12
Koning en vaderland
DE DIENAREN VAN DE KONING
In de contemporaine beschrijvingen van zijn bewind nemen de buitenlandse veroveringen van Thoetmosis III een bijzonder belangrijke plek in, en vijfendertighonderd jaar later domineren ze nog steeds ons beeld. Hoewel de koning veelvuldig en langdurig in het buitenland op veldtocht was, vooral tijdens de eerste twintig jaar van zijn alleenheerschappij, kon hij het zich niet veroorloven de binnenlandse aangelegenheden te verwaarlozen. Egypte was een zeer uitgestrekt land, waar sterke plaatselijke en regionale tradities leefden. Decentraliserende krachten bevonden zich nooit ver onder de oppervlakte. Tot tweemaal toe had de bittere ervaring geleerd dat Egypte bij afwezigheid van een sterk centraal bewind gemakkelijk ten prooi kon vallen aan politieke fragmentatie, interne strijd en buitenlandse invasies.
Voor de koningen uit het begin van de Achttiende Dynastie, Ahmose en Amenhotep I, was het herstel van hun versplinterde domein de eerste prioriteit en waren overzeese avonturen een afleiding geweest die ze zich niet konden permitteren. Dat Thoetmosis III in staat was zijn aanzienlijke hoeveelheid energie te steken in het verleggen van de grenzen van Egypte zegt evenveel over de bestuurlijke hervormingen van zijn voorvaderen als over zijn eigen leiderschapskwaliteiten. Het staatsbestel dat de eerste koningen van de Achttiende Dynastie invoerden versterkte namelijk de absolute macht van de koning, terwijl hij verlost werd van de dringende besognes die hoorden bij het dagelijks bestuur van het land. De koning mocht dan gelden als de enige bron van soevereiniteit, en gelijktijdig staatshoofd, regeringsleider, opperbevelhebber, hogepriester van alle culten en de vertegenwoordiger op aarde van de goden zijn, in de praktijk delegeerde hij zaken aan een handvol betrouwbare ambtenaren. Genietend van hun status en rijkdom lieten deze mannen (want het waren allemaal mannen – Egypte mocht zich dan weliswaar aanpassen aan een vrouwelijke farao, maar de machtsposities bleven een exclusief mannelijk domein) die tijdens het Nieuwe Rijk het land bestuurden voor zichzelf prachtig gedecoreerde graftomben uithouwen in de Thebaanse heuvels. De zogenaamde ‘Graven der Edelen’ vormen tegenwoordig een favoriete toeristische attractie, maar bieden tevens een onthullend inkijkje in de inner circle van de koning. Wie verder kijkt dan de felgekleurde wandschilderingen kan heel scherp de duis tere realiteit van machtspolitiek ontwaren.
Om praktische redenen was het bestuur van Egypte verdeeld over afzonderlijke departementen. De centrale regering combineerde de verantwoordelijkheid voor de koninklijke bouwprojecten, geleid door een Inspecteur van Bouwwerken, met het beheer van de schatkist, die onder leiding stond van de Kanselier. Het leger had zijn eigen inspecteur, wat ook gold voor de Nubische goudmijnen, die voor de bloei van de Egyptische economie van zo groot belang waren. Het bestuur van de provincies was toevertrouwd aan benoemde functionarissen, zoals ’s Konings Zoon en Inspecteur van de Zuidelijke Landen, die het door Egypte overheerste Nubië bestuurde, terwijl de afzonderlijke steden burgemeesters hadden. Thebe, de religieuze machtsbasis van de monarchie, werd behandeld als speciaal geval, waarvan het zelf ontwikkelde bestuursstelsel was toevertrouwd aan ultraloyalisten. Elke Egyptische tempel had zijn eigen priesters, die zowel over religieuze als economische macht beschikten. De primus inter pares was de hogepriester van Amon, die daadwerkelijk het bewind voerde over de uitgestrekte landerijen en andere bezittingen van de tempel van Ipetsoet. Tot slot was er nog het departement dat verantwoordelijk was voor het koninklijke huishouden en de domeinen die moesten voorzien in de materiële behoeften van het hof. Hier zwaaide de koninklijke Rentmeester de scepter, die bepaalde wie tot de koning werd toegelaten en die zelf direct toegang had. Aan het hoofd van het overheidsapparaat stond de vizier (in feite de minister-president), die de verbindende schakel vormde tussen elk departement en de koning. Gedurende de Achttiende Dynastie was deze functie gesplitst, met een noordelijke vizier die gestationeerd was in Memphis en een zuidelijke vizier in Thebe. Al met al was het een bijzonder effectief systeem dat de koning, door middel van zijn plaatsvervangers, controle gaf over elk aspect van de aangelegenheden van het land.
In de tijd van de piramidebouwers waren de belangrijkste staatsambten gereserveerd voor mannelijke leden van de koninklijke familie. Een dergelijk systeem bood de jongere broers en zonen van de koning echter de mogelijkheid om hun eigen, rivaliserende machtsbases op te bouwen, wat rampzalig kon uitpakken. In het begin van de Vijfde Dynastie waren de hogere rangen van het landsbestuur opengesteld voor mannen die niet van koninklijken bloede waren. Deze maatregel hield niet alleen de rivalen van de koning weg van invloedrijke posities, maar maakte het eveneens mogelijk het land op een meer professionele wijze te besturen. In de beginjaren van het Nieuwe Rijk, toen Egypte in een nog nimmer vertoonde mate internationale betrekkingen onderhield en een rijk opbouwde, konden de mannelijke familieleden van de koning – met uitzondering van de kroonprins – met een gerust hart naar het leger worden gestuurd (zoals dat in meer recente tijden ook gebeurde met de jongere zonen van de Britse vorsten). Daar konden ze, in dienst van de staat, een uitlaatklep vinden voor hun bekwaamheden (en frustraties). Ondertussen had zich thuis aan de top van de Egyptische samenleving een complete ‘heersende klasse’ van ambtenarenfamilies gevormd. De leden ervan monopoliseerden de beste banen en gaven die vaak door van de ene generatie op de andere. Binnen deze kleine en claustrofobische kliek gebruikten getalenteerde en ambitieuze mannen hun ellebogen om macht te vergaren, waarbij ze bij de koning in de gunst probeerden te komen om zodoende hun carrièrekansen te vergroten.
Een viertal hoge ambtenaren die onder Thoetmosis III en diens opvolger dienden vormt een bijzonder goede illustratie van de aard van het gezag in het oude Egypte en van de sfeer van pluimstrijkerij en achterdocht waarvan de kring rond de koning doortrokken was. Via hen kunnen we wellicht een glimp opvangen van de werking van de Egyptische staat op het hoogtepunt van zijn macht en prestige.
KERK EN STAAT
Mencheperraseneb was hogepriester van Amon en gaf leiding aan de grote tempel van Amon-Ra in Ipetsoet, de belangrijkste religieuze instelling van Egypte. De reeks titels die in Mencheperrasenebs tombe was gegraveerd, benadrukt zijn status als bekleder van het hoogste religieuze ambt: Superintendant van de Priesters van Boven- en Beneden-Egypte, Administrateur van de Twee Tronen van God, Superintendant van Hoge Ambten, Superintendant van de Dubbele Schatkist van Goud en Zilver, Superintendant van de Tempel van Tjes-chau-Amon, belast met mysteriën van de Twee Godinnen. Kenmerkend voor een belangrijk lid van de heersende elite was dat Mencheperrasenebs voornaamste kwalificatie voor een hoog ambt be stond uit zijn persoonlijke band met de koninklijke familie. Alleen al zijn naam – ‘Mencheperre [de troonnaam van Thoetmosis III] is gezond’ – gaf uiting aan zijn toewijding aan de vorst, een loyaliteit die voortkwam uit nauwe familiebanden. Mencheperrasenebs grootmoeder was opgegroeid in het koninklijk paleis als pleegzuster van de jonge Thoetmosis I, terwijl zijn moeder kindermeisje aan het hof was geweest. Het is vrij waarschijnlijk dat Mencheperraseneb zelf opgroeide in de periferie van het koninklijke huishouden, en deze connecties hebben beslist een rol gespeeld bij zijn snelle klim op de ladder van het Thebaanse priesterdom.
Voor de gewone inwoners van Thebe luidde de Achttiende Dynastie een nieuw tijdperk van openbaar religieus spektakel in, dat weinig meer te maken had met de exclusieve en geheimzinnige activiteiten die in eerdere perioden kenmerkend waren geweest voor door de staat georganiseerde erediensten. De stad als geheel was veranderd in een openluchttheater voor de verering van het goddelijk koningschap, en de goden zelf waren achter de hoge muren van de tempels vandaan gehaald om hun weldadigheid over de bevolking te verspreiden. In de beslotenheid van hun nederige woningen vereerden de boeren van Boven-Egypte nog altijd hun traditionele huisgoden: Tawaret het nijlpaard, de beschermer van zwangere vrouwen; Bes, de dwerg met het leeuwengezicht, die waakte over moeders en kinderen; en de koeiengodin Hathor, die met een moederlijk oog waakte over al haar gelovigen. Deze vertrouwde metgezellen kregen nu echter gezelschap van de meer verheven leden van het officiële pantheon, met name van de maangod Chonsoe, diens moeder Moet en haar gemaal Amon-Ra, koning der goden. Tijdens de grote processies die onderdeel waren van de Thebaanse religie in het Nieuwe Rijk werd deze goddelijke triade voor het eerst rechtstreeks toegankelijk voor het gewone volk. Op hoogtij- en feestdagen – in het bijzonder tijdens het Schone Festival van de Vallei en het jaarlijkse Festival van Opet – werden de barkschrijnen van Amon, Moet en Chonsoe op de schouders van priesters van de grote tempel van Ipetsoet door de van mensen uitpuilende straten van Thebe gedragen. Boeren en smeden, evenals klerken en priesters, konden zich koesteren in de warme gloed van de goddelijke aanwezigheid als de schrijnen voorbijkwamen. Deze spektakels brachten niet alleen kleur en vrolijkheid in eentonige levens, maar boden de burgerij ook de gelegenheid zich meer verbonden te voelen met het officiële dogma van de staat. Zoals altijd ging het bij de faraonische religie evenzeer om politiek als om vroomheid.
Vanuit het hoofdkwartier in Ipetsoet domineerde de verering van Amon de Thebaanse samenleving op ieder niveau. Te oordelen naar de taferelen en teksten in zijn graftombe waren Mencheperrasenebs wereldse taken van groter belang dan zijn religieuze rol. Hij bemoeide zich stevig met de bouwprojecten van Thoetmosis III in Ipetsoet en pochte dat hij leiding had gegeven aan het werk aan deze monumenten. Belangrijker nog was het beheer van de bezittingen van de tempel: de omvangrijke kuddes runderen, het grootgrondbezit dat over heel Egypte verspreid was, en de mijnbouw in de Oostelijke Woestijn en Nubië. Mencheperraseneb besteedde veel tijd aan het inspecteren van het vee, het toezien op de levering van agrarische en mijnbouwproducten, en het op peil houden van de graanschuren van de tempel – dit alles, uiteraard, in naam van de koning. Een deel van de rijkdom die Ipetsoet binnenstroomde was bestemd voor tempelwerkplaatsen, waar de beste vaklieden van het land werkten. Hun taak was het vervaardigen van kostbare voorwerpen, niet alleen voor de tempel zelf maar tevens voor het koninklijke hof.
Tempel en paleis: in het oude Egypte waren deze twee instituties onlosmakelijk met elkaar verstrengeld en versterkten ze elkaar. Als hogepriester was Mencheperrasenebs belangrijkste taak het ideologisch en financieel ondersteunen van de monarchie. Deze twee aspecten kwamen op de meest spectaculaire wijze samen als buitenlandse afgezanten bij de koning op audiëntie gingen. De parade van kleurrijke gezanten – Minoërs met drinkbekers in de vorm van een dierenkop, Syriërs met tamme beren, Hettieten en Aziaten met wapens en baren edelmetaal – diende om de superioriteit van de Egyptische heerser ten opzichte van alle andere landen, en tevens zijn fabelachtige rijkdom, te benadrukken.
Terwijl Mencheperasseneb ervoor zorgde dat de tempel van Amon-Ra en de priesters ervan trouw bleven aan de koning, was zijn collega Rechmira belast met een nog grotere verantwoordelijkheid: het op soepele wijze leidinggeven aan het civiel bestuur van Boven-Egypte. Als vizier van het zuiden oefende Rechmira een combinatie van hof-, juridisch en bestuurlijk gezag uit, luisterde hij naar klagers die een grief jegens de overheid hadden, fungeerde hij bij belangrijke zaken als opperrechter, en werd hij dagelijks geïnformeerd door andere ministers. In zijn eigen woorden was hij ‘na de koning de tweede man’.1 Ook Rechmira dankte zijn verheven positie meer aan zijn connecties dan aan aangeboren capaciteiten, aangezien een lange reeks voorvaderen vizier was geweest. In overeenstemming met het Egyptische begrip maät (waarheid, rechtvaardigheid en rechtschapenheid) zwoer de vizier dat hij zijn taken op onpartijdige wijze zou uitvoeren. Bij de installatie van Rechmira spoorde de koning hem persoonlijk hiertoe aan, met de woorden:
Dit dan is de les: u zult degene die u kent en degene die u niet kent, degene die dicht bij u staat en degene die ver weg is, op dezelfde wijze behandelen.2
Rechmira beweert dat hij deze aanwijzing nauwgezet heeft opgevolgd. Toch is er iets opmerkelijks aan zijn plechtige verklaring. Die suggereert namelijk dat het omgekeerde de norm was, en dat de meeste gewone Egyptenaren door degenen die de macht hadden op onrechtvaardige wijze werden behandeld.
Ook de combinatie van Rechmira’s activiteiten maakt veel duidelijk. Naast zijn inspectieronden en zijn dagelijkse spreekuur waarbij hij, met aan zijn rechterzijde de Meester van de Geheime Kamer en aan zijn linkerzijde de Ontvanger der Inkomsten, in de Zaal van de Vizier luisterde naar mensen met klachten, werd zijn programma gedomineerd door rapportages door ondergeschikten. Naast rapporten van de ambtenaren van de schatkist en de beheerders van de koninklijke domeinen werden er elke dag belangrijke inlichtingen verstrekt door het hoofd van de paleiswacht, de garnizoenscommandanten en het hoofd van de veiligheidsdienst. De persoonlijke veiligheid van de koning lijkt even zwaar te hebben gewogen als de nationale economie, wat het autocratische karakter van het regime van het oude Egypte nog eens onderstreept. Naast eerste minister en minister van Financiën was de vizier feitelijk ook commissaris van politie, minister van Defensie en minister van Binnenlandse Zaken.
Ook bracht Rechmira regelmatig een bezoek aan Ipetsoet, ongetwijfeld om zich ervan te vergewissen dat de hogepriester naar behoren functioneerde: nog een bewijs van de verwevenheid van de religieuze en seculiere sfeer. Nadat hij van elk departement informatie had gehad, legde de vizier die dagelijks voor aan de koning. Maar terwijl de vizier het overheidsbeleid mocht coördineren, kon er geen enkele twijfel aan bestaan bij wie het uiteindelijke gezag berustte – en evenmin wie de macht had om hoge ambtenaren te benoemen of te ontslaan. Ondanks onberispelijke connecties slaagde de familie van Rechmira er niet in het hoge ambt vast te houden voor de volgende generatie. Toen Thoetmosis III werd opgevolgd door Amenhotep II (1426-1400) werden de zonen van de oude vizier, die wellicht verwacht hadden in de eminente voetstappen van hun vader te treden, volledig gepasseerd ten gunste van een andere familie. Een nieuwe bezem, een opzettelijke breuk met het verleden bracht een andere familie aan de top van de Boven-Egyptische bureaucratie en herinnerde de heersende elite eraan dat in een absolute monarchie de macht heel wisselvallig was. De koning gaf en de koning nam: gezegend zij de naam van de koning.
WAAN EN EIGENWAAN
De familie die het meest profiteerde van het nieuwe bewind had al even sterke koninklijke connecties, maar dan met Amenhotep II en niet met diens voorganger. Als jonge prins was Amenhotep II onderwezen door een man genaamd Ahmose-Hoemay, die Inspecteur van het Harempaleis was, de instelling waar de vrouwen en kinderen van de koning woonden. De zonen van Ahmose-Hoemay groeiden misschien niet zij aan zij, maar toch zeker in hetzelfde milieu op als de prins. Toen Amenhotep II op de troon kwam benoemde hij de metgezellen uit zijn jeugd onmiddellijk op hoge posten. De oudste broer, Amenemopet, volgde Rechmira op als vizier van het zuiden terwijl de jongste, Sennefer (letterlijk ‘goede broer’), werd benoemd tot burgemeester van Thebe. Samen controleerden Amenemopet en Sennefer vrijwel elk aspect van het bestuur van Boven-Egypte. Bovendien versterkten de beide broers hun band met de kring rond de koning door te trouwen met vrouwen die dezelfde achtergrond hadden: Amenemopet huwde een vrouw uit het Harempaleis en Sennefer een min van de koninklijke familie.
Sennefer is een van de weinige hoge functionarissen van het Nieuwe Rijk wiens ware aard door de officiële teksten heen schemert, dankzij de zorgvuldig gekozen autobiografische teksten die in zijn graftombe zijn aangebracht. Hoewel hij (evenals zijn broer) het extreem zeldzame privilege genoot te mogen worden begraven in het Dal der Koningen, is het zijn tweede Thebaanse graf dat het beroemdst is. Met als bijnaam ‘het graf van de wijnstokken’ is het vooral opmerkelijk wegens het plafond, dat zo gebeeldhouwd en beschilderd is dat het lijkt op een vruchtdragende wijnrank, overladen met druiventrossen. Het roept een beeld op van Sennefer de bon vivant, de burgemeester ‘die zijn leven in gelukzaligheid doorbrengt’.3 Dit wordt versterkt door een schildering en een prachtig beeld van Sennefer en diens vrouw, die beide hetzelfde kleine detail delen: een hanger in de vorm van twee samengesmolten harten, door Sennefer om zijn hals gedragen. Omdat hierin de troonnaam van Amenhotep II gegraveerd is, moet dit een geschenk van de koning zijn geweest en was het duidelijk Sennefers meest gekoesterde bezit, een talisman en het symbool van de gunst van zijn koning. Niet voor niets omschreef Sennefer zich als ‘hij die het hart van de koning bevredigt’.4 De woordspeling kan opzettelijk zijn geweest. Ongebruikelijk is dat Sennefers beeld is gesigneerd door de twee beeldhouwers die het hebben gemaakt. Amenmes en Djedchonsoe waren ‘tekenaars van de tempel van Amon’. Sennefer lijkt zijn contacten in Ipetsoet gebruikt te hebben om zich voor zijn eigen project te verzekeren van de diensten van bekwame ambachtslieden. Dergelijke regelingen moeten voortdurend getroffen zijn en weerspiegelen het particuliere aspect van publieke ambten.
Sennefer die zijn favoriete hanger draagt (Werner Forman Archive)
Een ander bewijsstuk dat iets onthult over Sennefers karakter is een nog opmerkelijker overblijfsel, een gezegelde en ongeopende brief van hem aan een man genaamd Baki, die pachter was in het ten noorden van Thebe gelegen stadje Hoet-sechem (het huidige Hoe). Het doel van de brief was de aankondiging van Sennefers bezoek aan Hoet-sechem, waar hij van plan was bepaalde leveranties in ontvangst te nemen. Op dwingende toon kapittelt Sennefer zijn ondergeschikte, en waarschuwt hem:
Laat me er niet achterkomen dat je met betrekking tot je post fouten hebt gemaakt. Pas op, je zult niet slabakken, want ik weet dat je lui bent en er dol op bent om liggend te eten.5
Hoewel het mogelijk is dat Baki een dergelijke reprimande verdiend had, is het even waarschijnlijk dat dit de manier was waarop Sennefer, de trotse burgemeester van Thebe, al zijn onderschikten bejegende. Pracht en praal gingen hand in hand met trots en arrogantie: het verhaal van de bureaucratie door de eeuwen heen.
Geen enkel lid van het overheidsapparaat van de Achttiende Dynastie demonstreerde deze zelfgenoegzame laatdunkendheid onbeschaamder dan de vierde persoon in ons kwartet van hoge ambtenaren, de Hoofdrentmeester van Amenhotep II, Qenamoen. Evenals Sennefer en Amenemopet groeide Qenamoen op in het Harempaleis, waar zijn moeder de min was van de toekomstige koning. Zonder te blozen verwees hij naar haar als ‘de grote min die de god grootbracht’.6 Qenamoen was in feite de pleegbroer van de koning, en de band die in hun kindertijd tussen deze twee jongens was ontstaan zou blijvend zijn en zich aan Qenamoen uitbetalen toen zijn voormalige speelkameraadje de troon besteeg.
In het begin van Qenamoens carrière diende hij in het leger en vocht hij aan de zijde van zijn koning tijdens diens Syrische veldtocht. Op het slagveld werden niet alleen de vriendschapsbanden versterkt; ook Qenamoens trouw en fysieke conditie zullen in de ogen van Amenhotep II ongetwijfeld kwaliteiten zijn geweest die hem bij uitstek geschikt maakten voor een voorkeursbehandeling. Teruggekeerd uit de oorlog benoemde de koning Qenamoen tot rentmeester van Peroenefer, een haven en marinebasis in Noord-Egypte. Verdere promotie zou snel volgen, zodat Qenamoens toegewijde dienst hem uiteindelijk een van de meest begerenswaardige banen van het land bezorgde, die van Hoofdrentmeester, een functionaris die eindverantwoordelijkheid droeg voor de koninklijke domeinen. Het was een belangrijke functie, die inhield dat men toezicht moest houden op de landerijen en andere bezittingen waarmee het hof werd gefinancierd. Wat het dagelijks werk betreft was Qenamoen vooral verantwoordelijk voor het koninklijk buitenverblijf. Dit lijkt perfect bij zijn persoonlijkheid gepast te hebben, aangezien de administratieve sleur meer dan regelmatig werd onderbroken door uitbundig vermaak: gezelschappen danseressen en musici en het ter gelegenheid van nieuwjaar aanbieden van exotische geschenken aan de koning.
Op karakteristieke wijze werd Qenamoens extravagante graftombe in Thebe zo ontworpen dat er zoveel mogelijk muuroppervlak was, zodat zijn ambten en verdiensten beter konden worden uitgebazuind naar het nageslacht. In dit onvergankelijke monument voor zijn ego was Qenamoen in staat zijn obsessieve voorliefde voor titels de vrije teugel te geven. Het resultaat was een lijst met meer dan tachtig titels – hoewel in werkelijkheid slechts enkele daarvan verwezen naar een echte functie. De meeste nadruk lag op zijn geprivilegieerde positie aan het hof, als lid van de kleine kring rond de koning: lid van de elite en hoge ambtenaar, koninklijke Zegelbewaarder, vertrouwenspersoon, innig geliefde metgezel, Edele Dienaar van de Slaapkamer, Waaierdrager van de Heer van de Twee Landen, Koninklijk Schrijver, adjudant van de koning, Attaché van de Koning in Iedere Plaats... De lijst is vrijwel eindeloos. Om nog meer op te scheppen over zijn positie verzon Qenamoen zelfs nog uitgebreidere omschrijvingen: ‘eerste metgezel der hovelingen, inspecteur der inspecteurs, leider der leiders, grootste der groten, regent van het hele land; iemand die, als hij zich ’s avonds ergens in verdiept, dit de volgende dag bij het ochtendgloren beheerst’. De taal wordt het meest pompeus als Qenamoen zijn trouw aan de koning wil benadrukken: ‘recht doen aan de Heer van de Twee Landen’; ‘de soeverein tevreden stemmen’; ‘door volmaakt vertrouwen de koning inspireren’; en misschien de lachwekkendste omschrijving van allemaal, ‘van harte gewaardeerd door Horus’.7 Zelden was een Egyptische ambtenaar zo bedwelmd geweest door de exuberantie van zijn eigen breedsprakigheid.
Niettemin leidde Qenamoen achter al deze bombast en ijdelheid een dubbelleven. Wegens zijn geprivilegieerde toegang tot het centrum van de macht was hij in de ideale positie om alle roddels aan het hof te verzamelen, vooral eventueel gemopper over de koning. Zijn rol als Hoofdrentmeester vormde de perfecte dekmantel voor stiekeme observatie in zijn hoedanigheid als Meester der Geheimen, het hoofd van het interne veiligheidsapparaat van de koning. In zijn undercoverrol diende Qenamoen ‘de ogen van de koning van Boven-Egypte en de oren van de koning van Beneden-Egypte’ te zijn. Net als het elizabethaanse Engeland had het Egypte van de Achttiende Dynastie een verfijnd hof dat werd gecontroleerd door een netwerk van spionnen en agenten, die zowel iedereen met een hoge functie als het brede publiek in de gaten hielden om eventuele tekenen van verzet te kunnen signaleren.
Qenamoens verhouding tot de koning was als die van sir Francis Walsingham tot Elizabeth I: ultraloyaal, toegewijd aan zijn vorst, bewust van zijn eigen autoriteit en niet bang om vijanden te maken. En vijanden had hij zeker. Na het overlijden en de begrafenis van Qenamoen werden de schitterende reliëfs in zijn Thebaanse graf systematisch vernield. Geen enkele afbeelding van hem ontsnapte aan de beitels van de aanvallers. Dezelfde postume laster overkwam Rechmira, de archetypische vizier. Hun verhaal hield een waarschuwing in, namelijk dat een hoog ambt in Egypte iemand bijzonder impopulair kon maken. Het zelfbewuste beeld dat oprees uit de officiële inscripties maskeerde een onverkwikkelijke waarheid.
SCHOOLREGELS
De loopbanen van Sennefer en Qenamoen illustreren hoe belangrijk persoonlijke relaties waren bij het maken van carrière onder een absolute monarchie. Met name Amenhotep II omringde zich met ambtenaren die hij al sinds zijn kinderjaren kende. In het oude Egypte betekende opgroeien in de nabijheid van de toekomstige koning dat men vrijwel zeker was van een hoge functie. Wie een ‘Kind van de Kinderkamer’ was ging niet alleen om met de kinderen uit de koninklijke familie, maar tevens met het kroost van de Egyptische elite. Men groeide op in een sfeer van privileges en macht. De toekomstige leiders van het land werden van kinds af aan getraind voor de verantwoordelijke posities die ze later zouden bekleden en kregen een opvoeding die in plaats van puur academisch vooral praktisch en beroepsgericht van aard was. Ook had deze opvoeding een openlijk politieke dimensie. In het Nieuwe Rijk waren er onder de inwoners van de Kinderkamer – waar kinderen zowel woonden als onderwijs kregen – ook zonen van buitenlandse vazallen, die naar het hof waren gestuurd om zo te worden geïndoctrineerd dat ze de Egyptische levenswijze overnamen, in de hoop dat dit zou resulteren in een levenslange trouw aan de koning. De toekomstige Amenhotep II en diens vrienden zullen zodoende in contact zijn gekomen met Nubische en Aziatische prinsen, zodat zij een veel kosmopolitischer kijk op de wereld ontwikkelden dan hun voorvaderen. Misschien verklaart dit waarom Egypte en Mittani, die tientallen jaren oorlog hadden gevoerd, uiteindelijk onder het bewind van Amenhotep II een vredesverdrag sloten. Als Egypte probeerde zijn buurlanden een heropvoeding te geven, hadden deze op hun beurt weer een even diepgaande invloed op het gastland.
Onder de Achttiende Dynastie bevond de belangrijkste koninklijke Kinderkamer zich in Goerob, een lommerrijke plaats in de vruchtbare laagvlakte van Fajoem. De ontelbare vogels, aangetrokken door het meer van Birket el-Karoen, maakten het tot een ideaal jachtgebied, terwijl de vrouwen die in het aangrenzende Harempaleis woonden druk bezig waren met het vervaardigen van voorwerpen van textiel, waarvoor de grondstoffen werden geleverd door de uitgebreide vlasakkers van de Fajoem. Hierdoor was Goerob een oord van vrouwen en kinderen, van ontspanning en plezier. Prinsessen en de dochters van de elite konden verwachten dat ze, gezeten aan de voeten van hun moeders, de vaardigheden zouden leren die van hen werden geëist: weven, zingen, dansen, en misschien een beetje lezen en schrijven. In tegenstelling hiermee werd er een veel straffere discipline geeist als het ging om de opvoeding van prinsen en hun mannelijke leeftijdgenoten. Nergens werd dit sterker gevoeld dan in de schrijversschool, aangezien geletterdheid in het oude Egypte de sleutel tot de macht vormde.
Lezen en schrijven waren in het curriculum van de Kinderkamer centrale elementen, die men onder de knie kreeg onder leiding van de Schrijver in het Huis van de koninklijke Kinderen. Door hen met pen en inkt op papyrus telkens opnieuw voorbeelden te laten kopiëren, leerde hij zijn pupillen een cursief schrift te schrijven. Als ze vooruitgang boekten gingen de leerlingen over op het bestuderen van langere, klassieke teksten, zoals het uit het Middenrijk daterende Verhaal van Sinoehe en – een duidelijke favoriet – het geschrift dat bekendstaat als Kemit, ‘het compendium’. De Kemit was een modelbrief, als standaardtekst gebruikt in de opleiding van schrijvers en bedoeld om de lezers ervan niet alleen schrijfvaardigheid maar ook een bepaalde ethiek bij te brengen. Door de nadruk te leggen op de voordelen van het geletterd-zijn probeerde deze tekst de verheven status van de elite te continueren:
Wat iedere schrijver in elke positie aan het hof
betreft,
hij zal geen armoede lijden.9
Een verwante tekst, de Satire van de ambachten, borduurde voort op dit thema door neerbuigend te schrijven over elk ander beroep, terwijl het werk van de schrijver werd opgehemeld:
Kijk, er is geen enkele baan zonder controleur,
behalve die van schrijver: hij is de controleur.
Dus als je geletterd bent, zal dat goed voor jou zijn,
in tegenstelling tot die [andere] banen die ik je heb laten zien
[...].
Het beste voor jou is een dag in het klaslokaal [...].10
Het uit het hoofd leren van dergelijke teksten was een milde vorm van hersenspoeling. Toch leidden deze idealiserende gevoelens af van de harde realiteit van de schoolomgeving. Net als het dickensiaanse Engeland geloofde het oude Egypte heel sterk in de stelregel: ‘Spaar de roede en je bederft het kind.’ Of zoals een gezegde uit het Nieuwe Rijk luidde: ‘De oren van een jongen zitten op zijn rug, hij luistert als hij wordt geslagen.’11 De discipline van de schrijversschool was bedoeld om de leerlingen ervan voor te bereiden op de hardheid en strenge regels van de overheidsdienst. De hardvochtige en compromisloze stijl van het onderwijs was een nauwgezette weerspiegeling van de wijze waarop in het oude Egypte macht werd uitgeoefend. Ondanks alle luxe was het koninklijk hof geen plek voor slappe intellectuelen. Ambitie, vastberadenheid, veerkracht en mannelijke vitaliteit: dat waren de eigenschappen die door het overheidsapparaat werden gewaardeerd, en de Kinderkamer trachtte deze er bij zijn pupillen in te hameren.
Zodra de jonge prinsen en hun schoolkameraden de Egyptische taal meester waren, werden ze ingewijd in het Babylonische spijkerschrift, de lingua franca van dit tijdperk. Egypte kon zich niet langer veroorloven zich te wentelen in het eigen superioriteitsbesef. In een nieuw, internationalistisch tijdperk vroeg machtspolitiek om kennis van buitenlandse talen en culturen. Het curriculum omvatte verder ook vakken als wiskunde en muziek, aangezien de waardering voor zangkunst en instrumentele muziek, zo niet het vermogen die te beoefenen, hoorde bij het lidmaatschap van de beschaafde elite. Even belangrijk, niet alleen voor de koning maar ook voor diens klasgenoten, was een stevige kennis van militaire strategie. De toekomstige Amenhotep II zal, naast de literaire, wiskundige en muzikale papyri, ongetwijfeld ook de verslagen hebben bestudeerd van klassieke veldslagen, waaronder wellicht de grote overwinning van zijn vader bij Megiddo.
ERVOOR VECHTEN
In de machowereld van de Achttiende Dynastie, waar van een koning werd verwacht dat hij zijn troepen aanvoerde in de strijd en in het zicht van de vijand moed betoonde, was de training van het lichaam even belangrijk als het ontwikkelen van de geest. Sportbeoefening speelde in de opvoeding van toekomstige leiders een grote rol. Hardlopen, springen, zwemmen, roeien en worstelen maakten deel uit van de wekelijkse routine en waren bedoeld om kracht, uithoudingsvermogen en teamgeest te ontwikkelen. Terwijl Sennefer en Qenamoen misschien de voorkeur hebben gegeven aan een leven van de geest, aangezien in de biografieën van beide mannen de fysieke inspanning schittert door afwezigheid, genoot hun klasgenoot, de toe komstige koning Amenhotep II, van de tijd die hij doorbracht op het sportveld. Groter en sterker dan de meesten van zijn tijdgenoten was hij dol op sport en bleek hij als roeier en hardloper zeer talentvol. Het was echter het boogschieten dat de grootste aantrekkingskracht op hem uitoefende. Tijdens zijn verblijf in het koninklijk paleis in Tjeni kreeg hij les van de plaatselijke burgemeester, Min, die zelf overduidelijk geen slechte schutter was. Het was het mooiste moment uit het leven van Min, vol liefde gememoreerd in zijn graftombe, toen hij de jonge prins hielp goed te richten, en hem adviseerde: ‘Span uw boog tot aan uw oor.’12
Amenhotep II schiet pijlen op koperen doelwit (Werner Forman Archive)
Toen hij een tiener was geworden – ‘een fijne jongeman, die heel schrander was’13 – had Amenhotep zich ontwikkeld tot een zo goede boogschutter dat hij in staat was vanuit een rijdende strijdwagen een pijl door een massief koperen doelwit te schieten. (Bij dit fabelachtige voorbeeld van koninklijke kracht mogen we terecht onze vraagtekens zetten, maar een feit blijft dat er overvloedig bewijs is dat Amenhotep buitengewoon vaardig was met pijl en boog.) Tot zijn geliefdste bezittingen behoorde een rijkelijk versierde boog die was samengesteld uit hout en been, de beste in zijn soort. Op de monumenten die dateren uit Amenhoteps bewind wordt boogschieten vaker genoemd of uitgebeeld dan enige andere activiteit, een duidelijk teken dat dit een van de obsessies van de koning was. Tijdens een opmerkelijke gelegenheid daagde Amenhotep, gretig om zijn uitzonderlijke vaardigheid te demonstreren, de leden van zijn gevolg uit om hem met boogschieten te verslaan, waarbij hij verklaarde dat ‘iedereen die zijn pijl zo diep in het doel schiet als Zijne Majesteit deze dingen [als prijs] ontvangt’.14 Dit unieke voorbeeld van een sportwedstrijd tussen een veronderstelde goddelijke koning en diens sterfelijke volgelingen laat zien hoe competitief Amenhoteps persoonlijkheid was. Dankzij zijn activiteiten op dit gebied werd het motief van de ‘sportende koning’ een centraal element van de koninklijke ideo logie van het Nieuwe Rijk.
Een ander favoriet tijdverdrijf van Amenhotep II was paardrijden. Voor de inval van de Hyksosvorsten waren paarden in de Nijlvallei een onbekend fenomeen geweest, maar sindsdien waren ze in de beginjaren van de Achttiende Dynastie door de Egyptische heersende klasse in hoog tempo geaccepteerd. In een tijd van oorlogvoerende farao’s was het vermogen om paard te rijden en een strijdwagen te mennen een essentiële militaire vaardigheid. Geheel in lijn met zijn sportieve instelling had Amenhotep II van jongsaf aan een bijzondere affiniteit met paarden:
Toen hij nog een jonge prins was hield hij van paarden en zij waren dol op hem. Hij was vastbesloten ze te temmen en hun aard te begrijpen, kon ze onder controle houden en leerde hoe ze zich gedroegen.15
Toen hem gevraagd werd in de koninklijke stallen enkele paarden onder zijn hoede te nemen, sprak het resultaat voor zichzelf: ‘Hij dresseerde paarden zoals niemand anders.’16
Nadat hij koning was geworden, benadrukte Amenhotep II niet alleen zijn fysieke vaardigheden, maar ook zijn capaciteiten als militair leider. Hij was vastbesloten te bewijzen dat hij een waardige erfgenaam en opvolger was van zijn vader, de grote krijger-farao. In de voetsporen van Thoetmosis III leidde hij twee veldtochten naar het Nabije Oosten. Het doel van de eerste was het uitbreiden en consolideren van Egpytes buitenlandse bezittingen door zich te verzekeren van het bondgenootschap met tal van vorsten, en door het onderdrukken van een opstand in Tachsy (in het huidige Syrië). De onfortuinlijke rebellen hadden lering moeten trekken uit de recente geschiedenis: Egypte zou zich op een dergelijk belangrijk toneel niet laten vernederen. Het kostte het leger van Amenhotep II weinig moeite de vijand te verslaan, en de leiders van de opstand wachtte een voorspelbaar gruwelijk lot. De zeven verslagen leiders van Tachsy werden opgepakt en meegenomen naar Egypte, waarbij ze ondersteboven aan de mast van het koninklijke vlaggenschip hingen. Na aankomst in Thebe werden zes van hen, als laatste vernedering, opgehangen aan de muren van Ipetsoet, als offer aan de Egyptische goden en waarschuwing voor eventuele toekomstige rebellen. Het lichaam van de zevende werd helemaal naar Napata in Boven-Nubië, in de zuidelijkste uithoek van Egypte, vervoerd om op soortgelijke wijze tentoongesteld te worden. Rottend en stinkend heen en weer bungelend in de woestijnzon herinnerde het de plaatselijke bevolking op krachtige en wrede wijze aan de prijs die voor opstand betaald moest worden.
De eerste Aziatische veldtocht van Amenhotep II slaagde niet alleen waar het ging om de politieke en propagandistische doeleinden; ook in economisch opzicht was hij buitengewoon succesvol en droeg hij sterk bij aan de rijkdom van Egypte. De buit die werd meegenomen uit Tachsy en naburige landen bestond onder meer uit bijna driekwart ton goud, een verbijsterende vierenvijftig ton zilver, 210 paarden, 300 strijdwagens, 550 vijandige cavalaristen, en bijna 90.000 krijgsgevangenen, onder wie 21.000 complete gezinnen. Geen wonder dat het koninkrijk Mittani, samen met de Hettieten en Babylonië, wellicht gekozen heeft voor vrede en diplomatieke banden met Egypte: een overwinning op een tegenstander die zo vastbesloten was bleek onmogelijk.
De tweede veldtocht van Amenhotep, twee jaar later gehouden, bleef dichter bij huis en was gericht tegen Palestina, maar ook hier ging het om een specifieke vijand, namelijk een rebellenleider in een stad in de buurt van Megiddo. Het was uitgesloten dat Amenhotep zou toestaan dat een gebied dat met zoveel inspanning door zijn vader was veroverd zich nog geen generatie later zou ontworstelen aan de Egyptische overheersing. Opnieuw kon er geen moment worden getwijfeld aan de uitkomst. De leider, ‘die Qaqa heette, werd weggevoerd, wat ook gold voor zijn vrouw, kinderen en al de zijnen’.17 Hun uiteindelijke lot is niet geboekstaafd, maar we kunnen gerust aannemen dat het gepast onaangenaam was. Als laatste daad van wraakzucht gaf Amenhotep, voordat hij in triomf terugkeerde naar Egypte – ‘zijn verlangens bevredigd in alle heuvelachtige landen, alle landen onder zijn sandalen’18– zijn leger de opdracht de complete bevolking van de stad af te slachten.
Gedurende de rest van Amenhoteps bewind zouden geen militaire campagnes meer nodig zijn. In plaats daarvan zorgden vrede en voorspoed voor de gelegenheid om in het eigen land bouwprojecten uit te voeren. Nu zijn roem in het buitenland gevestigd was, was het voor Amenhotep tijd om te zorgen dat zijn eigen volk zich hem tot in de eeuwigheid zou blijven herinneren.
DE ZONSOPGANG TEGEMOET
De hoogvlakte van Gizeh, ten westen van Memphis, nam in Amenhoteps hart een speciale plaats in, omdat hij daar had leren boogschieten en paardrijden. Naast de Grote Sfinx, die inmiddels meer dan duizend jaar oud was, lag een terrein waar geoefend kon worden in het galopperen, en het gebied was een favoriete locatie voor koninklijke sportactiviteiten. Toen hij op een dag door de necropolis galoppeerde keek hij vol verwondering naar de piramiden van Choefoe en Chefren, zijn voorvaderen uit de verre Oudheid. Geïnspireerd door de omvang, pracht en ouderdom ervan besloot de koning zijn eigen prestaties voor het nageslacht vast te leggen op een schitterende stèle, die werd opgericht tussen de poten van de Grote Sfinx. Een ander eerbetoon aan de wachter van de necropolis bestond uit een tempel die Amenhotep liet bouwen vlak naast de Sfinx, die hij vereerde als de zonnegod Horemachet, ‘Horus van de Horizon’. Deze tempel was al spoedig bij andere leden van de koninklijke familie, onder wie Amenhoteps zoon en troonopvolger, Thoetmosis IV (1400-1390), een geliefde plaats om hun vroomheid te laten blijken.
In zijn verering van de Sfinx zou Thoetmosis inderdaad nog een stap verder gaan dan zijn vader. Hij claimde Horemachet als zijn persoonlijke beschermer, waarmee hij zijn eigen positie toeschreef aan de gunst van deze god. De grote stèle die hij naast die van zijn vader liet oprichten beschrijft hoe, toen hij nog een prins was, Horemachet in een droom tot hem had gesproken en hem had beloofd dat hij koning zou worden als hij het zand zou verwijderen van het lichaam van de Sfinx. Eenmaal veilig op de troon van Horus kwam Thoetmosis zijn deel van de afspraak na en liet hij het monument weer blootleggen nadat het gedurende vele eeuwen grotendeels met zand bedekt was geweest. Om de Sfinx te beschermen tegen de oprukkende zandduinen liet hij een muur rond het monument bouwen. Het is veelzeggend dat de inscriptie van Thoetmosis (in tegenstelling tot de stèle van zijn vader) de staatsgod Amon-Ra niet noemt maar zich in plaats daarvan volledig concentreert op Horemachet. Onder de door de Sfinx gezegende koning werd de noordelijke zonnegod vereerd als belangrijkste borg van de koninklijke legitimiteit. Zelfs in Ipetsoet, de woonstee van Amon-Ra, liet de koning zich afbeelden als half mens, half hemelse valk, waarmee hij zijn nauwe verbondenheid met de zonnegod benadrukte. Door middel van een dergelijke, zorgvuldig gekozen beeldtaal trachtte hij de goddelijke, door de zon geïnspireerde aspecten van zijn ambt te onderstrepen, waarmee hij afstand nam van het imago van militaire heerser, dat zijn voorvaderen zoveel profijt had gebracht.
Thoetmosis IV plukte de vruchten van de vrede met Mittani en wijdde zijn regeerperiode geheel aan binnenlandse aangelegenheden in plaats van aan buitenlandse veldtochten. Zodoende nam diplomatie als belangrijkste instrument van de buitenlandse politiek de plaats in van militair ingrijpen. Met de benoeming van ‘’s Konings Zoon van Koesj’ als onderkoning werd het bestuur van Nubië hervormd. Met betrekking tot het noordelijk deel van zijn rijk versterkte Thoetmosis IV het bondgenootschap met Mittani door een Mittanische prinses tot vrouw te nemen. Slechts twee generaties eerder had zijn voorvader en naamgenoot Thoetmosis III met Mittani gestreden om de suprematie in het Nabije Oosten. Nu waren de voormalige vijanden verenigd door middel van een huwelijk. Omdat de vrede hersteld was kon de handel tussen de twee grootmachten weer opbloeien. Karavanen met luxegoederen reisden over land en over zee door het gebied rond de oostelijke Middellandse Zee, door Palestina, Syrië en Mesopotamië. Met een vrijwel onuitputtelijke hoeveelheid goud (het favoriete bezit van elke heerser) profiteerde Egypte het meest van deze bloei van de handel, door zijn delfstoffen te ruilen tegen andere metalen, hout, edelstenen en overige koninklijke desiderata. Een ander ‘vredesdividend’ dat het gevolg was van de vrede met Mittani, was een hausse in nieuwe bouwprojecten in heel Egypte en Nubië. De koning was gefascineerd door de zonnesymboliek en dit was duidelijk zichtbaar op elk monument, wat erop wees dat de koninklijke ideologie een nieuwe weg zou inslaan.
Een land dat binnen zijn grenzen veilig was, dat in vrede leefde met zijn buurlanden, een monarchie die luisterrijker was dan ooit: alles was gereed voor een verheerlijking van het koningschap die verderging dan alles wat Egypte sinds de dagen van de Grote Piramide had gezien.