20

Een bezoedelde troon

JERUZALEM, DE GOUDEN STAD

De scheiding van de Twee Landen in twee afzonderlijke delen was dan misschien wel de nieuwe politieke werkelijkheid, maar het ging lijnrecht in tegen de Egyptische ideologie die de verenigende rol van de koning benadrukte en verdeeldheid als de overwinning van de chaos zag. Zoals de Hyksosvorsten vijf eeuwen eerder hadden laten zien, wonnen de faraonische overtuigingen het toch uiteindelijk meestal, puur door hun gewicht en omdat ze zo oud waren. En naarmate de Libische elite steviger in het zadel kwam te zitten, zekerder werd in de uitoefening van de macht, gebeurde er iets interessants: in bepaalde belangrijke opzichten begon het weer zoals voorheen echt Egyptisch te worden.

Het was in Thebe, het hart van de faraonische orthodoxie, dat de eerste tekenen van een terugkeer naar de oude praktijk duidelijk werden. Na de ‘regeerperiode’ van Pinedjem I (1063-1033) schuwden de hogepriesters koninklijke titels en dateerden ze hun monumenten in plaats daarvan met verwijzingen naar de regeerperiode van de koningen in Djanet. Niet dat mannen als Mencheperre, Nesoebanebdjedet II en Pinedjem II minder autoritair of meedogenloos waren dan hun voorgangers, maar ze waren wel bereid het allerhoogste gezag van één enkele monarch te erkennen. Dit was een belangrijke, zij het subtiele, verandering in de gangbare filosofie. Het zette de deur weer open naar een politieke hereniging ergens in de toekomst.

Dat moment brak halverwege de tiende eeuw aan. Vlak voor het einde van de regeerperiode van Pasebachaënnioet II (950-945) was het bestuur over Thebe gedelegeerd aan een charismatische, ambitieuze Libische leider uit Bast, een man genaamd Sjosjenq. Als ‘Grote Leider der Leiders’ leek hij de sterkste persoonlijkheid te hebben van iedereen in de hofkringen. Bovendien had Sjosjenq zijn banden met de koninklijke familie versterkt door een gearrangeerd huwelijk tussen zijn zoon en de oudste dochter van Pasebachaënnioet. Zijn berekeningen leverden winst op: na de dood van Pasebachaënnioet was Sjosjenq in de ideale positie om de troon over te nemen. De troonsbestijging van de leider vormde niet alleen het begin van een nieuwe dynastie (als de Tweeëntwintigste gezien) maar ook het begin van een nieuw tijdperk.

Vanaf het begin deed Sjosjenq I (945-925) zijn best om de macht te centraliseren, het politieke gezag van de koning te herstellen en Egypte terug te laten keren naar een traditionele regeringsvorm als die in het Nieuwe Rijk. Een breuk met de recente praktijk was dat er niet langer van orakels gebruik werd gemaakt als een regulier hulpmiddel voor het regeringsbeleid. Het woord van de koning was altijd wet geweest en Sjosjenq voelde zich volkomen in staat om zelf te bepalen wat hij wilde, zonder de hulp van Amon. Alleen in het verre Nubië, in de grote tempel van Amon-Ra in Napata, bleef het goddelijke orakel in zijn volledige vorm bestaan (met langdurige gevolgen voor de geschiedenis van de Nijlvallei).

Ondanks zijn overduidelijk Libische naam en achtergrond was Sjosjenq I nog steeds de onbetwiste leider over heel Egypte. Bovendien had hij een praktische manier om zijn wil op te leggen aan het traditioneel ingestelde zuiden en om het recente streven naar Thebaanse onafhankelijkheid te beteugelen: door zijn eigen zoon aan te stellen als hogepriester van Amon en als legercommandant zorgde hij ervoor dat Boven-Egypte absoluut trouw was. Andere leden van de koninklijke familie en medestanders van de dynastie werden eenvoudigweg op belangrijke posten in heel het land aangesteld, en plaatselijke hoogwaardigheidsbekleders werden aangespoord om met iemand van het koninklijk huis te trouwen om daarmee hun trouw te bezegelen. Toen de derde profeet van Amon met Sjosjenqs dochter trouwde, wist de koning dat hij de Thebaanse priesters in zijn zak had. Het was weer net als vroeger.

Om zijn pas verkregen superioriteit te tonen, raadpleegde Sjosjenq de archieven en richtte hij zijn aandacht op de activiteiten die traditioneel van een Egyptische koning werden verwacht. Hij gaf opdracht de steengroeven te heropenen en bereidde samen met zijn architecten ambitieuze bouwprojecten voor. Hoewel hij opdracht gaf om nog meer farao’s van het Nieuwe Rijk uit hun graven te halen in het Dal der Koningen, deed hij niettemin zijn best om zichzelf af te schilderen als een vrome vorst en zocht hij actief naar mogelijkheden om schenkingen te doen aan de grote Egyptische tempels. Voor het eerst in meer dan een eeuw werden er gedetailleerde reliëfs in tempelmuren aangebracht om de prestaties van de vorst vast te leggen – ook al schaamde de vorst in kwestie zich niet voor zijn Libische afkomst. Maar ondanks alle vroomheid en propaganda, ondanks de kunst en architectuur, besefte Sjosjenq dat er nog iets ontbrak. In de dagen van weleer zou geen enkele zichzelf respecterende farao passief gaan zitten toekijken terwijl Egyptes macht en invloed in de wereld afbrokkelden. Al de grote vorsten van het Nieuwe Rijk waren krijgshaftige koningen geweest, klaar om zodra het nodig was Egyptes belangen te verdedigen en de grenzen van het land uit te breiden. Het was opnieuw tijd voor een dergelijke actie. Tijd om het al te lang sluimerende imperialistische buitenlandbeleid van het land wakker te schudden. Tijd om de rest van het Nabije Oosten te laten zien dat Egypte nog steeds meetelde.

Een grensincident in 925 bood het volmaakte excuus. Met een machtig leger van Libische krijgers, op aloude wijze aangevuld met Nubische huursoldaten, trok Sjosjenq op vanuit zijn Deltahoofdstad om Egyptes gezag weer te doen gelden. Volgens de Bijbelse bronnen1 speelde er bovendien een sinistere machtspolitiek mee, waarbij Egypte de onderlinge problemen van de mogendheden van het Nabije Oosten aanwakkerde en erop uit leek om Salomo’s eens zo machtige koninkrijk Israël uiteen te doen vallen in twee elkaar vijandig gezinde gebieden. Hoe het zich ook mag hebben toegedragen, in elk geval trokken Sjosjenqs troepen, nadat ze de Semitische stammen hadden uitgeschakeld die in Egypte in het gebied van de Bittermeren waren geïnfiltreerd, rechtstreeks naar Gaza, de traditionele uitvalsbasis voor campagnes tegen het Nabije Oosten als geheel. Nadat de koning de stad had ingenomen, deelde hij zijn leger in vieren (wat enigszins deed denken aan de vier divisies van Ramses II bij Kadesj). Hij stuurde een aanvalsleger naar het zuidoosten de Negev in om het strategisch belangrijke fort Sjaroehen in handen te krijgen. Een andere kolonne marcheerde naar het oosten naar de dorpen Beersjeva en Arad, terwijl een derde contingent naar het noordoosten ging, richting Hebron en de versterkte heuvelsteden van Juda. Het hoofdleger, onder aanvoering van de koning zelf, trok verder naar het noorden langs de kustweg, voordat ze naar het binnenland afbogen om Juda vanuit het noorden aan te vallen.

Volgens de Bijbelse geschiedschrijvers veroverde Sjosjenq ‘de versterkte steden van Juda en trok op tot aan Jeruzalem’.2 Vreemd genoeg komt de Judese hoofdstad niet voor op de lijst van veroveringen die Sjosjenq op de muren van Ipetsoet liet beitelen ter herinnering aan zijn campagne; het is mogelijk dat hij protectiegeld van de stad heeft aangenomen zonder de muren te bestormen. Het klaaglied van de stad – ‘Hij roofde de schatten uit de tempel van de Heer en het koninklijk paleis en nam alles mee’3 – was wellicht een juiste weergave van de gebeurtenissen.

Nu Juda volledig onder de duim was, vervolgde het Egyptische leger zijn verwoestende tocht door het Nabije Oosten. Het volgende dat in zicht kwam was het restant van het koninkrijk Israël met zijn nieuwe hoofdstad Sichem, de plaats van een beroemde overwinning van Senoesret III, bijna duizend jaar eerder. Ook andere plaatsen deden aan het verleden denken, toen Sjosjenqs Egyptenaren Bet-San innamen (een van de strategische plaatsen van Ramses II), Taänach en uiteindelijk Megiddo, het toneel van de grote overwinning van Thoetmosis III in 1458. Vastbesloten om zich een plaats in de geschiedenis te verwerven en te bewijzen dat hij gelijkstond aan de grote krijgshaftige farao van de Achttiende Dynastie, gaf Sjosjenq opdracht om een herdenkingsinscriptie aan te brengen binnen de vesting van Megiddo. Nadat hij op die wijze een overweldigende overwinning had behaald, leidde hij zijn leger weer zuidwaarts, via Aroena en Jehem, naar Gaza, de grensovergang bij Rafia (het hedendaagse Rafah), de Wegen van Horus en terug naar huis. Toen hij eenmaal veilig in Egypte terug was, voldeed Sjosjenq aan wat er volgens de traditie van hem werd verwacht: hij gaf opdracht tot een indrukwekkende uitbreiding van de tempel in Ipetsoet en liet de monumentale poort decoreren met taferelen van zijn militaire overwinning. Te zien is hoe de koning zijn Aziatische vijanden verslaat terwijl de allerhoogste god Amon en de personificatie van ‘zegevierend Thebe’ goedkeurend toekijken.

Maar in plaats van dat dit zwaardgekletter en vlaggenzwaaien een nieuw tijdperk van faraonische macht inluidde, wachtte Egypte een grote teleurstelling. Nog voor het werk in Ipetsoet klaar was, overleed Sjosjenq I plotseling. Nu de koninklijke beschermheer van het project er niet meer was, werd het stopgezet en vielen de beitels van de arbeiders stil. Erger nog, Sjosjenqs opvolgers toonden betreurenswaardig weinig ambitie. Ze keerden maar al te gemakkelijk terug naar de vroegere, lakse stijl van regeren en stelden zich tevreden met beperkte politieke en geografische horizonnen. Egyptes tijdelijke renaissance op het wereldtoneel was een valse dageraad gebleken. Het hernieuwde gezag van het land in het Nabije Oosten brokkelde net zo snel af als het was gevestigd. En Thebe was niet vol ontzag over het korte vertoon van koninklijk gezag van Sjosjenq I, maar raakte juist steeds meer geërgerd over de manier waarop de Delta werd bestuurd.

PROBLEMEN EN CONFLICTEN

Het beleid van Sjosjenq I om zijn eigen zoon het bestuur over Thebe in handen te geven was in zoverre geslaagd dat het zuiden inderdaad weer onder gezag kwam van de centrale regering. Dit succes, net zozeer als Sjosjenqs ijver en vastberadenheid, had zijn Palestina-campagne mogelijk gemaakt. Het bood de koning de mogelijkheid om troepen en voorraden voor heel Egypte te bemachtigen, en om huursoldaten te rekruteren uit Nubië. Maar de etnische spanningen tussen de grotendeels Egyptische bevolking van Boven-Egypte en de Libische regering van het land bleven altijd onder de oppervlakte smeulen, en de hoofdstad Djanet lag kilometers van Thebe verwijderd, zowel cultureel als geografisch. Het was een kwestie van tijd voordat de zuidelijke ongenoegens aan de oppervlakte zouden komen.

De koning die het lot te zeer tartte was Osorkon II (874-835), de kleinzoon van Sjosjenq I. Tijdens zijn lange regeerperiode schonk hij ontzettend veel aandacht aan zijn voorouderlijke woonplaats Bast, en met name aan de belangrijkste tempel daar, gewijd aan de kat-godin Bastet. De indrukwekkendste van al zijn opdrachten was een ‘feestzaal’ om zijn eerste dertig jaar op de troon te vieren. De zaal, bij de tempelingang gelegen, was gedecoreerd met taferelen van de jubileumfeestelijkheden, waarvan er veel teruggrepen op het begin van de Egyptische geschiedenis. In ontwerp was het op en top een traditioneel faraonisch monument. Dat gold ook voor de uitvoering, en het kon de vergelijking doorstaan met de grote bouwwerken van het Nieuwe Rijk. Maar de locatie ervan – de verafgelegen Centrale Delta, niet de religieuze hoofdstad Thebe – verraadde de provinciale afkomst van de opdrachtgever ervan. Osorkon II onderstreepte zijn trouw aan zijn thuisstad eens te meer door een nieuwe tempel in Bast te bouwen, gewijd aan Bastets zoon, de leeuw-god Mahes. Maar in plaats van hun vorst als leeuw te zien vanwege zijn vrome werken, keken de Thebanen vol afgrijzen toe.

Uiteindelijk bereikte de ergernis van Boven-Egypte het kookpunt. De inwoners van Thebe wilden ontzettend graag zelfbestuur en zochten een boegbeeld om de actie te leiden. De schijnwerper viel, niet onlogisch, op de hogepriester van Amon, Horsiese. Het feit dat hij een achterneef van Osorkon II was, was van minder belang dan de symbolische macht van zijn ambt. Als hoofd van de priesters van Amon vertegenwoordigde Horsiese de economische en politieke macht van Ipetsoet en van Boven-Egypte in het algemeen. Halverwege de regeerperiode van Osorkon II legde Horsiese zich neer bij de publieke opinie en riep hij zichzelf prompt uit tot koning in Thebe. Twee eeuwen daarvoor hadden hogepriesters op vergelijkbare manieren koninklijke titels voor zichzelf opgeëist en hadden ze over het zuiden geregeerd als een contradynastie, gescheiden van de belangrijkste koninklijke lijn in de Delta maar ermee verbonden door familiebanden. Horsiese en zijn medestanders hadden duidelijk hun geschiedenis bestudeerd.

De onafhankelijkheidsverklaring door Thebe markeerde het einde van het verenigde rijk van Sjosjenq I, het eind van zijn supermachtdroom, en een terugkeer naar de verdeelde toestand van het post-Ramessidische tijdperk. Maar de huidige vorst, Osorkon II, leek het niet erg te vinden. Hij vond het afstaan van macht aan de provincies een eervolle traditie, die harmonieus paste binnen het stammenstelsel van bondgenootschappen dat hij had geërfd van zijn nomadische voorvaders. Hij kon bestuurders die zich afscheidden tolereren zolang het maar familieleden waren: het binnen de familie houden, dát was de Libische praktijk.

In feite was de onafhankelijke ‘regering’ van Horsiese maar een kortdurende zaak. De relaties met de Delta bleven grotendeels zoals voorheen, en elk idee van een echte Thebaanse onafhankelijkheid was een illusie. Maar de priesters van Amon, die de zoete smaak van zelfbeschikking hadden geproefd, hadden geen zin meer in een terugkeer onder een centraal gezag. Het principe van de zuidelijke autonomie was weer ingevoerd, schijnbaar met de stilzwijgende goedkeuring van de belangrijkste koninklijke lijn. De geest was uit de fles. Van toen af aan zouden tempel en kroon ieder hun eigen weg gaan, met ingrijpende gevolgen voor de Egyptische beschaving.

In 838 ging Takelot, de nieuwe hogepriester van Amon en de kleinzoon van Osorkon II zelf, verder waar zijn voorganger was gebleven. Hij riep zichzelf uit tot koning (net als Takelot II) en vestigde een officiële contradynastie in Thebe. Osorkon stierf drie jaar later, verzoend, zo lijkt het, met de expliciete opdeling van zijn rijk en de vermindering van zijn koninklijke status. Op de afbeelding van zichzelf die hij op zijn grafvoorwerpen had laten zetten, onderging hij het ‘wegen van het hart’, waarbij werd bepaald of hij goed genoeg was om de wederopstanding met Osiris te verkrijgen in de onderwereld. In het verleden kregen de koningen automatisch toegang tot het hiernamaals (of gingen hiervan uit); alleen stervelingen moesten het laatste oordeel ondergaan. Osorkon was er niet zeker van aan welke kant van de lijn hij zich bevond. In een afscheidsgebaar had de trouwe legercommandant van de gestorven koning een treurdicht laten uitbeitelen bij de ingang van de koninklijke graftombe, maar het was een klaagzang voor een medereiziger en geen elegie voor een goddelijke koning. Binnen zes jaar na de dood van Osorkon II hield zelfs de sporadische erkenning van de noordelijke dynastie op in Thebe; monumenten en officiële documenten waren nu zonder uitzondering gedateerd op basis van de onafhankelijke regering van Takelot II (838-812). Heel Boven-Egypte, van het fort van Tawedjay tot aan de Eerste Cataract, erkende de Thebaanse koning als zijn vorst. De toekomst van het zuiden lag voortaan in handen van Takelot en zijn opvolgers.

Niet iedereen in Thebe was blij met deze gang van zaken. Takelot en zijn familie hadden hun vijanden, en hun feitelijke alleenrecht op de grote rijkdommen van het priesterschap van Amon zorgde voor ernstige wrok, niet in het minst bij jaloerse familieleden die zelf ambities koesterden. Het Libische feodale stelsel maakte regionale autonomie mogelijk, maar het moedigde ook felle ruzies aan tussen verschillende takken van de brede koninklijke familie. Pas tien jaar na het begin van de regeerperiode van Takelot II besloot een van zijn verre verwanten, een man genaamd Padibastet (misschien een zoon van Horsiese), om zijn geluk te beproeven. In 827 riep hij zichzelf, met stilzwijgende steun van de noordelijke koning, uit tot heerser over Thebe, waarmee hij een directe confrontatie aanging met Takelot. Er waren nu twee rivalen voor de zuidelijke kroon. Voor een door de wol geverfde Libiër als Takelot was er maar één oplossing voor de crisis: militaire actie. Vanuit zijn veilige versterkte hoofdkwartier in Tawedjay – met het gebruikelijke gebrek aan understatement de ‘Ruige Klif van Amon, geweldig brullend’ genoemd – liet hij zijn zoon en erfgenaam prins Osorkon zuidwaarts naar Thebe zeilen met een gewapend escorte om de pretendent uit te schakelen en zijn geboorterecht weer voor zich op te eisen.

De slag werd gewonnen, en ‘wat in elke stad in Boven-Egypte was verwoest, werd weer opgericht. De vijanden waren onderdrukt [...] van dit land dat aan chaos ten prooi was gevallen.’4 Toen prins Osorkon Thebe bereikte, nam hij deel aan een religieuze processie om zijn vrome reputatie te bevestigen voordat hij de eer ontving van alle Amon-priesters en elke districtsgouverneur. Nerveus kwamen ze allemaal met een publiekelijke verklaring waarin gezworen werd dat de prins ‘de moedige beschermer van alle goden was’, uitverkoren door Amon ‘uit honderdduizenden om uit te voeren wat zijn hartsverlangen was’.5 Ze beseften maar al te goed wat het alternatief was. Toen prins Osorkon eenmaal weer aan de macht was, strafte hij de opstandelingen genadeloos (hoewel sommigen van hen zijn eigen functionarissen waren). In zijn overwinningsinscriptie beschrijft hij harteloos hoe ze geketend voor hem werden geleid en vervolgens werden weggevoerd ‘als geiten op de dag van het feest van het avondoffer’.6 Als een wrede waarschuwing voor anderen ‘werd elk van hen met vuur verbrand op de plaats van de misdaad’.7

Nu zijn vijanden letterlijk en figuurlijk in rook waren opgegaan, begon prins Osorkon in Thebe orde op zaken te stellen. Hij ratificeerde de tempelopbrengsten, hoorde rekwestranten aan, had de leiding bij de inhuldiging van lagere ambtsdragers en vaardigde een stroom aan nieuwe wetten uit. En al deze administratieve activiteit ging vergezeld van een waarschuwing:

Degene die dit bevel dat ik uitvaardig tenietdoet, zal slachtoffer worden van de wreedheid van Amon-Ra, de vlam van Moet zal hem overweldigen wanneer zij woedt, en zijn zoon zal hem niet opvolgen.8

Waaraan hij nog, met gepaste bescheidenheid, toevoegde: ‘... terwijl mijn naam onwankelbaar zal zijn en tot in eeuwigheid zal bestaan’.9 De stenen van Ipetsoet moeten hun goedkeuring hebben laten weergalmen: na alle onbestendigheid van de afgelopen jaren was er weer een prins van de oude stempel.

Het jaar daarop bezocht prins Osorkon Thebe niet minder dan drie keer, om deel te nemen aan grote festivals en om de goden te offeren. Hij had blijkbaar geconcludeerd dat een regelmatiger publiek optreden de twijfelaars over zou halen en verdere problemen zou voorkomen. Hij had het helemaal mis. Zijn harde aanpak van de opstandelingen had andersdenkenden niet afgeschrikt, maar had juist meer wrok en haat opgewekt bij de priesters. In 823 brak er een tweede, algehele opstand uit, opnieuw onder aanvoering van Padibastet. Het ‘grote oproer’ leidde tot algemene maatschappelijke onrust, waarbij familieleden en collega’s over de twee partijen verdeeld waren. Dit keer was Padibastet de winnaar, dankzij de steun van hogere Thebaanse functionarissen. Om zijn positie zeker te stellen, stelde hij snel zijn eigen mannen aan op belangrijke posten. Prins Osorkon en zijn vader Takelot II raakten Thebe kwijt. Ze trokken zich in hun noordelijke bolwerk terug om hun wonden te likken en hun lot te betreuren. ‘Jaren verstreken waarin men onbelemmerd op zijn medemens aasde.’10

Maar als de recente gebeurtenissen al iets hadden aangetoond, was het wel dat de Thebaanse priesters wispelturige vrienden waren. Een decennium later was prins Osorkon alweer terug in Thebe, opnieuw aangesteld als hogepriester van Amon onder de kruiperige uitroep van zijn volgelingen: ‘We zullen namens u blij zijn, u heeft geen vijanden, die bestaan niet.’11 Het waren natuurlijk allemaal loze uitspraken. Padibastet was niet vertrokken en de dood van prins Osorkons vader Takelot II kort daarop sterkte de rivaliserende partij alleen maar. Bij een derde opstand in 810 nam Padibastet opnieuw de macht over in Thebe, maar in 806 was prins Osorkon weer in de stad terug en bracht overvloedig offers aan de goden. Een jaar later had Padibastet weer de overhand. Het kostte de groep van de prins moeite om weer overeind te krabbelen na deze laatste tegenvaller, en Osorkon trok zich opnieuw terug in de ‘Klif van Amon’ om over zijn volgende stap na te denken.

Uiteindelijk werden de kaarten opnieuw geschud na de dood van Padibastet in 802, en zijn opvolger toonde totaal niet dezelfde vastberadenheid. En dus voer prins Osorkon in 796, bijna tien jaar later, opnieuw naar Thebe. Ditmaal nam hij geen risico. Zijn broer, generaal Bakenptah, was commandant van het fort Herakleopolis en kon dus een beroep doen op een aanzienlijk militair contingent. Samen bestormden de broers de stad van Amon en ‘versloegen iedereen die het tegen hen opnam’.12

Na een machtsstrijd van dertig jaar kon prins Osorkon eindelijk onbetwist het koningschap over Thebe voor zich opeisen. De daaropvolgende tachtig jaar, tijdens zijn regering en die van zijn opvolgers, lag het lot van Thebe en Boven-Egypte inderdaad in handen van de nakomelingen van Takelot II, precies zoals de vroegere koning had gehoopt. De in het openbaar beleden toewijding van de familie aan Amon van Ipetsoet had zich uitbetaald. Maar ver ten zuiden van Egypte, in het verre Boven-Nubië, had een andere familie van vorsten, zelfs nog vromere aanhangers van de cultus van Amon, het oproer in Thebe met groeiende ongerustheid gadegeslagen. Zij vonden dat ware gelovigen nooit zo’n onenigheid zouden mogen dulden in de heilige stad van de allerhoogste god. En dus kwamen ze tot een schokkende conclusie: er was maar één actie mogelijk om Egypte van deze heiligschennis te reinigen. Het was tijd voor een heilige oorlog.

DE ZWARTE KRUISVAARDER

Al op het hoogtepunt van de Achttiende Dynastie hadden de verpletterende overwinningen van Thoetmosis I en III in Nubië de Egyptische heerschappij helemaal zuidelijk tot de Vierde Cataract uitgebreid en het koninkrijk Koesj verwoest. Verwoest, maar niet helemaal uitgeroeid. Steeds weer in de geschiedenis had het Nubische volk verbazingwekkende veerkracht getoond, en een griezelig vermogen om ineen te hurken en het juiste moment af te wachten en zich weer te doen gelden zodra de Egyptenaren hun de rug hadden toegekeerd. Dat hadden ze na de ineenstorting van het Nieuwe Rijk gedaan, en nu gingen ze zo verder waar ze waren gebleven. Koesj was herboren als de superieure mogendheid en zijn leiders, opnieuw meesters van hun eigen land, werden rijk van de handel met het Sub-Saharische Afrika. Halverwege de negende eeuw voor Christus (net toen Thebe zich losmaakte van de Deltaregering) bouwden ze luxe graftomben voor zichzelf in de inheemse stijl, oneindig veel indrukwekkender dan de zielige graven van hun Libische tijdgenoten in Egypte.

De vorsten van Koesj achtten zichzelf ook in een ander opzicht superieur: ze geloofden heilig dat zij de ware bewakers van het Egyptische koningschap waren. Deze onthutsende overtuiging was een erfenis van het imperialisme van het Nieuwe Rijk. Toen Thoetmosis I Koesj was binnengevallen, had hij niet slechts bataljons Egyptische soldaten bij zich gehad, maar ook de hogepriester van Amon. Het was zijn doel om niet alleen het ‘perfide Koesj’ te onderwerpen maar ook om de heidense bevolking van dat land tot de ‘ware’ godsdienst te bekeren. Met datzelfde doel voor ogen had Thoetmosis III een geweldige tempel voor Amon gebouwd aan de voet van Gebel Barkal, de heiligste berg van Nubië. De Egyptische propagandisten hadden de berg uitgeroepen tot de zuidelijke verblijfplaats van Amon en een Nubische tegenhanger van Ipetsoet. Bovendien hadden ze naar een hoge rotspunt gewezen aan één kant van het gebergte die op een oprijzende cobra leek (de beschermer van de Egyptische koningen) en de witte kroon van Boven-Egypte droeg. Op grond van de aanwezigheid van zulke machtige symbolen van het koningschap konden de Egyptenaren beweren dat Gebel Barkal de oorspronkelijke geboorteplaats was van de Egyptische monarchie en, wat cruciaal was, dat Nubië helemaal zuidelijk tot de heilige berg slechts een verlengstuk van Boven-Egypte was. Niet voor de eerste keer verleende de theologie de Egyptische heerschappij een onweerlegbare rechtmatigheid. De Egyptenaren konden echter niet vermoeden dat hun propaganda hen na hun vertrek uit Nubië later nog zou achtervolgen.

De Nubische elite was zo geïndoctrineerd met de cultus van Amon en het geloof dat Gebel Barkal de oorsprong en bron was van het faraonische gezag, dat die geloofsdogma’s nog lang na de Egyptische terugtrekking bleven bestaan. In de tiende eeuw kon een Nubische koningin zonder problemen de rol op zich nemen van een kruistochten voerende vorstin die streed om Amons voorschriften te verspreiden in heidense landen. De vroegere Koesjitische vorsten van de achtste eeuw waren even vurig toegewijd aan Amon. Rond 780 werd de verwoeste tempel van Amon op Gebel Barkal hersteld en herbouwd door de Koesjitische leider Alara, die zichzelf een ‘zoon van Amon’ noemde. Zijn opvolger, Kasjta, ‘de Koesjiet’, ging nog een stap verder en riep zich uit tot de rechtmatige koning van de Twee Landen. Hij vond dat zijn machtsgebied helemaal tot Boven-Egypte reikte en bereidde zich voor om die aanspraak ook te realiseren.

image

Gebel Barkal, de heilige berg van Koesj (T. Kendall)

Het tanen van de Thebaanse macht onder prins Osorkons ongelukkige opvolgers bood de Koesjieten het excuus en de stimulans die ze nodig hadden. Tijdens de regeerperiode van Osorkons zoon koning Roedamoen (754-735) eiste de leider van Koesj, Pianchi, Boven-Egypte voor zich op. Geconfronteerd met de legendarische kracht van het Nubische leger gaven de Thebanen zich over. Vrijwel zonder gevechten herenigde Pianchi de twee Ipetsoeten en herstelde hij het wereldrijk van het Nieuwe Rijk, maar dan onder Nubisch bestuur. Een kostelijke vondst van Pianchi was dat hij de troonnaam van Thoetmosis III overnam en zichzelf presenteerde als de incarnatie van juist die farao die Koesj had veroverd en Gebel Barkal had gemaakt tot wat het was. In ruil voor de erkenning van de Koesjitische soevereiniteit mochten Roedamoen en zijn opvolgers hun koninklijke waardigheid behouden, maar ze moesten ermee instemmen zich in hun noordelijke bolwerk Herakleopolis terug te trekken om daar over een veel kleiner geworden gebied te regeren. Thebe werd ondertussen aan zijn Nubische veroveraars overgedragen.

Verrassend genoeg betoonde Pianchi zich de vrome, rechtvaardige heerser die hij beweerde te zijn, en hij stond genadig toe dat Roedamoens verwanten hun invloedrijke posities behielden binnen de Thebaanse hiërarchie. De opvallendste van hen was Sjepenwepet, Roedamoens eigen halfzuster. Als Gods Gemalin van Amon was zij het hoogste vrouwelijke lid van de Amongeestelijkheid en stond zij op gelijke hoogte als de hogepriester. En het was inderdaad door haar toedoen dat haar vader, prins Osorkon, de controle over de priesters had toen hij zichzelf eenmaal tot koning had uitgeroepen. Dat Pianchi haar haar positie liet behouden, verraadde een aanzienlijke mate van tolerantie van zijn kant voor de oude gang van zaken. Of misschien was het gewoon een praktisch politiek besluit. Als de Koesjitische vorst verder keek dan Thebe, zag hij de onrust groeien in de noordelijke Nijlvallei, en het laatste wat hij gebruiken kon was een opstand in zijn nieuwe Egyptische centrale gebied. Hij kon maar beter de machtsbalans handhaven met het oog op de uitdagender strijd die voor hem lag.

Het duurde niet lang voor het zover was. In de zeventig jaar sinds prins Osorkons uiteindelijke overwinning op Thebe was het Libische patroon van naast elkaar heersende dynastieën uit de hand gelopen. Egypte werd gekenmerkt door een mate van politieke fragmentatie zoals het land in zijn lange geschiedenis nooit eerder had meegemaakt. In Boven-Egypte waren er naast Pianchi zelf nog twee koningen: in Herakleopolis (de laatste vertegenwoordiger van de oude Thebaanse dynastie) en in Chmoen. Beiden hadden een soort compromis bedongen met Pianchi om hun troon te mogen behouden, hoe besmeurd die ook was. De situatie in Beneden-Egypte was zelfs nog extremer. De familiezetel van Bast was uitsluitend bestemd voor de rechtstreekse afstammelingen van de grote Sjosjenq I. Elders in de Delta had Taremoe (het hedendaagse Tell el-Moqdam) zijn eigen koning, Ioepoet II, terwijl andere steden bestuurd werden door een verbazende reeks ‘Geweldige Leiders van de Ma’, erfprinsen en burgemeesters. Pianchi vatte hen allemaal, enigszins neerbuigend, samen als ‘al de veren dragende stamhoofden van Beneden-Egypte’.13 Bovendien erkende hij dat het absurd was dat zoveel verschillende mensen zich ‘Tweevoudige Koning’ noemden en verwees hij naar zijn rivalen als ‘koningen’, terwijl hij de volledige, officiële titel voor zichzelf reserveerde.

Er was echter één onbeduidende heerser die zich drukker maakte over het echte gezag dan over het uiterlijk vertoon. Tefnacht, de heerser over de westelijke Deltastad Saïs, eiste geen koninklijke status voor zichzelf op. Hij had die niet nodig. Als ‘Geweldige Leider van het Westen’ had hij zijn machtsgebied al uitgebreid tot en met de lagere delen van Beneden-Egypte. In 740 nam hij het nabijgelegen Per-Wadjet in en voegde in de daaropvolgende tien jaar de Deltaprovincies toe aan zijn groeiende grondgebied. Hij, en niet de omhooggevallen ‘koningen’, vormden de echte bedreiging van het Koesjitisch gezag.

Aan het eind van het jaar 729, terwijl Pianchi in zijn paleis in Napata zat in de schaduw van Gebel Barkal, brak de storm los. Er werd een boodschapper door de zuilengangen, langs de bewakers in de wachtkamer, de koninklijke audiëntiezaal binnengeleid om het nieuws te brengen dat de koning al had gevreesd: ‘Tefnacht [...] heeft heel het westen in handen, helemaal zuidelijk tot aan Itj-tawy.’14 Erger nog, de Saïtische leider trok zuidwaarts met een groot leger; steden op beide oevers van de Nijl openden hun poorten voor hem; zijn troepen belegerden Herakleopolis, de poort naar Thebe; en Egyptische ambtsdragers vlogen ‘als honden naar zijn hielen’.15 Tefnacht leek niet tegen te houden. Alsof het nog niet erg genoeg was, had Nimlot, de Libische vorst van Chmoen, zijn vriendschapsverdrag met de Koesjieten verscheurd en zijn lot met dat van de opstandelingen verbonden. Het werd tijd dat Pianchi optrad om Thebe en zijn heilige plaatsen te beschermen tegen de heidense aanvallers.

Hij was even strijdlustig als vroom, en hij reageerde resoluut. De Koesjitische troepen die binnen Egypte waren gestationeerd kregen opdracht om op te trekken, de vijand aan te vallen, te omsingelen en gevangen te nemen. Een extra wrede behandeling was weggelegd voor de verrader Nimlot: zijn thuisregio moest belegerd en dagelijks aangevallen worden. Vervolgens mobiliseerde Pianchi het hoofdleger dat in Nubië was gelegerd en zond hen eropaf met een kruisvaarderselan: ‘Jullie weten dat Amon, de god, ons bevel geeft!’16 Ze hadden een goddelijke missie, en Pianchi gaf hun strikte bevelen over wat ze op hun opmars naar het noorden moesten doen: ‘Als jullie het hart van Thebe bereiken, tegenover Ipetsoet, ga dan het water in, reinig jezelf in de rivier en doe schone kleren aan.’17 Alleen zo mochten ze aan Amon offers brengen en de grond kussen voor zijn tempel en hem om leiding vragen: ‘Toon ons de weg, zodat we mogen strijden onder de uitstraling van uw kracht!’18

De Nubische troepen deden precies wat hun vorst hun had opgedragen voordat ze verder noordwaarts trokken om tegen de vijand te vechten. De Koesjieten behaalden de overwinning tijdens een hevige zeeslag ten zuiden van Chmoen, en op het land bij Herakleopolis. Vervolgens kreeg Pianchi te horen dat ze Nimlot niet gevangen hadden kunnen nemen. De woedende Koesjitische vorst besloot zelf naar Egypte te gaan om persoonlijk het bevel te gaan voeren over de operatie, maar eerst wilde hij het Nieuwjaarsfestival vieren dat hij had gewijd aan zijn beschermgod Amon. Ondertussen legde zijn leger een veiligheidscordon rond de hele provincie Chmoen. Nimlot mocht geen tweede keer ontsnappen.

Na een tussenstop in Thebe, om zijn vroomheid te onderstrepen, bereikte Pianchi begin 728 de buitenwijken van Chmoen. Net als Ramses II op de vooravond van de slag bij Kadesj verscheen hij in zijn koninklijke strijdwagen om zijn troepen aan te moedigen voordat hij het bevel tot de aanval gaf. Onder zijn aanvoering regende het dag na dag pijlen op de stad terwijl de strop dichter werd aangetrokken. Uiteindelijk ‘begon er in Chmoen een vieze geur te hangen’.19 Het was de geur van de dood. Korte tijd later gaf de stad zich over en de schatten die er te vinden waren werden geplunderd voor Pianchi – zelfs Nimlots koningskroon werd als een trofee geofferd. In een meelijwekkend gebaar van onderwerping kwamen de vrouwelijke verwanten van de verslagen leider bij Pianchi’s vrouwen, dochters en zusters om genade smeken: een smeekbede om barmhartigheid van vrouw tot vrouw. Nimlots eigen eerbetoon was dat hij voor zijn tegenstander verscheen met twee perfect uitgekozen geschenken: een sistrum van goud en lapis lazuli, gebruikt tijdens tempelrituelen om de god gunstig te stemmen, en een paard – net als elke Koesjitische vorst was Pianchi weg van alles wat met paarden te maken had. (Hij was zo blij met de geschenken en het gebaar, dat hij ze in steen liet vereeuwigen boven op het overwinningsmonument dat hij bij terugkeer thuis oprichtte in de tempel van Amon te Gebel Barkal.)

Pianchi’s liefde voor paarden bleek opnieuw tijdens een bijzondere episode een aantal uren later, toen hij Nimlots paleis ging inspecteren. Er waren twee plaatsen die hem in het bijzonder opvielen: de schatkamer en de stallen. Wat hieronder volgt, spreekt boekdelen over Pianchi’s prioriteiten:

De vrouwen en dochters van de koning kwamen tot hem en betoonden hem eer zoals vrouwen doen. Maar Zijne Majesteit schonk hun geen enkele aandacht. (In plaats daarvan) ging hij naar de stallen, waar hij zag dat de paarden honger hadden. Hij zei: [...] ‘Het is pijnlijker voor mij dat mijn paarden honger moeten lijden, dan alle kwaad dat u me heeft berokkend!’20

De Nubische farao zou niet de laatste koning in de geschiedenis zijn die liever met paarden omging dan met mensen.

De volgende vorst die zich overgaf was de voormalige vijand van de Koesjieten, koning Peftjaoeawybast van Herakleopolis. Zijn capitulatie bevestigde de totale overgave van Boven-Egypte. De verovering van Beneden-Egypte daarentegen zou veel moeilijker blijken. Het eerste doel in de volgende fase van de campagne was een groep opstandelingen, onder wie een van Tefnachts eigen zonen, die zich hadden verschanst in een vesting aan de mond van de Fajoem. Toen ze bij de stadsmuren aankwamen, voer Pianchi tegen hen uit en schold hij hen uit voor ‘de levende doden’21; ook dreigde hij hen uit te moorden als ze zich niet binnen een uur overgaven. Zijn strijdlustige taal had blijkbaar het gewenste effect: de opstandelingen gaven zich over. Omdat hij graag zijn edelmoedigheid wilde tonen, gaf Pianchi zijn troepen bevel dat ze niemand van de bewoners van de vesting mochten doden. Niettemin werden de graanschuren ervan, net als die van Chmoen, toegevoegd aan de rijkdom van de tempel van Amon in Ipetsoet. Het was het moment om Pianchi’s goddelijke beschermheer dankbaarheid te tonen voor zijn hulp.

Er volgden nog meer capitulaties toen de Koesjitische legers alles wat hun voor de voeten kwam uit de weg ruimden. De volgende plaats die zijn wapens moest neerleggen was Itj-Tawy, de hoofdstad van het Middenrijk, nog steeds een belangrijke stad in het uiterste noorden van de Nijlvallei. Vervolgens bereikte Pianchi, na een wekenlange campagne, de eindbestemming van zijn heilige oorlog: de hoofdstad Memphis zelf. Opnieuw drong hij er bij de inwoners op aan hun poorten niet te barricaderen en niet te vechten, met de belofte dat hij, als ze zich overgaven, slechts de plaatselijke god Ptah wilde eren en vervolgens ‘in vrede noordwaarts’22 wilde trekken. Hij wees erop dat hij in het verleden altijd een toonbeeld van barmhartigheid was geweest: ‘Kijk naar de zuidelijke regio’s: er is niemand gedood, behalve de vijanden die god lasterden.’23 Maar Memphis negeerde zijn zoetsappige woorden en sloot toch de poorten. Die avond bracht de opstandelingenleider Tefnacht in het donker een heimelijk bezoek aan Memphis om de stad te steunen in zijn vastberadenheid. Hij wist maar al te goed dat zonder Memphis zijn lot bezegeld was. Voor zonsopkomst vertrok hij weer en sloop langs het Koesjitische leger voordat dat besefte wat er was gebeurd. Pianchi was woedend toen hij het nieuws hoorde over dit heimelijke bezoek. De voorstellen van zijn bevelvoerders negerend leidde hij de aanval zelf en zette hij alles in het werk om de stad in te nemen. Na zijn overwinning hield hij zich aan zijn woord en ging hij zodra hij kon eer betuigen aan de belangrijkste god van de stad, Ptah. Pianchi deed in Memphis, net als in elke andere plaats die hij bezocht, zijn best om te tonen dat hij een rechtvaardige leider was: hij was niet zomaar met een veroveringscampagne bezig, nee, hij voerde een kruistocht om Egypte te zuiveren en de ware religie van het land te herstellen.

Toen de hoofdstad eenmaal was gevallen en alle citadellen van de omliggende provincie zich hadden overgegeven, kwam er een groot aantal leiders uit de Delta aansnellen om zich te onderwerpen. Koning Ioepoet II van Taremoe, het stamhoofd van de Ma Akanosj van Tjebnetjer (het hedendaagse Samannoed) en prins Padiese van Hoetheryib: ze kwamen allemaal Pianchi officieel hun respect betuigen. Toen hij Ioenoe bezocht om offers te brengen in de tempel van Ra kwam koning Osorkon IV van Bast ‘om de heerlijkheid van Zijne Majesteit te aanschouwen’.24 De laatste, zwakke, vertegenwoordiger van de eens zo machtige Libische Dynastie wilde met eigen ogen het fenomeen zien dat zo krachtdadig de luister van de monarchie had hersteld. Zijn voorbeeld volgend zegden de verzamelde leiders van Beneden-Egypte hun nieuwe vorst hun trouw en een groot deel van hun rijkdom toe: ‘Stuur ons terug naar onze steden om onze schatkamers te openen zodat u kunt kiezen wat u graag wilt hebben, en laten we u uw keuze van onze stoeterij en de beste van onze paarden brengen.’25 Ze hadden kennelijk over de Nubische voorliefde voor raspaarden gehoord en wilden verschrikkelijk graag in de gunst komen. Pianchi had geen bezwaar.

Toen een laatste halfslachtige opstand tegen de Koesjitische overheersing snel was neergeslagen, wist Tefnacht, de leider en allerlaatste van de opstandelingen, dat het spel uit was. Hij zond een afgevaardigde naar Pianchi om over de voorwaarden te onderhandelen, niet van een overgave maar van een wapenstilstand. Ondanks zijn betuigingen van onderdanigheid – ‘Ik kan in deze boze tijden niet naar uw aangezicht kijken, noch standhouden voor uw vlammen!’26 – wist Tefnacht dat hij vanuit een sterke positie aan het onderhandelen was. Hij had de hele westelijke Delta nog steeds in handen en zijn troepen konden de Koesjieten maandenlang bezighouden als hij dat wilde. Om zijn zelfvertrouwen te onderstrepen, weigerde hij zich in persona aan Pianchi te onderwerpen maar vroeg hij slim of een Koesjitische delegatie naar hém toe kon komen in zijn hoofdstad Saïs. Dat was beslist niet wat Pianchi voor ogen had gehad, maar als hij een lange, tijdrovende uitputtingsslag wilde voorkomen, dan moest het maar. En zo zwoer Tefnacht in de tempel van Neith in Saïs, zonder twijfel met opeengeklemde kaken, eindelijk een eed van trouw aan Egyptes nieuwe onbetwistbare heerser. De volgende dag was Pianchi getuige van een laatste symbolisch eerbetoon. De vier regerende koningen, die elk hun koninklijke uraeus droegen, werden voor hem geleid, waarna ze neerknielden en de grond voor hem kusten. Hoewel Egypte vijf koningen had, was slechts één van hen soeverein. De ironie van de gebeurtenis ontging de aanwezige toeschouwers niet: er was een Nubiër voor nodig geweest om de eer, zo niet de eenheid, van het koningschap te herstellen.

Voordat Pianchi naar Thebe en naar huis voer, zijn schepen volgeladen met de buit van de overwinning, maakte hij nog een laatste gebaar om te onderstrepen hoe vroom hij was. Van de vier koningen die hem eer kwamen betuigen, mocht alleen Nimlot de koninklijke paleisgronden betreden: niet omdat de anderen zo zwak waren of zo fel weerstand hadden geboden, maar omdat ze onbesneden waren en vis hadden gegeten, ernstige overtredingen volgens Pianchi’s strenge uitleg van de godsdienstige reinheidswetten.

Onder de Koesjitische regering zou de militaire kracht hand in hand gaan met een moreel absolutisme. Macht en recht: het zou een gevaarlijke combinatie blijken.