3
Absolute macht
GELEIDE ECONOMIE
Ideologie alleen is nooit voldoende om macht te garanderen. Om op langere termijn succesvol te zijn moet een regime ook effectieve economische controle uitoefenen, zodat zijn aanspraken op legitimiteit bekrachtigd worden. Regeringen proberen niet alleen het menselijk bestaan te manipuleren, maar ook de middelen van bestaan. Dat in het oude Egypte een werkelijk nationaal bestuur ontstond, was een van de belangrijkste prestaties van de Eerste tot en met de Derde Dynastie, de vierhonderd jaar durende beginfase van de faraonische beschaving die bekendstaat als de Vroegdynastieke Periode (2950-2575). Aan het begin van deze periode was het land nog maar net een eenheid. Narmer en zijn onmiddellijke opvolgers stonden voor de uitdaging om een groot rijk te besturen, dat zich over zevenhonderdvijftig kilometer uitstrekte van het hart van Afrika tot de kust van de Middellandse Zee. Aan het einde van de Vroegdynastieke Periode gaf de regering leiding aan een centraal geleide economie, waarmee geldverslindende koninklijke bouwprojecten werden gefinancierd. Hoe dit werd bereikt, is een verhaal van vastbeslotenheid, innovatie en, vóór alles, ambitie.
Onder de grote uitvindingen van de mens neemt het schrift een bijzondere plaats in. De transformerende kracht ervan – bij de overdracht van kennis, het uitoefenen van macht en in het vastleggen van de geschiedenis – kan onmogelijk overschat worden. Tegenwoordig is het zo goed als onmogelijk ons een wereld zonder schriftelijke communicatie voor te stellen: voor het oude Egypte moet het een openbaring zijn geweest. We zullen waarschijnlijk nooit exact te weten komen hoe, wanneer en waar voor het eerst hiërogliefen werden ontwikkeld, maar het beschikbare materiaal wijst steeds meer in de richting van een doelbewuste uitvinding. De oudste Egyptische geschriften die tot nu toe zijn ontdekt, zijn de benen labels uit een predynastieke graftombe in Abdjoe, het graf van een heerser die ongeveer honderdvijftig jaar vóór Narmer leefde. De korte inscripties bestaan reeds uit volledig ontwikkelde tekens, en het schrift zelf vertoont de complexiteit die de daaropvolgende vijfendertighonderd jaar kenmerkend voor de hiërogliefen zou zijn. Archeologen twisten over de vraag of het idee zelf van het schrift op conto van Egypte komt of van Mesopotamië. Mesopotamië, in het bijzonder de zuidelijke stad Oeroek (het huidige Warka), lijkt de meeste aanspraken te kunnen doen gelden. Het is waarschijnlijk dat het idee van schrijven in de eeuwen vóór de unificatie van Egypte hier samen met een reeks andere invloeden arriveerde; maar dan gaat het om het concept, niet om het schrijfsysteem zelf. Hiërogliefen passen zo perfect bij de oude Egyptische taal, en de afzonderlijke tekens weerspiegelen zo duidelijk de specifiek Egyptische omgeving, dat ze in het land zelf ontwikkeld moeten zijn. We zouden ons een briljante geest kunnen voorstellen aan het hof van een van Egyptes predynastieke heersers, die peinst over die vreemde tekens op uit Mesopotamië geïmporteerde voorwerpen – iemand die nadenkt over de overduidelijke functie ervan als middel om informatie te coderen, waarna hijzelf een soortgelijk systeem ontwikkelt voor de Egyptische taal. Dit mag vergezocht lijken, maar de uitvinding van het Koreaanse schrift (door King Sejong en zijn adviseurs in 1443 n.Chr) vormt een meer recente parallel, terwijl er voor de plotselinge verschijning van een volledig uitgewerkt hiërogliefenschrift weinig andere verklaringen zijn die werkelijk overtuigen.
Onder welke omstandigheden het schrift ook is uitgevonden, feit is dat het snel werd omarmd door de vroege heersers van Egypte, die de mogelijkheden ervan, niet in de laatste plaats voor het beheersen van de economie, heel spoedig onderkenden. In een situatie waarin met elkaar concurrerende koninkrijken hun invloedssferen trachtten uit te breiden, vormde de mogelijkheid het eigendom van goederen vast te leggen, en het doorgeven van deze informatie aan anderen, een geweldige innovatie. Onmiddellijk werden voorraden die het koninklijk paleis binnenkwamen of verlieten voorzien van een stempel met het monogram van de koning (zijn Horusnaam). Andere zendingen, bestemd voor zijn graftombe, kregen labels waarop niet alleen de eigenaar vermeld was, maar tevens belangrijke informatie over de inhoud, hoeveelheid, kwaliteit en herkomst. Ontwikkeld als een boekhoudkundig instrument werd het schrift enthousiast verwelkomd door bureaucratisch ingestelde Egyptenaren. Gedurende de hele Egyptische geschiedenis bleef geletterdheid beperkt tot een zeer kleine elite in het centrum van het overheidsapparaat. Wie een ‘schrijver’ was – iemand die kon lezen en schrijven – had in beginsel toegang tot de macht. Deze associatie was vanaf het allereerste begin heel duidelijk.
Het schrift veranderde in ieder geval de internationale handel. Veel van de labels die in de koninklijke tomben in Abdjoe zijn gevonden – waarvan de minuscule taferelen van koninklijke rituelen een belangrijke bron van kennis over de vroege faraonische cultuur vormen – waren oorspronkelijk bevestigd aan kruiken met hoogwaardige olie die geïmporteerd werd uit het Nabije Oosten. Een plotselinge toename van deze import gedurende de Eerste Dynastie kan in verband worden gebracht met de vestiging van Egyptische buitenposten en handelsstations in zuidelijk Palestina. Bij opgravingen in Nahal Tillah en Tel Erani in het huidige Israël wijzen geïmporteerd Egyptisch aardewerk (waarvan een deel is gemerkt met het monogram van Narmer), lokaal gefabriceerd aardewerk in een Egyptische stijl en zegelafdrukken met hiërogliefen op de aanwezigheid van Egyptische ambtenaren in het hart van deze olie- en wijnproducerende streek. Bij de bronnen van En Besor, nabij het huidige Gaza, vestigde het Egyptische hof zijn eigen bevoorradingsstation ten behoeve van de handelskaravanen die de route tussen Palestina en de Nijldelta gebruikten.
Gesteund door de staat maakten de internationale relaties van Egypte een nieuwe periode van grote dynamiek mee – iets wat overigens niet kan worden opgemaakt uit de officiële propaganda. Voor binnenlands gebruik hield het Egyptische regime vast aan de fictie van de splendid isolation. Volgens de koninklijke doctrine hield de rol van de koning als beschermer van Egypte (en van de hele schepping) onder meer in dat hij Egyptes buurvolken (die de chaos representeerden) moest verslaan. Om een besef van nationale identiteit te cultiveren en te bevorderen, kwam het de heersende elite – evenals tal van andere leiders uit de geschiedenis – goed uit om alle buitenlanders tot vijand te verklaren. Een ivoren label uit de tombe van Narmer toont een Palestijnse functionaris die vol eerbied voor de Egyptische koning knielt. Tegelijkertijd, in de echte wereld, dreven Egypte en Palestina druk handel. De xenofobe ideologie maskeerde de praktijk van alledag. Dit zou een waarschuwing moeten zijn voor de historicus die het oude Egypte bestudeert: vanaf het allereerste begin waren de Egyptenaren zeer bedreven in het beschrijven van dingen zoals zij wilden dat ze gezien werden, en niet zoals ze werkelijk waren. De geschreven informatie, hoewel die ons ongetwijfeld helpt, dient zorgvuldig onderzocht te worden en moet altijd worden afgewogen tegen het onopgesmukte bewijsmateriaal dat tevoorschijn komt onder de troffel van de archeoloog.
Terwijl de Egyptische relatie met het Nabije Oosten van begin af aan tegenstrijdig en complex was, nam het land ten opzichte van Nubië – de Nijlvallei ten zuiden van de Eerste Cataract – een houding aan die veel ondubbelzinniger was, én veel overheersender. Voor de komst van de Eerste Dynastie, toen de predynastieke koninkrijken van Tjeni, Noebt en Nechen in Egypte steeds prominenter werden, voltrok zich in Beneden-Nubië (het noordelijk deel van het land) een soortgelijk proces, waarbij de plaatsen Seyala en Qoestoel een centrale rol speelden. Met een verfijnde cultuur, koninklijke graven en handel met de naburige landen (waaronder Egypte), vertoonde Beneden-Nubië alle kenmerken van een ontluikende beschaving. Toch mocht dit niet zo zijn. Het geschreven en het archeologische bewijsmateriaal vertelt hetzelfde verhaal, een verhaal van Egyptische veroveringen en onderwerping. Vastbesloten om de controle over de handelsroutes te verwerven en alle oppositie te elimineren, waren de vroege Egyptische heersers er snel bij om hun Nubische rivalen te vernietigen voordat ze een serieuze bedreiging gingen vormen. De in het vorige hoofdstuk besproken inscriptie bij Gebel Sheikh Soeleiman, waarop een reusachtige schorpioen een verslagen hoofdman in zijn scharen houdt, is een zeer beeldende illustratie van de Egyptische politiek tegenover Nubië. Een vlakbij gevonden inscriptie, daterend uit het begin van de Eerste Dynastie, completeert het verhaal. Die laat een tafereel van vernietiging zien, met Nubiërs die dood zijn of sterven, waarboven het monogram van de Egyptische koning prijkt. De welvarende stadstaatjes van het Nabije Oosten – nuttige handelspartners en geografisch gescheiden van Egypte – konden ongemoeid worden gelaten, maar een rivaliserend koninkrijk onmiddellijk stroomopwaarts, dat was ondenkbaar. Na de beslissende interventie in Nubië in de beginperiode van de Egyptishe geschiedenis zou dit deel van de Nijlvallei – hoewel het altijd in een doorn in het vlees van Egypte zou zijn – de eerstkomende duizend jaar geen serieuze mogendheid worden.
BELASTING ZONDER VERTEGENWOORDIGING
Veilig binnen zijn grenzen, met de hegemonie over de Nijlvallei en florerende handelscontacten, maakte de jonge Egyptische staat een opmerkelijke stijging van de rijkdom mee, maar de vruchten hiervan werden niet gelijkelijk verdeeld over de bevolking. Begraafplaatsen uit deze periode laten een plotselinge polarisatie zien waar het gaat om de omvang en rijkdom van graven, een wijder wordende kloof tussen rijk en arm, waarvan zij die reeds welvarend waren het meeste profijt trokken. Met afstand de meest begunstigde was de staat zelf, aanzien het praktische resultaat van de unificatie van Egypte was dat al het land eigendom van de koning werd. Terwijl individuen en gemeenschappen het land bleven bewerken zoals ze daarvoor hadden gedaan, zagen zij zich nu ineens geconfronteerd met een landheer die in ruil voor het gebruik dat zij van zijn land maakten ‘pacht’ verwachtte. De regeringen van de Eerste Dynastie lieten geen tijd verloren gaan bij het bedenken en opleggen van een landelijk belastingstelsel, waardoor de agrarische productiviteit van het land ten eigen voordele werd aangewend. Opnieuw speelde het schrift een sleutelrol. Vanaf het begin van de historische periode gebruikte de Egyptische overheid geschreven informatie om de rijkdom van de natie bij te houden en belasting te heffen. Sommige van de eerste met inkt geschreven teksten – op aardewerken kruiken uit de tijd van Narmer – verwijzen naar de inkomsten uit Boven- en Beneden-Egypte. Het lijkt erop dat, om zo efficiënt mogelijk belasting te kunnen heffen, het land reeds in twee helften was verdeeld.
De Steen van Palermo (Museo Archeologico Regionale di Palermo, Italië/Giraudon/The Bridgeman Art Library)
De ambitie van de staat om elk aspect van de nationale economie onder controle te houden wordt onderstreept door twee maatregelen die tijdens de Eerste Dynastie werden ingevoerd. Beide zijn vermeld op de Steen van Palermo, een fragment van koninklijke annalen die tijdens de Vijfde Dynastie, rond 2400, werden samengesteld en teruggingen tot het allereerste begin van de historische periode. De oudste bewaard gebleven aantekening, die betrekking heeft op een koning uit de Eerste Dynastie (vermoedelijk Narmers onmiddellijke opvolger Aha), verwijst naar een gebeurtenis die wordt aangeduid als het ‘Volgen van Horus’ en duidelijk eens in de twee jaar plaatsvond. Zeer waarschijnlijk bestond deze ceremonie uit een tocht van de koning en zijn hofhouding door de Nijlvallei. Evenals de koninklijke tochten uit het Engeland van de Tudors, zal deze reis verschillende doeleinden tegelijk hebben gediend. Het Volgen van Horus stelde de koning in staat zichtbaar aanwezig te zijn in het leven van zijn onderdanen; het maakte het voor zijn ambtenaren mogelijk om goed in de gaten te houden wat er in het hele land aan de hand was, waarbij beleid kon worden geïmplementeerd, geschillen konden worden opgelost en recht kon worden gesproken; het spreidde de kosten van het onderhouden van de hofhouding en verlichtte de last die het voordurend op één plaats aanwezig zijn van het hof met zich meebracht; en tot slot, maar zeker niet in de laatste plaats, vergemakkelijkte de tocht de stelselmatige heffing en inning van belastingen. (Korte tijd later, tijdens de Tweede Dynastie, erkende het hof het administratieve belang van het Volgen van Horus expliciet. Hierna werd het evenement gecombineerd met een formele vaststelling van de agrarische rijkdom van het land.) Vanaf de derde koning van de Eerste Dynastie vermeldt de Steen van Palermo het peil van de jaarlijkse overstroming van de Nijl, aangeduid in ellen en delen van ellen (waarbij één el gelijk is aan 52,3 centimeter). De reden waarom het hof deze informatie elk jaar gemeten en geregistreerd wilde hebben, is duidelijk: de hoogte van de overstroming had direct gevolgen voor de oogst van het daaropvolgende seizoen en zal daarom de schatbewaarders in staat hebben gesteld te bepalen wat het adequate niveau van de belastingen moest zijn.
Wat betreft het innen van belastingen, in de vorm van een deel van de agrarische opbrengst, moeten we aannemen dat er een netwerk van ambtenaren bestond die door heel Egypte in naam van de overheid optraden. Het lijdt geen twijfel dat hun inspanningen werden ondersteund door dwangmaatregelen. De inscripties die zijn nagelaten door sommige van deze overheidsfunctionarissen, meestal in de vorm van zegelafdrukken, stellen ons in staat te reconstrueren hoe de schatbewaarders werkten. Vanaf het allereerste begin was dit het allerbelangrijkste departement van het Egyptische overheidsapparaat. De overheidsinkomsten uit de agrarische productie werden op twee manieren geïnd. Een deel ging rechtstreeks naar de werkplaatsen van de staat om er allerlei producten van te vervaardigen. Zodoende werden runderen verwerkt tot talg en leer, varkens tot vlees en spek, vlas tot linnen, en graan tot brood, bier en manden. Sommige van deze ‘van meerwaarde voorziene’ producten werden vervolgens met winst verhandeld, waardoor het overheidsinkomen nog verder groeide; andere werden herverdeeld als ‘betaling’ voor staatsfunctionarissen, waardoor de hofhouding en haar projecten werden gefinancierd. De rest van de geïnde agrarische producten (voor het grootste deel graan) werd opgeslagen in koninklijke voorraadkamers, die vermoedelijk overal in Egypte in belangrijke regionale centra waren gebouwd. Een deel van het opgeslagen graan werd onbewerkt gebruikt om activiteiten van het hof te financieren, maar een aanzienlijk deel ervan werd opzij gezet als noodvoorraad, die in geval van een slechte oogst gebruikt kon worden om een grootschalige hongersnood te voorkomen. Of dit gebeurde uit oprecht altruïsme of uit praktisch eigenbelang van de staat, hangt af van hoe men ertegenaan kijkt. In ieder geval profiteerde de bevolking als geheel wel van dit nationale ‘verzekeringsbeleid’, waarvoor zijzelf echter de kosten betaalde. Dit is uiteraard de eeuwige waarheid als het gaat om belastingen.
Met het ontstaan van een landelijk stelsel voor het opleggen, innen en herverdelen van belastingen konden de eerste Egyptische koningen hun aandacht richten op de verhoging van de productiviteit, zowel waar het ging om de landbouw als om het overheidsapparaat. Regeringen creëren hun eigen dynamiek, bureaucratieën hun eigen prioriteiten, en terwijl de Egyptische bevolking indirect kan hebben geprofiteerd van de verbeteringen in de politieke en economische infrastructuur, valt het niet moeilijk in te zien dat dit alles vooral bedoeld was om de positie van de heersende elite te versterken. In het oude Egypte faciliteerde een toename van de nationale rijkdom de bouw van nog meer kostbare monumenten ter ere van de koning – en niet de totstandkoming van voorzieningen ten bate van de bevolking of een verbetering van haar levensomstandigheden.
Hoe sterk de overheidsactiviteiten gericht waren op de elite, wordt vooral duidelijk als we kijken naar het bewind van koning Den, wiens regeerperiode halverwege de Eerste Dynastie (rond 2850) een belangrijke mijlpaal in de opkomst van het oude Egypte vormt. Gedurende de dertig of veertig jaar dat hij op de troon zat werden op tal van terreinen innovaties doorgevoerd, uiteenlopend van de koninklijke titulatuur tot het ontwerp van de koninklijke graftombe. (De introductie van de toegangstrap, om de toegang tot de grafkamer te vergemakkelijken, lijkt achteraf gezien logisch, maar betekende een revolutie in de bevoorrading van de tombe en maakte al spoedig de bouw van veel grotere grafmonumenten mogelijk.) Ook buiten de beperkte kring van de hofhouding werden veranderingen doorgevoerd. Een aantekening op de Steen van Palermo vermeldt de reorganisatie van landbouwgronden in de Delta, die vermoedelijk gepaard ging met de verplaatsing van hele gemeenschappen en bedoeld was om de vestiging van koninklijke landgoederen mogelijk te maken. De overheid was, naar het schijnt, geen bijzonder welwillende landheer.
Het aanwijzen van grote delen van Beneden-Egypte als ‘kroondomeinen’ ging vooraf aan nog omvangrijker hervormingen van het landsbestuur. Om de politieke controle op de diverse regio’s mogelijk te maken, introduceerde de overheid een stelsel van lokaal bestuur waarbij de Nijlvallei en de Delta werden onderverdeeld in tweeënveertig provincies (nomes), die elk werden bestuurd door een door de centrale overheid aangewezen gouverneur (de nomarch) die verantwoording schuldig was aan de koning. De provincies van Boven-Egypte lijken te zijn ingedeeld volgens de traditionele grenzen van bepaalde gemeenschappen, die zelf weer de afspiegeling waren van de irrigatiegebieden uit prehistorische tijden. In de Delta daarentegen bestond een dergelijke indeling niet, en hier lijkt de totstandkoming van de nieuwe provincies veel meer arbitrair te zijn geweest, waarbij zonder twijfel rekening is gehouden met de ligging van de koninklijke domeinen. Hoe het ook zij, het vervangen van oudere loyaliteiten door een nieuw, stelselmatig patroon van provinciaal bestuur, gaf de koning en diens regering een steviger greep op de bevolking.
Tijdens de tweede helft van de Eerste Dynastie werden meer bestuurlijke hervormingen doorgevoerd. Een toename van het aantal hoge ambtenaren dat een luxueuze staatsbegrafenis kreeg, wijst erop dat het overheidsapparaat omvangrijker en professioneler werd. In het noordelijk deel van Sakkara, de belangrijkste necropolis van Memphis, lieten de hoogste ambtenaren van het land langs de rand van de helling enorme leemstenen graftomben (in het Arabisch mastaba genoemd) bouwen. Gebouwd in de richting van de opkomende zon en uitkijkend over de hoofdstad, beloofden deze imposante monumenten hun eigenaren zowel wedergeboorte als een voortzetting van hun aardse status. De façades van de grafmonumenten, gemodelleerd naar de Witte Muur in Memphis, vormden een visuele demonstratie van de koninklijke connecties van hun eigenaren. De koning was immers de ultieme bron van gezag en in deze periode waren de meeste, zo niet alle, hoge functionarissen familieleden van de koning.
In Noord-Sakkara werd een dergelijke tombe gebouwd voor een man genaamd Hemaka, die onder koning Den als kanselier werkte en hoofd van de schatkamer was. Onder zijn grafgiften bevond zich een ingelegde houten kist met daarin twee papyrusrollen – de oudste tot nu toe ontdekte exemplaren. Een beter voorbeeld van de nauwe relatie tussen schrift en macht in het oude Egypte is niet denkbaar. Zo bevindt de oudste ‘autobiografische’ inscriptie uit de Nijlvallei zich op de grafsteen van een van Hekara’s opvolgers. Merka diende onder de laatste koning van de Eerste Dynastie, en de specifieke combinatie van zijn titels en functies zegt iets over de aard van de hoogste ambten in het vroege Egypte. Hoewel hij binnen de hofhouding een aantal belangrijke functies bekleedde, waaronder die van Hoofd van de koninklijke Bark (het staatsieschip van de koning) en Controleur van het Audiëntievertrek, ontleende Merka zijn uitzonderlijke status aan een oud religieus ambt dat te maken had met de cultus van het goddelijke koningschap. Voor hem en zijn tijdgenoten vormde de koning de enige route om carrière te maken. Merka’s bonte verzameling bestuurlijke, hof- en religieuze titels, weerspiegelt een overheidsapparaat dat in zijn totaliteit nogal losjes georganiseerd was. Behalve misschien bij de afdeling die de koninklijke schatkamers beheerde, waren verantwoordelijkheden niet duidelijk afgebakend. Hoe dicht men bij de koning stond, was het enige dat telde.
De graftomben die in Noord-Sakkara voor Hemaka, Merka en andere hoge functionarissen werden gebouwd, waren echter meer dan beloningen voor trouwe dienst. Ze dienden tevens als een schaamteloze en bijzonder zichtbare uitdrukking van het staatsgezag, die scherp afstak tegen de horizon. Op allerlei plekken in de Nijlvallei, van Gizeh en Tarchan in het noorden tot Inerty (het huidige Gebelein) en Ioeny (het huidige Armant) in het zuiden, werden de eenheid van het land en de daaruit voortvloeiende almacht van de koning op dezelfde wijze verkondigd. De plotselinge verschijning van imposante graftomben in de stijl van de ‘paleisfaçade’, die de plaatselijke gemeenschappen domineerden, moeten op de bevolking als geheel een enorm effect hebben gehad. De impact moet vergelijkbaar zijn geweest met de bouw van motteburchten in het Engeland van na de Normandische invasie, en de boodschap was dezelfde: het hele land werd nu overheerst door de koning en de door hem aangewezen functionarissen. De tentakels van de overheid reikten tot in elke provincie. Een nieuwe orde was een feit.
Een laatste, sprekend voorbeeld van de manier waarop de vroege Egyptische staat zijn controle vestigde, kan worden gevonden langs de zuidelijke grens, op het eilandje Aboe. Hier bouwde de regering, tijdens de beginjaren van de Eerste Dynastie, onmiddellijk een grote, versterkte douanepost die het verkeer van mensen en goederen over de grens met Nubië moest controleren en reguleren. Het feit dat de locatie die voor dit fort werd uitge -kozen – een hooggelegen deel van het eiland, waardoor de belangrijkste scheepsroute in de gaten gehouden kon worden – de toegang tot de plaatselijke tempel bemoeilijkte kon de landelijke overheid duidelijk niets schelen. Economische en politieke controle waren veel belangrijker overwegingen dan eventuele lokale gevoeligheden. Vanaf het allereerste begin van de historische periode zette de arrogantie waarmee de staat omging met de bevolking de toon voor de daaropvolgende drieduizend jaar. De prijs die de oude Egyptenaren moesten betalen voor eenheid, effectief bestuur en een succesvolle economie was een autoritair regime.
NIEUWE RICHTINGEN
De dood van Qaä, de laatste koning uit de Eerste Dynastie, rond 2750, ging gepaard met de gebruikelijke begrafenisplechtigheden op het voorvaderlijke grafterrein in Abdjoe. De koninklijke rouwstoet bewoog zich langzaam van zijn ‘paleis van de eeuwigheid’, een door enorme leemstenen omgeven ruimte vlak bij de stad, naar zijn afgelegen graf te midden van de tomben van zijn voorvaderen. De uitgekozen plek werd gemarkeerd door een opvallende rotsspleet, waarvan de Egyptenaren geloofden dat die toegang tot de onderwereld verschafte. Het lichaam van de koning werd bijgezet in zijn grafkamer, vergezeld van een grote hoeveelheid voorraden die zijn geest in het hiernamaals moesten voeden. Om te voorzien in alle behoeften werden de lichamen van zijn onfortuinlijke dienaren rondom zijn tombe begraven. Vervolgens werd de grafkamer verzegeld, onder toeziend oog van Qaä’s opvolger, de nieuwe koning Hotepsechemoey. Er had zich een soepele machtswisseling voltrokken, een nieuwe regeerperiode was begonnen. Er waren weinig aanleidingen om te denken dat Hotepsechemoey een heel nieuw tijdperk in de Egyptische geschiedenis zou inluiden. Niettemin hebben latere kroniekschrijvers hem geïdentificeerd als de eerste koning van een nieuwe dynastie. De reden hiervan was zijn dramatische beslissing om Abdjoe – waar gedurende meer dan drie eeuwen koningen waren begraven – te verlaten en honderden kilometers naar het noorden een nieuwe koninklijke begraafplaats te stichten. De plek die hij uitkoos was Sakkara, dat uitkeek over de hoofdstad Memphis.
De redenen waarom voor Sakkara werd gekozen blijven duister. Misschien kwam de familie van Hotepsechemoey uit deze streek, of misschien bedacht hij dat een zo met symboliek beladen monument als de graftombe van een koning op precies ‘de balans van de twee landen’ diende te komen, en niet in een Boven-Egyptische provincie. Wat ook het motief geweest moge zijn, het ontwerp was navenant aan het radicale karakter van het besluit om van locatie te veranderen. In plaats van rekening te houden met de plaatselijke geografie was de graftombe gericht op het zuivere noorden. Hij werd niet gebouwd van leemstenen, maar uitgehouwen in de rotsen. De tombe was ontworpen als een reeks lange galerijen die naar een centrale corridor leidden, in plaats van als een door voorraadkamers omringde grafkamer. En de tombe eindigde in een reeks vertrekken die leken op de privévertrekken van een huis uit die tijd. Hotepsechemoey wilde zeker weten dat zijn geest zou worden voorzien van alles wat hij in het hiernamaals nodig zou hebben – niet slechts eten en drinken, maar ook alle moderne comfort, zoals een slaapkamer en een badkamer.
Zijn twee opvolgers, de koningen Nebra en Ninetjer, hielden vast aan deze innovaties en bouwden bij Sakkara hun eigen tomben, maar de uiterlijke stabiliteit van de Tweede Dynastie maskeerde oplopende spanningen binnen Egypte. Halverwege de regeerperiode van Ninetjer (rond 2700) lijkt er onrust te zijn uitgebroken. Een duistere passage op de Steen van Palermo heeft het over ‘het afkappen van Sjem-ra en het noorden’. Als Beneden-Egypte zich probeerde te onttrekken aan het centrale gezag, kan dat verklaren waarom de twee of drie koningen die na Ninetjer kwamen in het zuiden onbekend waren. Misschien had het feit dat de Eerste Dynanstie zich vooral op Boven-Egypte had gericht geleid tot smeulend ressentiment onder de bevolking van het noorden. De tweede helft van de Tweede Dynastie biedt bovendien nog meer aanwijzingen dat er sprake was van een politieke breuk. Drie of vier generaties nadat Abdjoe was verlaten, werd de necropolis weer in ere hersteld als de plek waar koningen werden begraven. Dit besluit werd genomen door een koning die – iets wat in de geschiedenis van Egypte uniek was – zichzelf niet manifesteerde als de aardse incarnatie van Horus (de god van het koningschap), maar van Seth (de god van de woestijnen en de plaatselijke god van Noebt). Naar de redenen van een dergelijke radicale stap kan alleen gegist worden: de Boven-Egyptische aandacht voor de cultus van Seth is wellicht aantrekkelijk geweest voor een koning wiens gezag in het zuiden het grootst was. Ondanks zijn ongebruikelijke titulatuur lijkt de Seth-koning Peribsen (rond 2680) grote moeite te hebben gedaan om de overige attributen van de traditionele Egyptische monarchie over te nemen. Zijn graftombe in Abdjoe was bewust gemodelleerd naar die van zijn voorlopers ten tijde van de Eerste Dynastie, waarbij opzettelijk werd teruggegrepen naar de beginperiode van de faraonische staat. Peribsen was tevens de eerste koning sinds Qaä die in Abdjoe een afzonderlijk grafpaleis liet bouwen.
Al met al wijst het geschreven en architectonisch materiaal uit het midden van de Tweede Dynastie erop dat dit een zeer onrustige tijd was. De zwaarbevochten eenheid van de vroege Egyptische monarchie was verzwakt en ondermijnd, en het instituut van het koningschap stond onder grotere druk dan sinds de unificatieoorlogen ooit het geval was geweest. Waar de staat behoefte aan had, was een sterke leider van het type Narmer, iemand met het charisma, de kracht en de vastbeslotenheid om het bolwerk van de macht te herbouwen voordat alles verloren ging. Treed naar voren, Chasechem.
Het is mogelijk dat zonder de laatste koning van de Tweede Dynastie (rond 2670) de Egyptische beschaving haar beginfase nooit ontgroeid zou zijn en de kenmerkende piramiden, tempels en graftomben nooit gebouwd zouden zijn. Alleen al Chasechems naam, ‘de macht is verschenen’, gaf aan wat zijn intenties waren, en hij maakte ze waar. In de geschiedenis van het oude Egypte is hij een sleutelfiguur, die een brug vormt tussen een oudere, nog in prehistorische tijden ontstane cultuur en een nieuwe, in alle opzichten faraonische beschaving met een meer stoutmoedige visie.
Evenals Peribsen lijkt Chasechem afkomstig uit Boven-Egypte, en ook zijn machtsbasis bevond zich in het zuiden. Hij besteedde uitzonderlijk veel aandacht aan Nechen, waar hij in het religieuze centrum beelden en stenen vaten liet oprichten en achter de stad begon met de bouw van een reusachtige ommuring. Het ‘fort’ van Chasechem is het oudste overeind gebleven leemstenen bouwwerk ter wereld, waarvan de muren zelfs na 4500 jaar nog ruim elf meter hoog oprijzen. Chasechems intentie om als traditionele koning te heersen bleek ook uit zijn herstel van de koninklijke titulatuur, waarbij hij zichzelf aankondigde als incarnatie van de hemelgod Horus.
Voor de toekomst van Egypte was het essentieel dat dit uiterlijk vertoon van koninklijk gezag gepaard ging met Chasechems vastbeslotenheid om het land te herenigen en de Twee Landen volledig in zijn macht te krijgen. Twee in Nechen gevonden levensgrote beelden van de koning tonen hem gehuld in het nauwsluitende koninklijk feestgewaad, een van de oudste manieren om de koning te eren. De sokkels zijn gegraveerd, niet met de titels van de koning, maar met afbeeldingen van gesneuvelde soldaten in verwrongen houdingen. De bijbehorende hiërogliefen maken melding van ‘47.209 noordelijke vijanden’. Chasechems stenen vaten uit dezelfde tempel zijn eveneens versierd met overwinningsscènes: de Boven-Egyptische giergodin Nechbet staat op een cirkel met het woord ‘rebel’, terwijl één inscriptie luidt: ‘Het jaar waarin de noordelijke vijand werd bestreden.’ Deze antieke documenten lijken te verwijzen naar het begin van een offensief door de troepen van Chasechem. Het was zijn doelstelling het opstandige Beneden-Egypte te heroveren en het met geweld weer onderhorig te maken aan de kroon. Het was een vermetel plan, maar onder Chasechems leiding werd het snel gerealiseerd. De koning markeerde zijn succesvolle hereniging van Egypte op subtiele wijze door zijn naam en titels te wijzigen. Chasechem werd Chasechemoey, ‘de twee machten zijn verschenen’, waaraan werd toegevoegd: ‘in hem leven de twee heren in vrede’. De valk-god Horus op het koninklijk monogram kreeg gezelschap van het Seth-dier. Het conflict was beslecht, de harmonie hersteld en in de persoon van de koning waren de tegengestelde krachten verzoend.
Opnieuw bevorderde de nationale eenheid een periode van economische activiteiten en een culturele wedergeboorte. Opnieuw werd de basis gevormd door een strikte controle over de middelen waarover het land beschikte. De Steen van Palermo vermeldt de herinvoering van een regelmatige vaststelling van de belastingen; alleen was er ditmaal sprake van een ‘belasting op goud en velden’, waardoor zowel de minerale als agrarische rijkdommen van Egypte belast werden. Nadat de schatkist van de staat weer gevuld was, werden de handelscontacten met het Nabije Oosten hersteld. De belangstelling ging nu niet in de eerste plaats, zoals in het verleden, uit naar het zuiden van Palestina, maar naar de haven Kebny (het klassieke Byblos en het huidige Jbeil, ten noorden van Beiroet). De koning schonk aan de plaatselijke tempel zelfs een gegraveerd stenen vat, om de vriendschapsband te versterken. Op hun beurt voorzagen de kooplieden van Kebny de Egyptenaren van de twee belangrijkste grondstoffen uit hun streek, cederhout en tin. Cederhouten balken waren van cruciaal belang voor de scheepsbouw, aangezien Egypte niet beschikte over eigen voorraden timmerhout van hoge kwaliteit en grote, zeewaardige schepen absoluut noodzakelijk waren om handel te drijven met de rest van het oostelijke Middellandse Zeegebied. Een aantekening op de Steen van Palermo met betrekking tot het zeventiende jaar van Chasechemoeys regeerperiode (rond 2655) verwijst naar de scheepsbouw, en de resultaten van de handel in tin zijn zichtbaar in Abdjoe: een kan en een bekken zijn de oudste bronzen gebruiksvoorwerpen uit de Nijlvallei.
De superieure technologie van het bronsgieten, gecombineerd met groeiende inkomsten uit de handel, maakte een toename van het aantal bouwprojecten van de staat mogelijk. Chasechemoey was zonder meer de meest fervente bouwer uit de vroege geschiedenis van Egypte. In heel Boven-Egypte liet hij nieuwe tempels bouwen, en voordat hij zijn aandacht naar Abdjoe verlegde liet hij het ommuurde religieuze complex in Nechen voltooien. In de voetsporen van zijn onmiddellijke voorganger koos hij de oude begraafplaats van de koningen als locatie voor zijn eigen grafmonumenten. De ommuurde ruimte die in Abdjoe gebouwd werd was zelfs nog veel groter dan die in Nechen en beheerst deze plek tot op de dag van vandaag. Wat betreft de koninklijke graftombe kozen de architecten van de koning voor een heel nieuw ontwerp, waarin elementen uit de tradities van de Eerste en de Tweede Dynastie werden gecombineerd. Het was alsof Chasechemoey verkondigde dat alle ontwikkelingen in de Egyptische beschaving tot dat moment onder zijn leiderschap bijeen werden gebracht. Ook keek hij naar de toekomst: zijn grafkamer was afgezet met zorgvuldig gehouwen blokken kalksteen van een omvang die nog nooit eerder geprobeerd was. Het was een voorproefje van wat komen zou.
Lange tijd werd gedacht dat Chasechemoey zijn bouwactiviteiten beperkte tot Boven-Egypte. Recente opgravingen en verder onderzoek laten zien dat hij ook op het noorden zijn stempel probeerde te drukken. Ver weg in de woestijn bij Sakkara, voorbij de toeristenroute en zelfs voorbij het punt waar de kameeldrijvers komen, liggen de restanten van een werkelijk immense ommuring. Deze is het best zichtbaar op luchtfoto’s, aangezien op de grond de muren slechts te herkennen zijn als een lage richel. De afmetingen zijn verbijsterend: de breedte is driehonderdvijftig meter, en de lengte ruim zevenhonderd meter. Geen wonder dat de plaatselijke Arabische benaming voor deze plek Gisr el-Moedir is, ‘de ommuring van de baas’. Gedeeltelijke opgraving van de muren laat zien dat ze waren gebouwd van enorme steenblokken die in hellende lagen waren neergelegd, terwijl de hoeken bestaan uit solide metselwerk. Tot nu toe zijn geen inscripties gevonden die de datering van Gisr el-Moedir kunnen bevestigen, maar het is steeds waarschijnlijker dat het is gebouwd door Chasechemoey, waarmee het de derde monumentale ommuring uit zijn regeerperiode is. In voltooide staat zou het met afstand het grootste en indrukwekkendste koninklijke monument zijn geweest dat Egypte ooit gezien heeft. Chasechemoey had het land tot op de drempel van een nieuw tijdperk gebracht.
PIRAMIDEN EN POLITIEK
Vandaag de dag is Gisr el-Moedir niet meer dan een schaduw van wat het is geweest. De oorzaak hiervan is niet dat het bouwwerk onvoltooid is gebleven, noch dat het slecht gebouwd was. De verklaring ervan is te vinden binnen gezichtsafstand, aan de skyline van Sakkara – de trappiramide van koning Netjerichet. De bouwers van de eerste piramide van Egypte deden wat hun opvolgers gedurende de hele Egyptische geschiedenis zouden doen: ze zochten naar een voorraad kant-en-klaar bouwmateriaal en vonden die in de vorm van een nabijgelegen monument. In plaats van het moeizaam uithakken van nieuwe stenen ontmantelden ze eenvoudigweg Gisr el-Moenir en gebruikten ze de steenblokken om iets te bouwen dat nog grootser was. Het resultaat, de trappiramide, bepaalt onze visie op de Derde Dynastie (2650-2575) evenzeer als dit bouwwerk het landschap domineert. De heerser voor wie de piramide werd gebouwd was zijn onmiddellijke, en door hem uitgekozen, opvolger. Maar terwijl Netjerichet (ook wel Djoser genoemd) zijn vaders voorliefde voor grootse ontwerpen erfde, was hij eveneens vastbesloten om de prestaties van Chasechemoey te overtreffen. Hij zou de zichtbare uiting van absolute macht tot nieuwe hoogten voeren – zowel letterlijk als figuurlijk.
De trappiramide bij Sakkara (Werner Forman Archive)
De trappiramide begon al ambitieus genoeg, als een enorme mastabatombe, gebouwd van natuursteen om de eeuwigheid te trotseren. Aanvankelijk rees hij, bestaand uit één trede, hoog boven de koninklijke grafkamer uit – een berg van steen bedoeld als replica van de scheppingsheuvel uit oeroude tijden. Als gevolg van een briljante ingeving werden de twee elementen van de vroegere koninklijke graven in Abdjoe – een graftombe en een aparte ommuring – gecombineerd tot één enkel monument, door rond de mastaba een enorme muur op te trekken. Van de buitenkant leek het complex op de Witte Muur uit het nabijgelegen Memphis, waardoor duidelijk was dat het hier om een koninklijk bouwwerk ging. De ruimte binnen de ommuring werd opgevuld met een reeks dummy-gebouwen, aangezien dit het grootste toneel aller tijden was, bedoeld als decor voor de ceremoniën van het koningschap.
Voor het eerst in de geschiedenis kon het briljante idee en de uitvoering van een koninklijk monument worden toegeschreven aan iemand wiens identiteit wij kennen. Zijn naam weerklinkt door de eeuwen heen als de personificatie van de oude Egyptische wijsheid en kennis: Imhotep. Een beeld onder aan de zuilengalerij bij de ingang van de trappiramide – waar het kon worden gezien door iedereen die de ommuring binnentrad – draagt zijn naam samen met die van de koning. Hoewel Imhotep een reeks titels had (koninklijke Zegelbewaarder, Eerste Dienaar des Konings, Bewindvoerder van het Grote Domein, lid van de elite, Grootste der Zieners en Opzichter van de Beeldhouwers en Schilders), wordt hij nergens expliciet genoemd als de architect van de trappiramide. Toch was het in deze hoedanigheid, dat hij postuum roem verwierf en is hij de enige plausibele kandidaat. Niemand anders aan het hof van koning Netjerichet had zo’n prominente positie, niemand anders werd binnen het complex van de trappiramide vereeuwigd door middel van een standbeeld. Dankzij Imhoteps uitzonderlijke visie groeide de koninklijke tombe van een eenvoudige mastaba uit tot een trappiramide met vier en uiteindelijk zes treden, het grootste gebouw van zijn tijd. In de Egyptische ideologie mag het idee van de trapvormige piramide misschien al geleefd hebben, maar de vertaling van dit idee in steen, op een monumentale schaal, was de grootste prestatie van Imhotep. Zijn innovatie markeert het begin van het piramidetijdperk en had verstrekkende gevolgen.
De bestuurlijke inspanning die nodig is om piramiden te bouwen was groter dan alles wat Egypte tot dan toe had ondernomen. Een geleidelijke hervorming van de overheidsorganisatie was noodzakelijk, en een van de eerste stappen die werden gezet was de instelling van de functie van vizier, één enkele persoon die de algehele leiding over het overheidsapparaat had en rechtstreeks aan de koning rapporteerde. De vizier was zodoende de eerste minister van Egypte, met de toegevoegde macht die werd ontleend aan de directe toegang tot de monarch. Ook de kleine kring van Netjerichets vertrouwelingen – over wie we meer weten dan over welke van hun voorgangers ook – wijst op de toenemende professionalisering van het hof: Anch en Sepa waren districtsbestuurders, Anchwa was het Hoofd van de koninklijke Bark; Hesira was Meester van de koninklijke Schrijvers, wellicht de hoogste ambtenaar; en Chabausokor was de Controleur van de koninklijke Werkplaatsen. Het oude systeem van koninklijke familieleden die een reeks van losstaande functies hadden werd vervangen door een meer gestructureerde bureaucratie, die voor het eerst openstond voor professionele krachten, geselecteerd uit een veel breder segment van de samenleving, die binnen dit bestel carrière konden maken. Zoals Egypte begon met het bouwen van piramiden, zo bouwden de piramiden Egypte.
Deze geruisloze revolutie binnen het overheidsapparaat wordt bijzonder goed geïllustreerd door de loopbaan van Metjen. De inscriptie van zijn tombe in Sakkara bevat onder meer de oudste uitgebreide autobiografische tekst, die zijn ontwikkeling van nederige pakhuisklerk tot een functie in het lokaal bestuur beschrijft, waarna hij het vervolgens bracht tot gouverneur van verschillende provincies in de Delta. Aan het eind van zijn carrière werd hij, als vertrouweling van het hof, benoemd tot toezichthouder van het buitenverblijf van de koning in de Fajoem. Het was een carrièrepatroon dat eeuwenlang gevolgd zou worden. Van nu af aan zou de geschiedenis van het oude Egypte worden geschreven door zowel particuliere personen als door hun koninklijke meesters.
De regeerperiode van Netjerichet (2650-2620) en de prestaties van zijn hof waren zo indrukwekkend dat in vergelijking hiermee zijn opvolgers van de Derde Dynastie verbleken tot onbetekenende figuren. De meesten van hen blijven in de geschiedenis niet meer dan enigszins obscure namen – Sechemchet, Chaba en Sanacht. Geen van hen liet een monument na dat ook maar in de buurt kwam van de trappiramide (hoewel sommigen het probeerden). Pas aan het einde van de Derde Dynastie, tijdens de regering van koning Hoeni (2600-2575), wordt de vooruitgang van het piramidetijdperk zichtbaar. Hoewel een tot ruïne vervallen piramide bij Meidoem ten onrechte is toegeschreven aan Hoeni, heeft deze koning zich niet overgegeven aan het bouwen van een grootschalige piramide. Zijn grootste bijdrage aan de toekomstige glorie van de faraonische beschaving was veel prozaïscher, maar niet minder betekenisvol – zijn architectonische nalatenschap bestond niet uit één reusachtige piramide, maar uit een hele serie kleinere exemplaren, verspreid over heel Egypte. Uit de monumenten die tot dusver ontdekt zijn, blijkt dat ze onderdeel vormden van een duidelijke bouwprogramma. De zuidelijkste piramide werd gebouwd op het eilandje Aboe, altijd al een favoriete plek voor koninklijk machtsvertoon. Dit monument en het bijbehorende paleis werden ‘de diadeem van Hoeni’ genoemd. Verder stroomafwaarts gaf de koning opdracht piramiden te bouwen bij Djeba (het huidige Edfoe), het nabij Nechen gelegen el-Koela, het nabij Noebt gelegen Toech en bij Abdjoe. Andere monumenten uit deze reeks zijn ontdekt bij Zawiyet el-Meitin in Midden-Egypte, in het bij het begin van de Fajoem gelegen Seila, en in Hoet-heryib (het huidige Tell Atrib) in de Delta. Elk van deze plaatsen was een provinciehoofdstad of een belangrijk regionaal centrum. Aboe was de hoofdstad van de eerste provincie van Boven-Egypte, Djeba de hoofdstad van de tweede en Nechen de hoofdstad van de derde. Het lijkt Hoeni’s bedoeling te zijn geweest om in elke provincie een duidelijk zichtbaar teken van koninklijke macht op te richten. En te oordelen naar de piramide op Aboe maakten centra voor het innen van belastingen eveneens onderdeel uit van het plan. De monumenten waren niet slechts symbolen van het koninklijke gezag in het hele land, het waren ook praktische instrumenten van die macht die ten dienste stonden van de centrale leiding over de economie. Voor de lokale bevolking fungeerde de kleine trappiramide in hun midden als voortdurende herinnering aan hun economische verplichtingen tegenover de staat: de plicht hun belasting te betalen, en om het hof en zijn projecten te steunen. Vanuit de optiek van de staat maakten de monumenten en de bijbehorende administratieve centra – waarvan elke provincie er een telde – het mogelijk de overheidsinkomsten op een eenvoudiger en systematischer manier binnen te halen.
Aan het einde van de Derde Dynastie hadden de monarch en zijn bestuursapparaat hun ultieme doel bereikt: absolute macht. Hiermee was alles in gereedheid gebracht voor het grootste koninklijke project dat de wereld ooit aanschouwd had.