17
Triomf en tragedie
EEN VERDEELD RIJK
In een absolute monarchie kon een lange regeerperiode zo haar voor- en nadelen blijken te hebben. Een te snelle opeenvolging van koningen kon het idee ondermijnen dat het koningschap een goddelijke instelling was, en dat zou het bestuur kunnen verzwakken, maar anderzijds zorgde een langere periode in het ambt ook voor het risico van decadentie en uitholling. De buitengewoon lange regeerperiode van zevenenzestig jaar van Ramses II had duidelijk een positieve en een negatieve invloed op de regering van Egypte. Positief was dat de vastberadenheid en het charisma van de koning ervoor zorgden dat hij Egyptes reputatie als wereldmacht kon herstellen, en de overvloed aan monumenten die hij tijdens zijn regering liet oprichten, getuigde van het hernieuwde vertrouwen en de welvaart van het land. Negatief was echter Ramses’ lange regeerperiode in combinatie met zijn buitengewone vruchtbaarheid: hij verwekte minstens vijftig zonen en evenveel dochters, en dat legde de kiem voor grote problemen wat betreft de koninklijke opvolging in de daaropvolgende decennia.
Hoewel er niet getwijfeld kon worden aan Merenptahs status als de oudste nog in leven zijnde zoon, en zijn regeerperiode (1213-1204) daarom relatief stabiel verliep, dienden er zich zodra hij overleed diverse kleinkinderen aan die de troon opeisten. Ramses II had vastberaden geprobeerd om weer een dynastiek monarchiemodel op te zetten na de lukrake opvolging van het post-Achnatontijdperk, en hij had daarom met de eeuwenlange traditie gebroken door zijn vele zonen invloedrijke posities binnen de regering te geven. Geen wonder dat ze zichzelf als machtige personen in het land waren gaan beschouwen, en dat hun nakomelingen de troon als hun rechtmatig eigendom zagen.
Het kwam niet als een verrassing toen er bij Merenptahs dood in 1204 een grote ruzie uitbrak in de hoogste regionen van de koninklijke familie, waarbij twee rivaliserende pretendenten de macht in handen probeerden te krijgen. Aan de ene kant was er Merenptahs oudste zoon en aangewezen opvolger Seti-Merenptah. Tegenover hem stond een van de vele kleinzonen van Ramses II, Amenmesses. Ondanks het eeuwenoude principe van de opvolging door de eerstgeborene was het Amenmesses, en niet Seri-Merenptah, die het uiteindelijk won. Hij was duidelijk in staat om een beroep te doen op hooggeplaatste vrienden en had wellicht zelfs een groot deel van het leger achter zich staan. Amenmesses slaagde erin om vier jaar te regeren (1204-1200), een tijd die Seti-Merenptah uitzat in het een of andere verafgelegen paleis, een verbanning binnen zijn eigen koninkrijk. Maar de opeiser van de macht kon niet heel lang zijn gang gaan. Het machtsevenwicht sloeg uiteindelijk weer door naar de ‘rechtmatige’ pretendent, en Seti-Mereptah kreeg uiteindelijk zijn geboorterecht en werd koning Seti II.
Er vond meteen een zuivering plaats. Verschillende prominente functionarissen die onder Amenmesses in functie waren, verloren met onmiddellijke ingang hun baan. Dat waren onder anderen twee mannen met de hoogste functie in het koninkrijk: de hogepriester van Amon en de vizier. Ze hadden zich achter de verkeerde man geschaard en betaalden daar de prijs voor. Seti veegde via verbanningen en ontslagen de hoogste echelons schoon en stuurde iedereen weg die zijn rivaal had gesteund, waardoor de regering tijdelijk lam gelegd werd. Hij was ook niet vriendelijk meer tegenover Amenmesses zelf, hoewel ze volle neven van elkaar waren. Elke verwijzing naar de usurpator werd meedogenloos uitgewist. De namen van Amenmesses werden op beelden en tempelreliëfs weggehaald en vervangen door die van Seti. Omdat een blijvende naam je van onsterfelijkheid verzekerde, duidde het tegenovergestelde op vernietiging. Er bestond voor een Egyptenaar geen erger lot.
Net als zijn vader Merenptah voor hem, was Seti II al een oude man toen hij koning werd, en hij was zich er maar al te zeer van bewust dat hem nog maar korte tijd restte om naam te maken. De koninklijke steenhouwers, metselaars en architecten werkten zich in het zweet omdat de koning zijn stempel wilde nalaten op het heilige landschap van Thebe. Op de oostelijke oever, bij Ipetsoet, begonnen bouwlieden een kapel met drie zalen neer te zetten voor de gewijde barkschrijnen van Amon, Moet en Chonsoe. Het was misschien klein en onbelangrijk vergeleken bij de grote zuilenhal van Seti I en Ramses II, maar het was toch een soort monument en het was beter dan niets. De werklieden op de westelijke oever hadden in het Dal der Koningen nooit zo’n zenuwachtige drukte meegemaakt toen ze niet één maar drie graftomben tegelijk moesten delven en decoreren: een voor Seti, een voor zijn vrouw Tawosret en een voor zijn geliefde kanselier Bay. Omdat het aantal arbeiders niet werd uitgebreid, was de druk enorm en in het Dal weerklonken onafgebroken het geluid van de beitels en het geroep en de verwensingen van de mannen. Het is dan ook geen wonder dat er duidelijk een minderwaardig product werd afgeleverd.
Seti had de tijd niet mee. Na slechts twee onbetwiste jaren op zijn met moeite verkregen troon, volgde hij de weg van zijn vader en grootvader vóór hem, om zich bij de koninklijke voorvaders te voegen in het luisterrijke hiernamaals. Zijn aangewezen opvolger, een tweede Seti-Merenptah, was óf al overleden, óf niet in staat om zijn rechten op de troon te doen gelden. In plaats daarvan werd het koningschap, met steun van kanselier Bay (een wispelturige vriend als geen ander), overgedragen aan een ziekelijke tiener met een verschrompelde linkerhand, niet bepaald de indrukwekkendste kandidaat voor het faraoschap, maar wél iemand die makkelijk te beïnvloeden en onmiskenbaar van koninklijken bloede was. De nieuwe vorst van Egypte, Siptah, was namelijk niemand anders dan de nog in leven zijnde zoon van de onrechtmatige troonsbestijger Amenmesses.
Bay had tijdens de korte regeerperiode van Seti II met voortreffelijke deskundigheid als de trouwe adjudant van de farao gefungeerd en werd beloond met de promotie van koninklijke schrijver tot kanselier, en hem viel de zeldzame eer te beurt een graftombe te krijgen in de koninklijke necropolis. Hij had nogal wat bereikt voor een gewone burger, en zeker voor een buitenstaander van Syrische afkomst. Maar zelfs nog voor Seti’s mummie te ruste was gelegd, had Bay zijn loyaliteit al verlegd van Seti naar de door kinderverlamming getroffen zoon en erfgenaam van Seti’s aartsvijand. Het was de wreedste vorm van verraad. De figuur die de nieuwe farao aan de macht bracht, pochte in het openbaar dat hij ‘de koning op zijn vaders troon’ had gezet.1 In werkelijkheid was Bay er alleen op uit er zelf beter van te worden. De nieuwe koning was nog minderjarig, en daarom moest er een regentenraad worden opgericht; om die rechtmatig te laten zijn was Tawosret, de weduwe van Seti II, er voorzitter van – maar niet geheel achter de schermen trok Bay aan de touwtjes.
In het vijfde jaar van de regeringsperiode, 1193, nam Tawosret wraak. Ze nam de volledige koninklijke titels aan (zoals Hatsjepsoet 280 jaar eerder had gedaan), mobiliseerde haar medestanders aan het hof en ondernam haar stappen tegen Bay. Hij viel snel en absoluut in ongenade. Hij werd vanwege verraad geëxecuteerd en zijn naam werd officieel verboden, waarmee hem het eeuwig leven werd ontzegd. Officiële documenten verwezen in plaats daarvan naar ‘de grote vijand’2 of spottend naar ‘de parvenu uit Syrië’.3 Een jaar later was zijn beschermeling Siptah dood, wat ook al goed uitkwam. Nu Tawosret haar vijanden hun laatste gezamenlijke steunpunt had ontnomen, begon ze de herinnering aan de marionettenkoning totaal uit te wissen. Ze liet Siptahs namen verwijderen van zijn koninklijke graf, en van dat van haar, en liet ze vervangen door die van wijlen haar man Seti II. De triomf van Merenptahs erfgenamen was volkomen.
Maar het was een pyrrusoverwinning. Egypte had geleden onder een meer dan tien jaar durende interne machtsstrijd tussen de nakomelingen van Ramses II, en was door elkaar geschud en ondermijnd door staatsgreep na staatsgreep, door zuivering en tegenzuivering. De regering was verlamd en machteloos. Er was geen mannelijke erfgenaam om de dynastie voort te zetten. In plaats daarvan was de troon ingenomen door een wraaklustige weduwe, een vrouw – een belediging voor de heilige ideologie van de Egyptische monarchie. Nog geen twintig jaar na Merenptahs grote overwinning bij Perirer was het land in de afgrond gestort. En de schuld daarvan kon zonder meer bij de heersende dynastie worden gelegd. Wat Egypte nodig had, was een nieuwe bezem om de spinnenwebben van de Ramessidische heerschappij weg te vegen en het land opnieuw het gevoel te geven dat het een doel en bestemming had.
Egypte had dergelijke tijden al eerder meegemaakt. De crisis direct na de dood van Toetanchamon bood, ook al lag die niet vers meer in het geheugen, een recente parallel voor de situatie waarin het land zich nu bevond. Toentertijd werd de oplossing bij het leger gevonden. En als dat toen werkte, waarom dan nu ook niet? Voor de tweede keer binnen een eeuw doorzochten de manipulators met de macht in Thebe en Memphis de rangen van het leger, op zoek naar een sterke man die een nieuwe dynastie kon beginnen die Egypte weer in balans kon brengen. De kandidaat die zij uitkozen was volmaakt geschikt. Hij was legercommandant, verantwoordelijk voor garnizoenen, en had precies de opleiding en achtergrond voor een succesvolle militaire farao. Hij had al een zoon (ook in het leger) en er was dus uitzicht op voortzetting van de dynastie. Zelfs zijn naam, Sethnacht (‘Seth zegeviert’) was helemaal geschikt.
Hij stelde niet teleur. Sethnacht bundelde al zijn krachten in 1190 en begon de orde te herstellen en alle tegenstand de kop in te drukken. Binnen een paar maanden was de militaire staatsgreep afgerond: ‘Er was geen vijand van Zijne Majesteit (over) in welk land ook.’4 Om zijn overwinning te bezegelen, lanceerde hij een propagandastroom die zijn oorlogszucht evenaarde. Op een overwinningsmonument opgericht in Aboe, vanouds Egyptes zuidelijke grens, schetste Sethnacht een somber beeld van het leven voordat hij op het toneel verscheen: ‘Dit land verkeerde in een chaos; Egypte was van zijn vertrouwen in god afgedwaald.’5 Het verslag ging verder en sprak over een samenzwering door nietgenoemde Egyptische gezagsdragers die het land met Aziatische hulp over wilden nemen. Deze verhulde verwijzing naar Bay sloot aan bij de oudste en sterkste vooroordelen van de Egyptenaren, en hun haat en wantrouwen tegenover buitenlanders. Zo kon Sethnacht zich presenteren, niet als militair geboefte, maar als een nationale verlosser die door de allerhoogste god was uitverkoren ‘boven miljoenen, voorbijgaand aan honderdduizenden die hem voorgegaan waren’.6 Net als Horemheb voor hem, had Sethnacht zijn onmiddellijke voorgangers weggevaagd uit de geschiedenis; de partijlijn presenteerde hem als de rechtmatige opvolger van Seti II. Het was een kunstgreep, een zorgvuldige verdraaiing van de waarheid een groot farao waardig.
Hoewel hij al meer dan op middelbare leeftijd was, hoefde Sethnacht zich geen zorgen te maken over zijn nalatenschap. Zijn zoon en erfgenaam, ook een Ramses, en niemand minder zou daarop toezien. Toen Ramses III hem in 1187 als koning opvolgde, volgde hij zorgvuldig het voorbeeld van zijn grote naamgenoot en nam hij al de namen en koninklijke titels over van de overwinnaar van Kadesj. Hij gaf zijn zonen dezelfde namen en posities aan het hof als de zonen van Ramses II. En hij gaf opdracht tot de bouw van een grote graftempel in westelijk Thebe, naar het voorbeeld van het Ramesseum. Het leek voor zowel functionarissen als gewone Egyptenaren alsof er een nieuwe dageraad was aangebroken, een terugkeer naar de gloriedagen van Ozymandias.
De geschiedenis zou zich inderdaad gaan herhalen, maar op een manier die Ramses III noch wenste, noch verwachtte.
DE OVERLEVINGSSTRIJD
In de beginjaren van zijn regering kwamen er in Egypte zorgelijke berichten binnen van de afgezanten van de farao in het Nabije Oosten. Overal langs de oostelijke kust van de Middellandse Zee werden steden beroofd en in brand gestoken, havens verbrand en geplunderd, hele landen verwoest. Hoewel de kuststeden al decennialang door piraten werden lastiggevallen, waren deze nieuwe aanvallen van een totaal andere omvang. Het meest beangstigend was dat het totaal onverwacht kwam; de aanblik van vijandige schepen aan de westelijke horizon was de eerste waarschuwing dat er een aanval dreigde. Nog voor de inwoners van de Middellandse Zeehavens hun verdedigingen klaar hadden, was de vijand er al. Terwijl Egypte vanuit de verte toekeek, werden geweldige steden en beschavingen in puin gelegd, en de culturele kunstwerken van eeuwen gingen in rook op.
De eerste stad die viel was de grote zeestad Oegarit. De onbaatzuchtigheid van de stad betekende zijn eigen ondergang. De koning van Oegarit had aanzienlijke legereenheden naar Zuid-Anatolië gestuurd in reactie op smeekbeden om dringende bijstand van naburige landen die al werden aangevallen. Oegarits soldaten vochten naast de Hettieten, terwijl hun zeevloot langs de kusten van Lycië patrouilleerde. Oegarit had zich door een exemplarische bondgenoot te zijn ongewild in de vuurlinie geplaatst. De nog overgebleven troepen waren te dun gespreid en te zwak en totaal niet in staat om zich te verdedigen toen de aanval kwam. In een allerlaatste poging om zijn hele rijk tegen de verwoesting te beschermen, schreef de koning van Oegarit een wanhopige brief aan zijn collega in Alasjiya (Cyprus). De paniekerige toon is duidelijk merkbaar: ‘De vijandelijke schepen zijn al gearriveerd, ze hebben steden in brand gestoken en richten grote schade aan op het platteland.’7 Maar het was te laat. Het kleitablet met de brief van de koning werd nooit verzonden. Het lag nog in de oven en werd daar gevonden waar het gebakken werd, tussen het puin van de verwoeste stad, een levendig verhaal uit de eerste hand dat op de vooravond van de verwoesting werd geschreven. Oegarit werd verwoest en nooit meer opgebouwd. Een van de prachtigste natuurlijke havens van de Middellandse Zee was tot smeulend puin gereduceerd.
Het volgende slachtoffer was Egyptes nauwe bondgenoot, het Hettitische rijk. In een wanhopige uitwisseling van diplomatieke correspondentie sprak de laatste Hettitische vorst over gevechten tegen een vijand van zee – niet gewoon op open zee, maar op de stranden, op de aanlegplaatsen en in de heuvels. Onbevreesd en onverslaanbaar gingen de aanvallers aan land en stootten door naar het noorden, richting Hattoesa, de Hettitische hoofdstad. Zelfs militaire hulp uit Oegarit kon hen niet tegenhouden. In een laatste poging om de aanval tegen te houden, viel de Hettitische koning zijn eigen buurland – de kuststrook Tarhoentassa – binnen, maar tevergeefs.
Elders in Klein-Azië ondergingen de schitterende steden Milete en Troje eenzelfde lot. Terwijl de vijand als een zwerm sprinkhanen op het oostelijke Middellandse Zeegebied neerstreek, werden Mersin en Tarsus geplunderd, en werd het noorden van Cyprus totaal verwoest. Vervolgens trokken de vijandelijke troepen naar het binnenland, naar het Orontesdal, waarbij ze alle belangrijke steden langs deze strategische doorgang plunderden: Alalach, Hamat, Qatna en zelfs Kadesj werden met de grond gelijk gemaakt. Verder naar het zuiden gaven de handelssteden van Palestina zich al snel over, plaatsen als Akko, Lachisj, Asdod en Askelon – steden die aan beide zijden van de grote kustweg waren gebouwd die naar het zuiden en westen voerde. Richting Egypte...
In heel het Nabije Oosten hingen er rookwolken in de lucht waar eens de culturele en commerciële centra waren geweest. Weelderige paleizen en beroemde steden lagen in puin. Alleen Assyrië, veilig op de verre oever van de machtige Eufraat, bleef ongeschonden. In 1179, het achtste jaar van de regering van Ramses III, kregen de binnendringende troepen de laatste nog overgebleven maritieme mogendheid van het oostelijke Middellandse Zeegebied in het vizier:
De landen werden tegelijkertijd uitgeschakeld en verwoest. Geen land kon tegen hun wapens standhouden, want het Hettitische rijk, Qode [i.e. Cilicië], Karchemisj, Arzawa en Cyprus, ze werden een voor een met de grond gelijkgemaakt [...] En toen trokken ze naar Egypte.8
Farao’s raadslieden waren op dat moment goed op de hoogte van het doen en laten van de vijand: ‘De vreemde landen spanden samen op hun eilanden [...] Tot hun alliantie behoorden onder andere Peleset, Tjeker, Sjekelsj, Denjen en Wesjesj.’9 Hoewel de namen wellicht onbekend klinken, was het verschijnsel maar al te bekend: de gevreesde Zeevolken waren teruggekeerd. Dertig jaar daarvoor had een andere coalitie van Egeïsche en Anatolische volken met de Libiërs samengespannen in een poging Egypte binnen te vallen tijdens de regering van Merenptah. Nu hadden nieuwe benden zich verenigd rond een gezamenlijk doel en vernielden alles wat ze tegenkwamen. De Zeevolken waren verdreven uit hun thuisland (onbekend, maar mogelijk het westelijke Middellandse Zeegebied of Anatolië) door droogte, hongersnood en het verlangen naar een beter leven en hadden, met hun felle, oorlogszuchtige aard, bewezen dat ze niet tegen te houden waren toen ze langzaam maar zeker zuidwaarts en oostwaarts trokken langs de Egeïsche en Middellandse Zeekust van Klein-Azië, en zuidelijk langs de kust van het Nabije Oosten richting de Sinaï en de Nijldelta. De bataljons goed bewapende (en beschermde) soldaten brachten vrouwen en kinderen mee in ossenwagens waarop ook hun schamele bezittingen lagen. Dit was een massale volksverhuizing van wanhopige, vastberaden mensen. Tot dusver had geen stad of staat hen kunnen tegenhouden. Egypte wist dat het moest vechten voor zijn overleving.
In deze tijd van nationale rampspoed toonde Ramses III dat hij een waardige erfgenaam van zijn grote voorganger was. Zodra hij het nieuws hoorde over de dreigende invasie die vanuit zuidelijk Palestina over het land richting Egypte kwam, gaf hij de grensforten van de oostelijke Delta opdracht om stand te houden tot er versterking kwam. Er werden in heel het land troepen gemobiliseerd die bevel kregen om naar de oostelijke grens te gaan en de vijand tegen te houden. Maar de leiders van de Zeevolken beseften heel goed dat Egypte een vastberaden tegenstander zou zijn, en ze hadden besloten om de legers van de farao maximaal onder druk te zetten door op twee fronten tegelijk aan te vallen: terwijl de landmacht naar de Delta ging vanuit het noordoosten, zou een aanzienlijk leger van amfibische troepenschepen naar de monding van de hoofdtak van de Nijl gaan, om daar een tweede leger aan wal te zetten. Ze hadden ongetwijfeld bevel gekregen om de rivier stroomopwaarts te volgen naar het commerciële en militaire hoofdkwartier Per-Ramses. Inname van de hoofdstad van de oostelijke Delta zou in feite betekenen dat ze heel Noord-Egypte in handen kregen, net zoals de Hyksosvorsten vierhonderdvijftig jaar eerder. Ramses en zijn generaals beseften dat er niet alleen een vijandelijke invasie dreigde voor Egypte, maar dat het land zelfs het risico liep permanent bezet te worden.
In reactie hierop werd onmiddellijk een nationale dienstplicht ingesteld: in dit uur van de allergrootste nood eiste het land van alle gezonde mannen dat ze samen weerstand zouden bieden. Terwijl het beroepsleger zich ingroef aan de noordoostelijke grens werden de dienstplichtigen naar de kust gestuurd om de monding van de Nijl af te schermen tegen de vijandelijke vloot. Ramses’ eigen verslag van de voorbereidingen geeft goed de spanning, tragiek en vastberadenheid van het moment weer:
Ik liet de riviermond verdedigen als een sterke muur, met oorlogsschepen, troepenschepen en koopvaardijschepen. Ze waren stuk voor stuk van boeg tot achtersteven helemaal vol met moedige soldaten, volledig bewapend. De infanterie bestond uit alle Egyptische rekruten. Ze waren als leeuwen die op de bergtoppen brulden.10
In het oostelijke Deltafort kon het Egyptische leger alleen maar uitkijken en afwachten. Hun tegenstanders kwamen slechts langzaam vooruit en reisden niet meer dan zo’n vijftien kilometer per dag. Wat de Zeevolken aan snelheid tekortkwamen, maakten ze echter weer goed met wapentuig en hun totale aantallen mankracht. Ze hadden hun behendigheid in de gevechten van man tegen man al keer op keer bewezen tegen de strijdwagenkorpsen van de staten van het Nabije Oosten. In nauwelijks meer dan een generatie was de aard van de oorlogvoering door ontwikkelingen in de militaire technologie totaal veranderd, en de grote mogendheden hadden nagelaten zich daaraan aan te passen. Egypte besefte dat het daar meer aan moest doen, of het zou met hen slecht aflopen. Merenptahs overwinning bij de slag bij Perirer had aangetoond dat het mogelijk was om de tactiek van de Zeevolken te dwarsbomen, als de Egyptenaren maar de strakke discipline handhaafden en hun legers zo effectief mogelijk inzetten.
Ze hoefden niet lang te wachten tot ze de theorie in praktijk konden brengen. Naarmate de stofwolk aan de horizon groter werd, kwam de vijand duidelijker in zicht: het was als een muur van mensen, honderden rijen dik, die meedogenloos op de Egyptische grens afkwam. Het moment der waarheid was aangebroken.
De informatiebronnen zwijgen vreemd genoeg over de details van de strijd op het land en vermelden slechts het simpele feit dat de invasie werd afgeslagen. Misschien waren de Egyptische verliezen eenvoudigweg te groot om publiekelijk te bekennen; het vereiste zonder meer een kolossale inspanning om de aanvaller tegen te houden. De strijd op zee voor de Middellandse Zeekust lijkt al vanaf het begin in het voordeel van Egypte te zijn uitgevallen en vormde een veel geschikter onderwerp voor het officiële oorlogsverslag. De vloot van de Zeevolken, die meer uit troepenschepen dan uit oorlogsschepen bestond, had geen langeafstandswapens om tegen de Egyptische boogschutters op de kust in te zetten. De generaals van de farao beseften dat dit hun troefkaart was. Als ze de vijand konden dwingen dichter naar de kust en binnen hun bereik te komen en daarbij de landing voorkwamen, was een overwinning mogelijk. Maar als er ook maar één troepenschip door wist te breken en zijn strijders op Egyptische bodem neer kon zetten, zou het tij zich mogelijk heel snel tegen hen keren.
De grote vloot van vreemde vaartuigen was nu in zicht vanaf de kust: grote zeilboten zonder roeiriemen met een bewerkte boeg en achtersteven, waardoor ze op de koppen van monsterachtige vogels leken. De vijandige krijgers aan boord zagen er net zo angstaanjagend uit met hun rieten helmen en ronde schilden. Tussen de enorme rangen uit Peleset, Tjeker, Denjen en Wesjesj zagen de Egyptenaren andere tegenstanders die ze beter herkenden: de alomtegenwoordige en onbetrouwbare Egeïsche huursoldaten, de Sjerden, met hun opvallende gehoornde helmen. De Sjerden waren bij Kadesj de beschermers van Ramses II geweest, maar vochten nu tegen de troepen van een andere Ramses.
De Egyptische zeevloot manoeuvreerde de vijand volgens plan dichter naar de kust toe, rechtstreeks de mond van de Nijl in. Als de indringers al dachten dat alles voor hen naar wens verliep, dan hadden ze het goed mis. Zodra ze binnen een paar honderd meter van de kust kwamen, openden de Egyptische boogschutters het vuur en zonden een pijlenregen neer op de hoofden van de aanvallers. Toen de krijgers aan boord massaal sneuvelden, probeerden de aanvoerders van de Zeevolkenschepen wellicht nog om weer naar open water te vluchten, maar ze ontdekten dat ze ingesloten waren door de Egyptische marine. Er volgde een grote zeeslag waarin de Egyptenaren de vijandelijke schepen systematisch lieten omslaan en waarbij honderden opvarenden van de Zeevolken verdronken. Aan het eind van de dag hadden de Egyptenaren gezegevierd; hun tegenstanders waren óf gedood, óf gevangengenomen. Egypte had als enige onder de grote mogendheden van het Nabije Oosten de Zeevolken weten af te slaan en zijn onafhankelijkheid bewaard.
De Zeevolken (Werner Forman Archive)
Ramses III had zijn land ‘de ergste ramp in de oude geschiedenis’11 bespaard, maar zijn overwinning op de landingsgebieden van de Delta zou de zwanenzang blijken van het Nieuwe Rijk. De wereld was plotseling vol onzekerheden en de gebruikelijke aanpak, een aanpak die de Egyptenaren eeuwenlang veel had opgeleverd, zou tekort blijken te schieten.
ONTWRICHT
Na de slopende strijd tegen de Zeevolken stopte de Egyptische regering onmiddellijk het hoofd in het zand en ging verder alsof er niets was gebeurd. De traditie schreef voor dat er op een grote militaire overwinning een monumentale herdenking moest volgen, en dat is precies waartoe de koning opdracht gaf. Net zoals Ramses II het Ramesseum had gebruikt om zijn (twijfelachtige) overwinning bij Kadesj te gedenken, veranderde Ramses III zijn eigen graftempel – exact gebouwd naar het voorbeeld van zijn voorgangers – in een oorlogsmonument. In de ‘woning voor miljoenen jaren van koning Ramses, verenigd met de eeuwigheid in het rijk van Amon’ (vandaag de dag bekend als Medinet Haboe), werd op de hele noordelijke muur van de tempel een enorm tafereel aangebracht waarop de strijd tegen de Zeevolken op land en op zee was afgebeeld. En zo herinnerde Egyptes laatste grote koninklijke monument aan de laatste grote militaire overwinning van het land.
Aangemoedigd door de afronding van zo’n geweldig gebouw gaf Ramses III in 1172 opdracht tot de landelijke tempelinspectie die hij oorspronkelijk al een decennium eerder had gepland. Nadat ze Egyptes grenzen tien jaar hadden verdedigd – niet alleen tegen de Zeevolken, maar ook tegen twee Libische pogingen om het land binnen te dringen – hadden hij en zijn regering eindelijk zoveel vertrouwen in de nationale veiligheid dat ze hun aandacht op de andere eeuwige plicht van het koningschap konden richten: de verering van de goden. Onder leiding van de hoofdarchivaris van de koninklijke schatkist (een man met oog voor detail en een belangstelling voor historische monumenten) begon de commissie met zijn inspectieronde in Aboe, Egyptes zuidelijkste provincie, en werkte van daaruit langzaam maar systematisch noordwaarts. Elke tempel in het land werd geïnspecteerd met de volledige toeters en bellen van de oude Egyptische bureaucratie. De voorraden in de graanschuren werden opgenomen om de mate van rijkdom van de tempel en de balans van de nationale graanreserves vast te stellen. De commissie onderzocht de toestand van het onderhoud van gebouwen, keek naar de rituelen om er zeker van te zijn dat ze correct werden uitgevoerd, bracht corrupte praktijken systematisch aan het licht en bande die uit. Aan het eind van het hele onderzoek had de koning misschien wel het omvangrijkste overzicht in handen van de religieuze infrastructuur van het land in zijn lange geschiedenis.
Ramses gaf op grond van de conclusies van de commissie bevel tot een uitgebreid programma van reorganisatie, reconstructie en renovatie. Hij liet de oude tempel van Seth in Noebt herstellen en er een nieuw heiligdom naast plaatsen ter ere van de god. De barkschrijn in Djerty, gemaakt tijdens de Achttiende Dynastie, werd in zijn vroegere glorie hersteld en er werden nog meer verfraaiende werkzaamheden uitgevoerd vlak bij de tempel van Luxor. De koning gaf ook opdracht om in Ipetsoet, het belangrijkste heilige complex van het land, een nieuwe opslagruimte en een tempel voor de god Chonsoe te bouwen. Alles bij elkaar was het een religieus reveil, een wedergeboorte van koninklijk beschermheerschap om de successen van de regering van Ramses II te evenaren. Ramses III probeerde expliciet of impliciet de klok terug te draaien en Egypte ervan te overtuigen dat de gloriedagen van het Nieuwe Rijk nog in het verschiet lagen.
Naast het bouwkundig herstel van de tempels vergrootte de koning ook de hoeveelheid land en personeel die de tempels kregen toegewezen. Vastberaden om als een groot weldoener erkend en herinnerd te worden, gaf hij binnen één jaar (1167) opdracht tot drie expedities naar verre landen, met de bedoeling exotische geschenken mee terug te brengen voor de tempelschatkisten. De eerste expeditie was naar de turkooismijnen van de Sinaï. De tweede had als doel de kopermijnen van Edom. Deze lagen bij de plaats Timna, ongeveer dertig kilometer ten noorden van Eilat, omringd door heuvels in een kom in de woestijn. Egypte had hier al kopererts gedolven sinds de regering van Ramses II, maar de faraonische macht was getaand in de daaropvolgende decennia en de Edomieten hadden de mijnen weer in handen gekregen. Daarom moest Ramses III, voordat hij zijn mijnwerkers kon sturen, een militaire campagne gaan voeren om ‘Edom te pacificeren’. Nadat de opdracht met succes was uitgevoerd, begon men met de koperdelving, en aan het eind van de expeditie werden de pas gesmolten baren koper aan de koning aangeboden op het paleisbalkon in Per-Ramses. De derde buitenlandse expeditie was misschien wel de meest ambitieuze van allemaal: een reis van twee maanden naar Poent en terug om mirre en wierook te halen voor de tempelrituelen. Het was de eerste grote handelsmissie naar Poent sinds de regering van Hatsjepsoet, drie eeuwen daarvoor, en de missie was buitengewoon succesvol. De Egyptenaren keerden terug met kostbare goederen en tevens met ingrediënten voor de eigen mirreproductie: vijftien stekken van mirrestruiken en honderd zaden.
Ramses III had tijdens de eerste twee decennia op de troon invasies afgeslagen, Egyptes tempels hersteld en de nationale trots hersteld. Het hof keek nu uit naar het dertigjarig jubileum van de koning, en het was vastbesloten om een feest te organiseren dat een zo luisterrijke vorst toekwam. Er zou niet zuinig gedaan worden, niet op de uitgaven beknibbeld worden. Alleen de overvloedigste feestelijkheden zouden goed genoeg zijn.
Dat was een noodlottig besluit. Onder de vernislaag van pracht en praal was de Egyptische staat ernstig verzwakt geraakt door alle zware inspanningen. De militaire verliezen van 1179 werden nog scherp gevoeld. De buitenlandse handel met het Nabije Oosten was nog niet bijgekomen van de ongebreidelde verwoesting door de Zeevolken. De schatkisten van de tempels zaten dan wel vol koper en mirre, maar de voorraden graan – het hoofdproduct van de Egyptische economie – waren heel erg geslonken. Tegen zo’n achtergrond zouden de jubileumvoorbereidingen een ernstige aanslag vormen op de beschikbare middelen.
De scheuren begonnen zichtbaar te worden in 1159, twee jaar voor het jubileum. Het overheidspersoneel dat het belangrijkst – en over het algemeen het favorietst – was, waren de mannen die aan het uitgraven en de decoratie van de koninklijke graftombe werkten. Ze woonden met hun gezin in het omheinde dorp van de Plaats der Waarheid en waren eraan gewend geraakt om betere arbeidsomstandigheden te genieten dan gemiddeld, en een hoger dan gemiddeld loon te ontvangen. Dus toen hun maandelijks loon (dat ook voedselrantsoenen omvatte) acht dagen te laat kwam, en vervolgens twintig dagen te laat, was het wel duidelijk dat er iets grondig mis was. Hun schrijver en ‘winkelbeheerder’ Amennacht ging meteen naar de graftempel van Horemheb om te protesteren bij de plaatselijke functionarissen. Uiteindelijk haalde hij hen over om zesenveertig zakken mais aan de arbeiders te geven als tussentijdse rantsoenen. Maar dat was alleen nog maar het begin van de problemen.
Het volgende jaar, toen het hele overheidsapparaat steeds drukker bezig was met het naderende jubileum, liep het betalingssysteem voor de necropolisarbeiders helemaal vast, wat aanleiding vormde tot de eerst vermelde staking in de geschiedenis. De crisis kwam tot een uitbarsting net drie maanden voordat het jubileum zou beginnen. Nadat ze achttien dagen op hun loon hadden gewacht en er nog geen teken was dat het snel zou komen, besloten de arbeiders om het werk neer te leggen: misschien zou de staat dan wakker worden en de boodschap begrijpen. Onder het roepen van ‘we hebben honger’12 liepen ze massaal hun dorp uit en bezetten tijdelijk het heilige ommuurde gebied rond de graftempel van Ramses III. Vervolgens trokken ze naar de graftempel van Thoetmosis III, net achter het Ramesseum, en organiseerden daar een sit-indemonstratie. Ze zouden pas weer vertrekken als naar hun klachten werd geluisterd. De zwaar bekritiseerde ambtenaren die vanuit het Ramesseum waren gestuurd om met de stakers te praten, moesten naar hun stroom van protesten luisteren maar hadden geen gezag om iets aan de situatie te doen. Pas bij het vallen van de avond keerden de arbeiders naar hun dorp terug. Hun protestactie had een hele dag geduurd. Het enige gebaar van de kant van de staat was dat er, heel denigrerend, gebak was bezorgd: als ze geen brood hadden, moesten ze maar cake eten.
De volgende morgen, toen er geen oplossing voor het conflict was en geen uitzicht op loon was, scherpten de mannen hun actie aan en gingen ze aan de zuidelijke poort van het Ramesseum staan, Thebes belangrijkste graanschuur. Ditmaal weigerden ze bij zonsondergang naar hun dorp terug te keren. In plaats daarvan brachten ze de nacht door met een luidruchtige demonstratie. Bij zonsopkomst braken een paar dappere figuren in de tempel zelf in, in de hoop de overheid ertoe te brengen hun te geven wat hun toekwam. De crisis liep uit de hand. In paniek geraakt door de boze arbeiders om hen heen, riepen de tempelbeheerders het hoofd van politie, Montumes, erbij. Die sommeerde de mannen om onmiddellijk te vertrekken. Ze weigerden. Montumes was niet in staat, of niet bereid, zijn gezag te laten gelden. Hij droop af om overleg te plegen met zijn baas, de burgemeester van Thebe. Toen hij een paar uur later terugkwam, merkte hij dat de werklieden verwoed aan het onderhandelen waren met de priesters van het Ramesseum en de regionale minister van westelijk Thebe. De eisen van de mannen waren duidelijk:
We zijn hier gekomen omdat we honger en dorst hebben. Er is geen kleding meer, geen olie meer, geen vis meer, geen groente meer. Stuur (bericht) aan de farao, onze goede heer en stuur (bericht) naar de vizier, onze baas!13
Nu de vizier en de farao genoemd werden, raakten de Thebaanse gezagsdragers duidelijk verontrust. Ze beseften dat, als de situatie escaleerde en op een nationale crisis uitliep, hun baan – en hun leven – op het spel stond. En dus gaven ze zich na nog een paar uur praten gewonnen en schonken de stakers hun achterstallige rantsoenen van de vorige maand. De onmiddellijke spanning kon hierdoor enigszins worden opgelost, maar het onderliggende probleem moest nog worden aangepakt: ze waren nu halverwege de nieuwe maand zonder dat iets erop wees dat het volgende loon op tijd zou komen.
Op de vierde dag van de conflicten hoorden de arbeiders dat de burgemeester van Thebe naar de westelijke oever was overgestoken met meer voorraden. Het hoofd van de politie smeekte of ze met hun vrouwen en kinderen naar de dichtbijgelegen graftempel van Seti I wilden gaan om dekomst van de burgemeester af te wachten. Maar de stakers waren niet zo gemakkelijk af te schepen: ze hadden dergelijke beloften al eerder gehoord van functionarissen en ze lieten zich niet met een kluitje in het riet sturen. En er waren inderdaad nog vier dagen van protesten en demonstratie nodig – waaronder één ’s nachts, waarbij de nacht verlicht werd door de vlammende toortsen van de mannen – voor ze de rantsoenen kregen waarop ze al zo lang hadden gewacht.
Maar het overheidsapparaat bleek niet in staat om zijn fundamentele plichten na te komen. Twee weken na de eerste reeks conflicten gingen de necropolisarbeiders weer in staking; dit keer protesteerden ze bij de controlepost naar het Dal der Koningen. De overheid begon ernstig verontrust te raken door deze openbare uitingen van ongehoorzaamheid en oefende druk uit op de gemeenschapsleiders om de stakers weer terug naar hun dorp te voeren. Toen de arbeiders zagen dat ze onder dwang teruggebracht werden, dreigde een van hen om de koninklijke graftombe te beschadigen, ongeacht de consequenties daarvan. De sfeer werd grimmiger.
De confrontatie tussen de arbeiders en het overheidsgezag escaleerde net twee maanden voor het begin van het jubileumjaar. De mannen staakten voor een vierde keer en kwamen opnieuw vanuit hun dorp lopen. De smeekbeden van hun meerderen schoven ze vastberaden opzij: ‘We komen niet terug. Zeg dat maar tegen jullie bazen!’14 Ditmaal maakten ze duidelijk dat hun protesten niet alleen op de te late rantsoenen sloegen, maar op de algemene tekortkomingen van de regering:
We zijn gaan (staken) niet van de honger maar (omdat) we een ernstige beschuldiging te uiten hebben: er gebeuren slechte zaken in deze plaats van de farao.15
Voor een overheid die aan een onderdanige bevolking gewend is, waren dit werkelijk gevaarlijke uitspraken. Maar toch bleef de struisvogelmentaliteit de overhand houden in de kern van het bestuur. Een paar weken later kwam de vizier zelf naar Thebe: niet om de stakende arbeiders gerust te stellen, maar om cultusbeelden op te halen voor de ophanden zijnde jubileumvieringen. Hij bracht slechts een vluchtig bezoek aan de westelijke oever en beledigde de arbeiders met een kleine aalmoes van zijn veiligheidschef – wat tot nog meer protesten leidde.
Toen het jubileum aanbrak, werd de onverschilligheid van de overheid tijdelijk opzijgeschoven in het belang van de nationale eenheid. Het decorum en fundamenteel eigenbelang eisten dat het grote jaar van de koning zonder noemenswaardige incidenten zou verlopen, en daarom werden de arbeiders op tijd en volledig uitbetaald. Maar het jubileum was nog niet voorbij of het systeem liep opnieuw vast, wat aanleiding gaf tot regelmatig terugkerende stakingen. De kern van het bestuur was slecht en de relatie tussen de staat en zijn arbeiders werd nooit meer zoals voorheen. Ondanks het uiterlijk vertoon waren Egyptes economische vitaliteit en politieke stabiliteit ernstig aan het aftakelen.
VERRAAD EN COMPLOT
In de privékamers boven de poort van zijn graftempel wordt Ramses III in prachtige reliëfs afgebeeld in een intieme houding met verschillende onbekende vrouwen in zijn huishouding. De koning ontspant zich in een comfortabele leunstoel en speelt gezelschapsspellen met zijn jonge metgezellinnen. Ze bieden hem fruit aan en fluisteren vleiend in zijn koninklijke oor: ‘Op uw gezondheid, Ses!’16 De koninklijke harem was een eerbiedwaardige Egyptische instelling die niet alleen een voorraad concubines voor de koning vormde, maar ook woongelegenheid en nuttig werk bood voor al zijn vrouwelijke familieleden. Het harempaleis had zijn eigen landbezit, zijn eigen werkplaatsen en zijn eigen bestuur; het was in feite een afspiegeling van het hof, en zo’n organisatie was niet zonder gevaar.
De harem was al in het Oude Rijk een broeinest van complotten geweest. De claustrofobische sfeer leidde op de een of andere manier tot bittere jaloezieën en een persoonlijke machtsstrijd tussen de vele vrouwen van de koning. Ze hadden weinig om zich mee bezig te houden behalve weven en doelloze pleziertjes, en daarom koesterden de meer ambitieuze concubines wrok, werden ze kwaad over de lage status van hun kroost en vroegen ze zich af hoe ze het geluk van henzelf en hun kinderen een handje konden helpen. Als de farao een sterke, succesvolle leider was, verdween dergelijk geklaag, maar als de zaken in het land als geheel slecht gingen, werd het voor de vrouwen heel verleidelijk om hun toevlucht te nemen tot opruiing.
In 1157, toen de tijdelijke euforie van het jubileum van Ramses III was weggeëbd, kon iedereen de samenpakkende donkere wolken duidelijk zien. De gezondheid van de koning was slecht en Egypte bevond zich in een neerwaartse spiraal. Wanhopige tijden leken om wanhopige maatregelen te vragen. In het geïsoleerde harempaleis besloot een van de minder belangrijke vrouwen van de koning, genaamd Tiy, het heft in eigen handen te nemen. Ze onthulde haar verraderlijke plan aan de directeur van de harem en zijn schrijver. Het was haar bedoeling om de beoogde opvolger prins Ramses uit de weg te ruimen en haar eigen zoon Pentaweret op de troon te zetten. Al snel waren er veel meer personeelsleden van het harempaleis bij de samenzwering betrokken. Zelfs mensen uit de directe omgeving van de koning voegden zich bij de samenzweerders. Omdat het hoofd van zijn schatkist en de koninklijke kamerling erbij betrokken waren, liepen Ramses III en zijn erfgenaam groot gevaar.
Het plan was zowel ingewikkeld als sluw. Terwijl leiders van het complot zich op het hoofddoel richtten (de moord op Ramses III en de ‘eliminatie’ van zijn beoogde opvolger), zouden de andere haremvrouwen hun familieleden buiten de paleispoorten actief opstoken om ‘de mensen op te ruien en een conflict uit te lokken, om zo een opstand te steunen tegen hun Heer’.17
Een van de vrouwen had haar broer geschreven, een bevelvoerder van Nubische troepen, om zijn steun te winnen: een massale opstand binnen het leger, gecombineerd met een revolutie op het platteland, zou beslist de overheid afleiden en verzwakken. Uiteindelijk namen de samenzweerders hun toevlucht tot duistere middelen om hun samenzwering de beste kans van slagen te geven. Ze riepen de hulp in van professionele tovenaars, maakten wassen beelden van hun tegenstanders en stelden toverspreuken samen, bedoeld om de harembewakers te verlammen. Na weken van zorgvuldige planning was alles klaar. De weg was gebaand voor koningsmoord en revolutie.
De samenzweerders hadden echter een fatale fout gemaakt. Omdat er zoveel mensen bij betrokken waren, was het vrijwel zeker dat er iemand zijn mond voorbij zou praten. Nog vóór de plannen uitgevoerd konden worden met hun noodlottige eindresultaat, werd de overheid gewaarschuwd en werden de samenzweerders gearresteerd. Toen de details van de samenzwering aan het licht kwamen, werd ook de extreme mate waarin de nationale veiligheid bedreigd werd duidelijk. Uit angst voor de repercussies van een volledig openbare rechtszaak (waarbij alleen bij hemzelf hoger beroep kon worden aangetekend) koos de koning in plaats daarvan voor een speciaal tribunaal. Hij stelde een groep aan van twaalf vertrouwde functionarissen om onderzoek te doen, recht te spreken en een passende straf op te leggen. De zorgvuldig uitgekozen vertegenwoordigers van de staat – die het hof, het leger en het ambtenarenapparaat vertegenwoordigden – zouden de rechter, de jury en de beul zijn. De enige betrokkenheid van Ramses III hield in dat hij het tribunaal carte blanche gaf voor het berechten van de samenzweerders: ‘Moge al wat ze gedaan hebben op hun eigen hoofd neerkomen.’18
Met zo’n opdracht zou er geen enkele twijfel bestaan over de uitkomst. In een reeks van drie processen werden er achtendertig personen berecht en schuldig bevonden. De aanstichters kregen toestemming om zichzelf van het leven te beroven; sommigen werden gedwongen om binnen de rechtszaal zelfmoord te plegen terwijl anderen, onder wie prins Pentawere, het twijfelachtige voorrecht kregen om dat elders te doen. Degenen die van verraad werden beschuldigd, werden vervolgens allemaal veroordeeld tot een tweede dood: hun namen werden weggebeiteld van hun monumenten en aangepast in de officiële hofverslagen, om elke positieve herinnering aan hen uit te wissen. Daarom heette de bevelhebber van de Nubische troepen Chaemwaset (‘opgekomen in Thebe’) voortaan Binemwaser (‘kwaad in Thebe’), Meryra (‘geliefde van Ra’) werd Mesedsura (‘Ra haat hem’) en Paraherwenemef (‘Ra is zijn rechterhand’) werd Parakamenef (’Ra maakt hem blind’). De minder belangrijke samenzweerders ontsnapten aan het doodvonnis maar werden gruwelijk verminkt: hun neus en oren werden afgehakt zodat iedereen altijd zou zien dat ze veroordeelde criminelen waren. Als waarschuwing voor de hele bevolking werden zelfs de mensen gestraft die niet direct bij de samenzwering betrokken waren maar die wel hun mond hadden gehouden: opruiende taal negeren stond gelijk aan verraad.
Ten slotte werd er, om alle sporen van de samenzwering en van het tribunaal dat de zaak moest onderzoeken uit te wissen, een aanklacht ingediend tegen drie van de rechters en twee functionarissen van het hof. Hun werd de onzinnige beschuldiging ten laste gelegd dat ze ongepaste banden hadden met de samenzweerders. Eén rechter werd schuldig bevonden, de andere twee werden tot verminking veroordeeld, maar ze pleegden zelfmoord voor de straf kon worden uitgevoerd, iets wat de staat goed uitkwam. Nu het tribunaalverslag afgerond was, hoopte de overheid dat de hele trieste episode veilig aan de geschiedenis kon worden toevertrouwd.
Maar dat kon natuurlijk niet. Het complot had aangetoond dat er scherpe tegenstellingen bestonden tussen de heersende dynastie en de leden van de regering, tussen verschillende groeperingen van de koninklijke familie, tussen het lichtzinnige optimisme van degenen die aan de macht waren en de diepe ellende van het land als geheel. De tekenen hadden niet onheilspellender kunnen zijn voor de toekomst van het Ramessidische Egypte.
Of het nu kwam door de wonden die hem waren toegebracht door aanvallers of door natuurlijke oorzaken is onduidelijk, maar Ramses III stierf in 1156, slechts een paar maanden nadat de samenzwering aan het licht was gekomen. Zijn dood markeerde niet slechts de ondergang van Egyptes laatste grote farao, maar ook het eind van het vertrouwen van het land in zijn eigen lot. Het ongeschreven contract tussen vorsten en onderdanen, een regeling waardoor de Egyptische beschaving sinds het begin van de geschiedenis veilig bewaard was gebleven, was aan het afbrokkelen. En dat zou dus binnen niet al te lange tijd ook met de staat zelf gebeuren.