1

In den beginne

DE EERSTE KONING VAN EGYPTE

In de ontvangsthal van het Egyptisch Museum in Caïro staat een grote vitrine met daarin een antieke plaat van groenzwarte steen met fijne nerven, ongeveer zestig centimeter hoog en niet meer dan tweeënhalve centimeter dik. Het heeft de vorm van een schild en is aan beide zijden voorzien van bas-reliëfs. Hoewel de afbeeldingen nog heel fris ogen, zijn ze in het diffuse, nevelige licht dat naar binnen valt door de stoffige glazen koepel in het dak van het museum moeilijk te zien. De meeste bezoekers, op weg naar de gouden rijkdommen van Toetanchamon op de eerste verdieping, keuren dit merkwaardige object nauwelijks een blik waardig. Niettemin is dit bescheiden stuk steen een van de belangrijkste documenten van het oude Egypte die bewaard zijn gebleven. De ereplaats bij de ingang van het Egyptisch Museum, de grootste schatkamer van de faraonische cultuur ter wereld, onderstreept de betekenis van deze steen. Het is het object dat het begin van de oude Egyptische geschiedenis markeert.

Het Palet van Narmer, zoals de steen onder egyptologen bekendstaat, is een icoon van het oude Egypte, maar de omstandigheden waaronder het is ontdekt blijven gehuld in onzekerheid. In de winter van 1897/98 n.Chr. deden de Britse archeologen James Quibell en Frederick Green opgravingen bij de antieke plaats Nechen (het huidige Kom el-Ahmar), ‘de stad van de valk’ (het Hiërakonpolis uit de klassieke Oudheid), in het uiterste zuiden van Egypte. De negentiende eeuw was nog altijd het tijdperk van de schatgraverij, en hoewel Quibell en Green in hun benadering wetenschappelijker waren dan veel van hun tijdgenoten, waren zij niet ongevoelig voor de druk om fraaie objecten te vinden die hun sponsors thuis tevreden zouden stellen. Nadat ze ervoor hadden gekozen opgravingen te doen bij Nechen, een vindplaats die in de loop van vele eeuwen sterk was geërodeerd en waar het grotendeels ontbrak aan grote, nog overeindstaande monumenten, besloten ze hun aandacht te richten op de ruïnes van de plaatselijke tempel. Hoewel deze vergeleken bij de grote heiligdommen van Thebe klein en weinig indrukwekkend was, was dit geen gewone, provinciaalse tempel. Al sinds het begin van de geschiedenis was deze tempel gewijd aan de verering van het Egyptische koningschap. De plaatselijke valkengod van Nechen, Horus, was de beschermgod van de Egyptische monarchie. Zou de tempel om deze reden misschien een koninklijke schat herbergen?

Toen de twee mannen aan het werk gingen, waren de aanvankelijke resultaten teleurstellend: grote stukken van een leemstenen muur; de overblijfselen van een met stenen beklede grafheuvel; enkele afgesleten en gebroken beelden. Niets spectaculairs. Het volgende gebied dat onderzocht moest worden bevond zich vóór de grafheuvel, maar hier stuitten de archeo logen op een dikke laag klei die systematische opgraving verhinderde. De stad van de valk leek vastbesloten zijn geheimen te bewaren. Maar toen, terwijl Quibell en Green zich een weg door de kleilaag groeven, vonden ze een aantal afgedankte rituele voorwerpen, een samengeraapte verzameling heilige parafernalia die ergens in het verre verleden door de tempelpriesters bijeen was gebracht en vervolgens was begraven. Goud was er niet bij, maar het ‘hoofddepot’ – zoals zij het optimistisch noemden – bevatte wel degelijk enkele interessante vondsten. De belangrijkste ervan was een gegraveerde stenen plaat.

Er bestond geen twijfel over het soort voorwerp dat ze hadden gevonden: een ondiep, rond kuiltje in het midden van een van de zijden van de plaat bewees dat dit een palet was, een maalsteen voor het mengen van pigmenten. Dit was echter geen alledaags werktuig voor het bereiden van cosmetica. De verfijnde en gedetailleerde afbeeldingen waarmee beide zijden versierd waren, maakten duidelijk dat dit palet was vervaardigd voor een veel hoogstaander doel, namelijk om de prestaties van een glorieuze koning te loven. Onder de welwillende blikken van twee rundergodinnen werd één zijde van het palet gedomineerd door de afbeelding van de koning zelf – afgebeeld in de pose van een Egyptische koning op leeftijd, die zijn vijand neerslaat met een strijdknots. De twee archeologen vroegen zich af wie deze koning was, en wanneer hij geregeerd had. Twee hiërogliefen, gevat in een kleine rechthoek aan de bovenkant van het palet, spelden zijn naam: een meerval (nar) en een beitel (mer), Narmer. Dit was een koning van wie de geschiedenis nog nooit gehoord had. Bovendien wees de stijl van de reliëfs op het Palet van Narmer uit dat het voorwerp heel vroeg moest worden gedateerd. Later onderzoek maakte duidelijk dat Narmer niet zomaar een vroege koning was, maar dat hij de allereerste heerser van een verenigd Egypte was. Rond 2950 kwam hij op de troon, en hij was de eerste koning van de Eerste Dynastie. In de modder van Nechen waren Quibell en Green over het fundament van het oude Egypte gestruikeld.

image

Het Palet van Narmer (Werner Forman Archive)

Narmer mocht dan de eerste historische koning zijn, het verhaal van Egypte begon niet met hem. De decoratie van zijn beroemde palet laat zien dat de kunst van het koninklijke hof van Egypte en de iconografie van het koningschap reeds hun klassieke vormen hadden gevonden. Niettemin wijzen sommige van de vreemdere motieven, zoals de ineengestrengelde beesten met lange, serpentineachtige nekken en de stier die de muren van een vijandelijk fort vertrapt, op een verder verwijderd, prehistorisch verleden. Op zijn grote ceremoniële palet erkende Narmer uitdrukkelijk dat de fundamenten van de Egyptische beschaving reeds lang voor zijn tijd waren gelegd.

DE BLOEIENDE WOESTIJN

Zoals het Palet van Narmer op kleine schaal, en heel vroeg, laat zien, bereikten de Egyptenaren in de Oudheid een ongeëvenaard meesterschap in het steenhouwen. Uiteenlopende en overvloedige grondstoffen binnen de grenzen van Egypte, gecombineerd met grote technische bekwaamheid, bezorgden de Egyptenaren een zeer onderscheidend medium waarmee ze hun culturele identiteit konden uitdrukken. Steen had bovendien het voordeel dat het blijvend is, en Egyptische monumenten werden welbewust ontworpen voor de eeuwigheid. De oorsprong van deze obsessie met monumentaliteit begint in de Westelijke Woestijn, bij de huidige grens tussen Egypte en Soedan. De afgelegen plek staat bij archeologen bekend als Nabta Playa. Tegenwoordig loopt op ongeveer een kilometer of drie afstand een met teersteenslag verharde weg door de woestijn, waarover werkverkeer voor Egyptes Nieuwe Vallei-project rijdt. Tot voor heel kort was Nabta Playa zo ver van de beschaving verwijderd als maar mogelijk is. Het bekendst was het als halteplaats aan de crosscountry-route tussen de woestijnbronnen van Bir Kiseiba en de oever van het Nassermeer. De bedding van een oud, opgedroogd meer – of playa – en een nabijgelegen zandduin maken van Nabta een ideale plek voor een bivak. Er is hier echter veel meer dan je op het eerste gezicht zou denken. Verspreid over het landschap bevinden zich grote stenen: het zijn geen natuurlijke rotsen, maar megalieten die van enige afstand hierheen zijn gesleept en op bepaalde plekken langs de rand van de playa rechtop zijn gezet. Sommige houden zich trots afzijdig, als wachters aan de horizon; andere vormen een lineair patroon. Het meest opvallend is een groep stenen die, op een lichte verhoging, een cirkel vormt, waarbij steeds paren rechtopstaande stenen tegenover elkaar zijn geplaatst. Twee paren vormen de noord-zuidas, terwijl twee andere wijzen in de richting waar na de kortste nacht de zon opkomt.

Volstrekt onverwacht heeft het voorheen onbekende Nabta Playa zich aan de obscuriteit ontworsteld als ‘het Stonehenge van het oude Egypte’, een heilig landschap bezaaid met zorgvuldig geplaatste stenen constructies. Onderzoek naar het omringende sediment heeft onthuld dat deze bijzondere monumenten verbazingwekkend oud zijn en uit het begin van het vijfde millennium v.Chr. dateren. In die tijd, evenals daarvoor, zal de Sahara er heel anders hebben uitgezien dan nu. Jaarlijks zullen de zomerregens de woestijn groen hebben gemaakt, het seizoenmeer hebben gevuld en de oevers ervan hebben veranderd in weelderige weidegrond en bouwland. De mensen die naar Nabta Playa gingen om hun voordeel te doen met deze tijdelijke overvloed waren halfnomadische veehouders die met hun kuddes over een groot deel van de oostelijke Sahara trokken. Er zijn hier grote hoeveelheden runderbotten gevonden en overal kunnen sporen van menselijke activiteit worden aangetroffen: fragmenten van struisvogeleieren (gebruikt om water in te vervoeren en, wanneer ze gebroken waren, om sieraden van te maken), vuurstenen pijlpunten, stenen bijlen en maalstenen voor de granen die langs de oever van het meer werden verbouwd. Met zijn periodieke vruchtbaarheid bood Nabta Playa halfnomaden een vast punt met grote symbolische betekenis, en in de loop van generaties veranderden zij de plek in een ritueel centrum. Het aanleggen van de stenen rijen moet een hoge mate van gemeenschappelijke betrokkenheid gevergd hebben. Evenals hun tegenhangers bij Stonehenge laten de monumenten van Nabta zien dat de lokale prehistorische bevolking een zeer georganiseerde samenleving vormde. Groepen met een pastorale levenswijze hebben behoefte aan mensen die verstandige beslissingen kunnen nemen die zijn gebaseerd op een gedetailleerde kennis van de omgeving, bijzondere vertrouwdheid met de seizoenen en een uitstekend gevoel voor timing. Runderen zijn dorstige dieren, die aan het eind van elke dagtocht vers water nodig hebben. Zodoende was de beslissing wanneer men op een plek als Nabta moest aankomen, en wanneer men weer diende te vertrekken, voor de hele gemeenschap een kwestie van leven of dood.

Waarschijnlijk dienden de rechtopstaande stenen en de ‘kalendercirkel’ om de komst van de uiterst belangrijke regens, die kort na de midzomerzonnewende vielen, te voorspellen. Als de regens kwamen, vierde de gemeenschap dit door enkele van de kostbare runderen te slachten als dank-offer en de dieren in graven te leggen die werden gemarkeerd met grote, platte stenen. Onder een van die grafheuvels hebben archeologen geen begraven dieren gevonden, maar een enorme zandstenen monoliet die zorgvuldig was gevormd en gedecoreerd, zodat hij op een koe leek. Evenals de kalendercirkel is dit beeld gedateerd op het begin van het vijfde millennium, waarmee het de oudst bekende monumentale sculptuur van Egypte is. Hier vindt men de oorsprong van het faraonische steenhouwen: in de prehistorische Westelijke Woestijn, tussen rondtrekkende veehouders, meer dan een millennium voor het begin van de Eerste Dynastie. Archeologen zijn hierdoor gedwongen geweest hun theorieën over de oorsprong van Egypte te herzien.

Aan de andere kant van Egypte, in de Oostelijke Woestijn, zijn even opmerkelijke ontdekkingen gedaan die de indruk bevestigen dat de droge streken die aan de Nijlvallei grenzen de bakermat van de oude Egyptische beschaving vormen. In de zandstenen rotsen van de vele droge rivierdalen (die bekendstaan als wadi’s) die kriskras door het heuvelachtige terrein tussen de Nijl en de Rode Zee-heuvels slingeren, zijn duizenden afbeeldingen uitgehouwen. Op sommige plekken – doorgaans natuurlijke schuilplaatsen zoals overhangende rotsen of grotten – bevinden zich grote concentraties van dergelijke afbeeldingen. Een van deze tableaus, bij een drooggevallen meertje in de Wadi Oemm Salam, is wel vergeleken met de Sixtijnse Kapel. De afbeeldingen behoren tot de oudste voorbeelden van religieuze Egyptische kunst en vormen een voorafschaduwing van de klassieke beeldtaal van de faraonische religie die zich pas duizend jaar later zou manifesteren. Evenals hun beeldhouwende tegenhangers bij Nabta Playa waren de prehistorische kunstenaars van de Oostelijke Woestijn veehouders, zodat afbeeldingen van hun vee – en de wilde dieren waarop ze op de savanne jaagden – veelvuldig opduiken op de door hen vervaardigde taferelen. Maar in plaats van het oprichten van megalieten om uitdrukking te geven aan hun diepste overtuigingen, gebruikten zij de gladde rotswanden die hun eigen omgeving hun bood, waarbij ze deze veranderden in beelddragers voor hun religieuze expressie. Goden die reizen in gewijde boten en de rituele jacht op wilde dieren – centrale thema’s in de faraonische iconografie – zijn voor het eerst afgebeeld in de rotskunst van de Oostelijke Woestijn. Het ontoegankelijke en onherbergzame karakter dat de streek tegenwoordig heeft, lijkt in tegenspraak met de cruciale rol die dit gebied heeft gespeeld in de ontwikkeling van het oude Egypte.

image

Prehistorische rotskunst in de Oostelijke Woestijn van Egypte (Toby Wilkinson)

VERSNELLING

Hedendaags onderzoek en opgravingen bij vindplaatsen in de Westelijke en Oostelijke Woestijn tonen aan dat er in de prehistorie sprake was van een intensieve interactie tussen de bevolkingen van de Nijlvallei en de woestijnbewoners. Tegen de verwachting in lijken de halfnomadische veehouders die over de prehistorische savanne trokken meer ontwikkeld te zijn geweest dan hun tijdgenoten die in de vallei woonden. Wat voor onze eigen tijd een les kan zijn, is het feit dat klimaatverandering een einde maakte aan hun opwindende levenswijze. Vanaf ongeveer 5000 begon het klimaat van Noordoost-Afrika sterk te veranderen. De ooit zo voorspelbare zomerregens die millennialang rondtrekkende veehouders hadden voorzien van weidegronden werden steeds onbetrouwbaarder. In een paar eeuwen tijd verschoof de regenzone voortdurend verder naar het zuiden. (Tegenwoordig vallen de regens, als ze al vallen, in de hoogvlakten van Ethiopië.) De savannen ten westen en oosten van de Nijl begonnen uit te drogen en veranderden in woestijnen. Na hooguit enkele generaties was het opgedroogde land niet langer in staat dorstige kuddes runderen te laven en te voeden. Voor de herders was, als zij niet wilden verhongeren, migratie het alternatief – en dat betekende dat ze naar de enige plek trokken waar in deze streken permanent water te vinden was, de Nijlvallei.

Hier, in het overstromingsgebied van de Nijl, vestigden zich in het begin van het vijfde millennium de eerste sedentaire gemeenschappen, ongeveer tegelijkertijd met de megalietenbouwers van Nabta Playa. Evenals de rondtrekkende veehouders hielden de valleibewoners zich met landbouw bezig, maar in tegenstelling tot de seizoengebonden regenval in de droge streken, maakte het regime van de Nijl het mogelijk om het hele jaar door gewassen te verbouwen. Hierdoor zullen de valleibewoners geneigd en in staat zijn geweest permanente dorpen te vestigen. De levenswijze die zich hier ontwikkelde staat onder egyptologen bekend als de Badari-cultuur, naar de vindplaats el-Badari, waar voor het eerst overblijfselen van deze cultuur zijn aangetroffen. Deze omgeving, waar verschillende ecosystemen – overstromingsgebied en savanne – naast elkaar voorkwamen en waar uitstekende verbindingen met het achterland waren, was ideaal voor vroege bewoning. Woestijnroutes leidden naar de westelijk gelegen oases, terwijl in oostelijke richting een belangrijke wadi naar de kust van de Rode Zee liep. Het was dankzij deze contacten dat de Badari-levenswijze sterk werd beïnvloed door de vroege woestijnculturen.

Een van de aspecten van deze cultuur, een belangstelling voor persoonlijke opschik, zou de oude Egyptenaren nooit meer verlaten. Een ander verschijnsel was de geleidelijke stratificatie van de samenleving in leiders en volgelingen, waarbij een kleine heersende klasse en een grotere groep onderdanen ontstonden – een ontwikkeling die in belangrijke mate het gevolg was van de moeilijke en gevaarvolle levenswijze van de pastorale half-nomaden. Deze stimulerende invloeden van buitenaf en een interne dynamiek begonnen de Badari-samenleving te transformeren. Gedurende tal van eeuwen werden geleidelijke veranderingen geaccepteerd en voltrokken zij zich in steeds hoger tempo. De rijken werden rijker en begonnen op te treden als patroons voor een nieuwe klasse van gespecialiseerde ambachtslieden. Op hun beurt ontwikkelden deze ambachtslieden nieuwe technologieën en nieuwe producten waarmee zij tegemoetkwamen aan de steeds verfijndere smaak van hun patroons. De ingevoerde restricties met betrekking tot de beschikbaarheid van prestigegoederen en -materialen versterkten de macht en status van de rijksten.

Eenmaal begonnen kon het proces van sociale transformatie niet meer tot staan worden gebracht. In cultureel, economisch en politiek opzicht werd deze prehistorische samenleving steeds complexer. Egypte was op weg naar staatsvorming. De uiteindelijke verdroging van de woestijnen rond 3600 moet dit proces versterkt hebben. Een plotselinge toename van de bevolking kan, waar het ging om schaarse hulpbronnen, hebben geleid tot grotere competitie, waardoor het ontstaan van ommuurde steden bevorderd werd. Omdat er meer monden gevoed moesten worden, zal de ontwikkeling van productievere landbouwmethoden zijn gestimuleerd. Urbanisatie en intensivering van de landbouw waren reacties op sociale veranderingen, maar stimuleerden tevens verdergaande veranderingen.

Onder deze omstandigheden begonnen gemeenschappen in Boven-Egypte zich samen te voegen tot drie regionale groepen, die vermoedelijk elk werden geleid door een erfelijke monarch. Het zijn strategische factoren die helpen verklaren waarom deze drie prehistorische koninkrijken al vroeg opkwamen. Een van deze rijken was geconcentreerd rond de stad Tjeni (nabij het hedendaagse Girga), een plek waar het overstromingsgebied van de Nijl smaller werd, waardoor het verkeer over de rivier gecontroleerd kon worden, en waar handelsroutes uit Nubië en de oases in de Sahara de Nijlvallei kruisten. Noebt (‘de gouden stad’, het hedendaagse Nagada) was de hoofdstad van een ander koninkrijk, dat via de Wadi Hammamat op de andere oever van de rivier de toegang tot de goudmijnen in de Oostelijke Woestijn beheerste. Rond de nederzetting van Nechen, dat evenals Tjeni het beginpunt van een woestijnroute naar de oases (en vervolgens naar Soedan) was, had zich een derde koninkrijk gevormd. Evenals Noebt beheerste dit rijk belangrijke, zuidelijker gelegen, goudvoorraden in de Oostelijke Woestijn, die bereikt konden worden via een wadi die pal tegenover de stad begon.

De heersers van deze drie territoria deden wat alle ambitieuze leiders doen: met politieke, ideologische en economische middelen probeerden ze hun gezag uit te dragen en te vergroten. Hun onlesbare dorst naar zeldzame en kostbare voorwerpen, of het nu ging om goud en edelstenen uit de Egyptische woestijnen of om exotische importproducten uit verafgelegen gebieden (zoals olijfolie uit het Nabije Oosten en lapis lazuli uit Afghanistan), stimuleerde de interne en externe handel. Het gezag om dergelijke zaken permanent uit de circulatie te halen was vooral een krachtig middel om uitdrukking te geven aan rijkdom en privileges, zodat de begrafenissen van de elite steeds grootser werden en gepaard gingen met steeds kostbaarder grafgiften, waarmee werd voortgebouwd op een traditie die dateerde uit de tijd van de Badari-cultuur. Het feit dat in de drie koninkrijken speciale gebieden voor graven van de heersende elite waren, bewijst dat het hier ging om sterk hiërarchische samenlevingen. Met drie koningen die wedijverden om de suprematie, zou de onvermijdelijke confrontatie niet lang op zich laten wachten.

De exacte keten van gebeurtenissen is vaag, aangezien dit de tijd was van vóór de geschreven teksten. Door het vergelijken van de omvang en grandeur van de graftomben in de drie territoria, kunnen we niettemin aanwijzingen krijgen wie de slag om de hegemonie zou winnen. Het is duidelijk dat de begrafenissen in Nechen en Abdjoe (het latere Abydos, de necropolis van Tjeni) die in Noebt overvleugelden. Ook de eer die Narmer en zijn opvolgers later bewezen aan Nechen en Abdjoe – in tegenstelling tot hun betrekkelijke desinteresse in Noebt – wijst in dezelfde richting.

Een intrigerende recente ontdekking, opnieuw in de Westelijke Woestijn, geeft misschien het moment aan waarop Tjeni zijn zuidelijke buurland voorbijstreefde. De woestijn tussen Abdjoe en Noebt wordt doorsneden door paden, waarvan vele reeds duizenden jaren in gebruik zijn. Anders dan meestal het geval is, vormen deze paden een snellere route dan de rivier, omdat de Nijl op dit punt een enorme bocht maakt. Langs de hoofdroute tussen Abdjoe en Noebt lijkt een in de rotsen uitgehouwen tableau een overwinning vast te leggen van de prehistorische heerser van Tjeni. Misschien was dit een overwinning op zijn directe rivaal. Als Tjeni de controle over de woestijnroutes heeft bemachtigd, zal dit het koninkrijk een beslissend strategisch voordeel hebben verschaft, waardoor het zijn buurland de pas kon afsnijden en kon verhinderen dat het handeldreef met zuidelijker gelegen gebieden.

Het kan geen toeval zijn dat, juist in dezelfde tijd, een heerser in Tjeni op het voor de elite gereserveerde terrein in Abdjoe de grootste graftombe uit het toenmalige Egypte liet bouwen. Het graf moest lijken op een miniatuurpaleis, en de ongeëvenaarde omvang en inhoud ervan – waaronder een ivoren scepter en een kelder met de beste, geïmporteerde wijnen – wijzen erop dat het hier om een werkelijk vorstelijk graf gaat. Bovendien is duidelijk dat de eigenaar ervan een heerser was wiens economische invloed veel verder reikte dan zijn in de Nijlvallei gelegen thuisland. Onder de opmerkelijkste vondsten bevonden zich honderden kleine, benen plaatjes die elk waren gegraveerd met een paar hiërogliefen. Het zijn een soort labels die ooit door middel van een koord bevestigd waren aan een kist of kruik met voorraden voor de koninklijke tombe. De inscripties vermelden de hoeveelheid, aard, afkomst of eigenaar van de inhoud, waarmee ze duidelijk maken dat de oude Egyptenaren – vanaf het allereerste ontstaan van het schrift – een grote voorliefde voor het bijhouden van gegevens hadden. Deze labels vormen de oudste Egyptische geschriften die tot nu toe zijn ontdekt. Onder de plaatsen die worden genoemd als oorsprong van de bijbehorende goederen bevinden zich de tempel van Boeto (het huidige Tell el-Fara’in) en de stad Boebastis (het moderne Tell Basta) in de Nijldelta, honderden kilometers ten noorden van Abdjoe. De heerser van Tjeni die dit imposante grafmonument heeft laten bouwen was flink op weg de koning van heel Egypte te worden.

Eén koning beheerste vanuit Tjeni de Delta, en een andere resideerde in Nechen en controleerde de handel met de gebieden ten zuiden van de Sahara: het is duidelijk dat het machtsspel nog slechts twee spelers kende. Frustrerend genoeg zijn er nauwelijks bewijzen gevonden die iets kunnen zeggen over deze laatste fase van de machtsstrijd, maar de overheersende aanwezigheid van martiale motieven op gedecoreerde ceremoniële voorwerpen uit deze periode, en de bouw van omvangrijke stadsmuren in Noebt en Nechen, geven duidelijk aan dat er sprake was van een militair conflict. Dat geldt ook voor de veel voorkomende schedelwonden bij de bewoners van Nechen uit de late predynastieke periode.

De uiteindelijke uitkomst van het conflict is helder. Toen het stof neerdaalde waren het de koningen van Tjeni die de overwinning opeisten. Hun overheersing van twee derde van het land, gecombineerd met de toegang tot zeehavens en de lucratieve handel met het Nabije Oosten (het huidige Syrië, Libanon, Israël en Palestina), bleek beslissend te zijn geweest. Rond 2950, na bijna twee eeuwen van wedijver en strijd, riep een heerser uit Tjeni zichzelf uit tot koning van een verenigd Egypte: de man die wij kennen als Narmer. Om zijn verovering van de Delta – misschien de beslissende slag in de unificatieoorlog – te symboliseren, gaf hij opdracht een prachtig ceremonieel palet te vervaardigen, gedecoreerd met overwinningsscènes. Als eerbetoon aan zijn voormalige rivalen (of om zout in hun wonden te wrijven) schonk hij het voorwerp aan de tempel van Nechen – waar het bleef liggen tot het 4850 jaar later in de modder werd gevonden...

GESCHENK VAN DE NIJL

Gezien de archeologische en wetenschappelijke inspanningen waarmee de herontdekking van Narmer gepaard is gegaan, stemt het tot nederigheid dat zijn identificatie als de eerste koning van het oude Egypte slechts bevestigt wat de Griekse historicus Herodotus vierentwintig eeuwen geleden heeft geschreven. Voor de ‘vader der geschiedschrijving’ bestond er geen twijfel over dat ‘Menes’ (een andere naam voor Narmer) de Egyptische staat had gevestigd. Het is een heilzame les die ons leert dat de antieken vaak veel slimmer waren dan wij denken. Ook deed Herodotus met betrekking tot Egypte een andere fundamentele constatering, die nog altijd een essentiële waarheid over het land en zijn beschaving bevat: ‘Egypte is het geschenk van de Nijl.’ Stromend door de Sahara maakt de Nijl leven mogelijk waar dat anders niet het geval was geweest. De Nijlvallei is een ‘lineaire oase’, een smalle strook groen die aan beide zijden wordt ingeklemd door een enorme, droge, grenzeloze en barre woestenij. De opkomst van het oude Egypte moet evenzeer gezocht worden in de rivier en zijn karakter, als in de archeologie van graven, rotstekeningen en megalieten.

De leefomgeving van de Nijlvallei heeft altijd een diepgaande invloed op de bewoners ervan gehad. De rivier vormt niet alleen het natuurlijke landschap, maar tevens de wijze waarop de Egyptenaren over zichzelf en hun plaats in de wereld denken. Het landschap heeft hun gewoontes en gebruiken beïnvloed en heeft een stempel gedrukt op hun collectieve psyche, waarbij in de loop van vele generaties hun fundamenteelste filosofische en religieuze overtuigingen werden gevormd.

Volgens het oudst bekende verhaal over het ontstaan van de kosmos was er in het begin niets dan een waterige chaos, die werd gepersonifieerd door de god Noen: ‘De grote god die zichzelf schept: hij is water, hij is Noen, vader der goden.’1 Een latere versie beschreef de oerwateren als negatief en beangstigend, de belichaming van grenzeloosheid, geheimzinnigheid, duisternis en vormeloosheid. Ondanks het feit dat ze levenloos waren, bevatten de wateren van Noen wel reeds het potentieel van leven. Hoewel ze chaotisch waren, droegen ze de mogelijkheid van een geschapen orde in zich. Dit geloof in het samengaan van tegenstellingen was karakteristiek voor de denkwereld van de oude Egyptenaren en was diepgeworteld in de bijzondere geografische omgeving waarin zij leefden. Deze overtuiging werd weerspiegeld in het contrast tussen de droge woestijn en het vruchtbare overstromingsgebied; en in de rivier zelf, aangezien de Nijl zowel leven kon scheppen als vernietigen: een paradox die inherent is aan zijn specifieke regime.

Tot de bouw van de Assoean-dam in het begin van de twintigste eeuw n.Chr., en zijn in de jaren zestig van die eeuw gebouwde tegenhanger de Hoge Dam, zorgde de Nijl voor een jaarlijks terugkerend wonder. De zomerregens die op de Ethiopische hoogvlakten vielen deden het waterpeil in de Blauwe Nijl – een van de twee grote rivieren die samen de Egyptische Nijl voeden – sterk stijgen, waardoor een enorme watervloed stroomafwaarts werd gestuwd. Begin augustus kondigde de komende overstroming zich duidelijk aan in het uiterste zuiden van Egypte, zowel door het heftige geluid van de stroming als door de merkbare stijging van het waterpeil in de rivier. Enkele dagen later was de overstroming een feit. Met onstuitbare kracht trad de Nijl buiten zijn oevers en verspreidde het water zich over het overstromingsgebied. De immense omvang van de watermassa zorgde ervoor dat dit verschijnsel zich over de hele lengte van de Nijlvallei herhaalde. Verscheidene weken stond al het bebouwbare land onder water. De overstroming was echter niet alleen een destructieve kracht, maar bracht ook potentieel nieuw leven met zich mee. Zodra het water zich terugtrok kwam het land weer tevoorschijn, bedekt met vruchtbaar slib en geïrrigeerd, gereed voor het zaaien van gewassen. Het was te danken aan dit jaarlijkse fenomeen dat Egypte zo’n productieve landbouw had – tenminste als de overstroming van de Nijl voldoende was, maar niet té krachtig. Afwijkingen van de norm, zowel een ‘lage Nijl’ als een ‘hoge Nijl’, konden catastrofaal zijn: de oogst verdorde door onvoldoende water of verdronk op de ondergelopen akkers. Gelukkig was er meestal sprake van een gematigde overstroming en een overvloedige oogst, die zorgde voor een surplus boven op de primaire levensbehoefte van de bevolking en zodoende mogelijk maakte dat er zich een complexe beschaving ontwikkelde.

In feite was Egypte door zijn geografie dubbel gezegend: niet alleen zorgde de rivier voor het jaarlijkse wonder van de inundatie, ook in zijn vorm bleek de topografie van de Nijlvallei bijzonder gunstig voor de landbouw. In doorsnede is de Nijlvallei licht convex van vorm, waardoor het hoogstgelegen land direct aan de rivier grenst – de overblijfselen van oude oeverwallen – en de lagergelegen delen zich aan de rand van het overstromingsgebied bevinden. Dit maakte de vallei bijzonder geschikt voor irrigatie, zowel door de natuurlijke overstroming als door middel van kunstmatige bevloeiing, aangezien het water automatisch tot stilstand kwam, en het langste bleef staan, op de velden die het verst van de rivieroever lagen – en dat waren juist de gebieden die anders het gevoeligst voor droogte zouden zijn. Bovendien verdeelt het lange, smalle overstromingsgebied de vallei in een aantal natuurlijke bassins, die elk compact genoeg zijn om relatief eenvoudig door de lokale bevolking te worden beheerst en gecultiveerd. Dit was een belangrijke factor bij de consolidatie van de vroege koninkrijken, zoals die werden gevestigd in Tjeni, Noebt en Nechen.

Het feit dat Egypte onder Narmer werd verenigd, in plaats van dat het verdeeld bleef in een aantal rivaliserende machtscentra of oorlogvoerende stadstaatjes – de situatie die zich in veel naburige landen voordeed – kan eveneens worden toegeschreven aan de Nijl. De rivier is altijd een slagader voor transport en communicatie ten dienste van het hele land geweest. Uiteindelijk hing in Egypte al het leven af van het leven brengende Nijlwater, zodat in de Oudheid geen enkele gemeenschap kon overleven die meer dan enkele uren gaans van de rivier verwijderd was. Dat de bevolking zo dicht bij de rivier woonde, maakte het voor een machthebber relatief eenvoudig om haar op nationale schaal economisch en politiek onder controle te houden.

Als bepalend geografisch kenmerk van het land was de Nijl voor alle Egyptenaren ook een krachtige metafoor. Om deze reden gaven de heersers van Egypte de rivier en zijn jaarlijkse overstroming een sleutelrol in de staatsideologie die zij ontwikkelden om hun gezag in de ogen van de bevolking te onderbouwen. De politieke waarde van religieuze doctrines kunnen we het duidelijkst zien als we kijken naar een van de oudste scheppingsmythen, die ontstond in Ioenoe (in klassieke en moderne tijden Heliopolis). Volgens dit verhaal trokken de wateren van Noen zich terug, waardoor een aarden heuvel zichtbaar werd, net zoals droog land tevoorschijn kwam als het water van de jaarlijkse overstroming verdween. Dit onderstreepte het immer aanwezige scheppingspotentieel te midden van de chaos. De ‘oerheuvel’ werd vervolgens de plek waar de scheppingsdaad zich voltrok, waarbij de scheppende god op hetzelfde moment verscheen als de heuvel zelf, aangezien hij erbovenop zat. Zijn naam was Atoem, wat, heel kenmerkend, zowel ‘totaliteit’ als ‘non-existentie’ betekent. In de Egyptische kunst werd Atoem gewoonlijk afgebeeld met de dubbele kroon van het koningschap, waarmee hij werd geïdentificeerd als de schepper van zowel het universum als van het politieke stelsel van het oude Egypte. De boodschap was helder en ondubbelzinnig: als Atoem niet alleen de eerste koning maar tevens het eerste levende wezen was, dan waren de schepping en de politieke orde van elkaar afhankelijk en onontkoombaar. Oppositie tegen de koning of diens regime kwam neer op nihilisme.

Een iets afwijkende versie van de scheppingsmythe vertelt hoe op de pas tevoorschijn gekomen heuvel een rietstengel opkomt, waarna de hemelse god, in de vorm van een valk, hierop neerstrijkt en zich op aarde vestigt; daarmee schenkt hij zijn goddelijke zegen aan het land. Tijdens de zeer lange geschiedenis van het faraonische bewind werd bij elke tempel in Egypte dit scheppingsmoment in herinnering gebracht door het heiligdom te bouwen op een replica van de oeroude heuvel, zodat het universum opnieuw geschapen werd. De rest van de scheppingsmythe vertelt hoe de essentiële bouwstenen van het bestaan tot stand kwamen: de mannelijke en vrouwelijke eigenschappen; de fundamentele elementen van lucht en vocht, van aarde en hemel; en, tot slot, de eerste godenfamilie die, evenals de wateren van Noen waaruit zij tevoorschijn kwam, zowel de ordelijke als chaotische tendensen omvatte. In totaal vormden Atoem en zijn onmiddellijke nakomelingen negen godheden, waarbij drie maal drie het Egyptische begrip van volledigheid uitdrukte.

Het essentiële belang van het verhaal, los van zijn filosofische verfijning en de subtiele legitimatie van het koninklijk bewind, is dat het de kracht laat zien waarmee Egyptes unieke omgeving – de combinatie van regelmaat en hardheid, betrouwbaarheid en gevaar, en een jaarlijkse belofte van wedergeboorte en vernieuwing – een stempel drukte op het collectieve bewustzijn en het patroon van zijn beschaving bepaalde.

DE TWEE LANDEN

De Nijl was niet alleen de oorzaak en inspiratiebron van de oude Egyptische cultuur; de rivier vormde ook de rode, unificerende draad door de geschiedenis van Egypte. Hij was getuige van koninklijke reizen, het transport van obelisken, processies van goden, het verplaatsen van legers. De Nijlvallei en de Nijldelta – in de terminologie van de Egyptenaren ‘de twee landen’ – vormen het decor van de opkomst en ondergang van het oude Egypte, en hun specifieke geografie is cruciaal voor het begrip van Egyptes lange en complexe geschiedenis.

image

Er zijn uit de Oudheid geen kaarten van Egypte overgeleverd, maar als die er wel waren geweest, zou onmiddellijk één verbazingwekkend verschil opvallen. De oude Egyptenaren oriënteerden zich op het zuiden, omdat in het zuiden de Nijl ontsprong en de jaarlijkse overstroming vanuit het zuiden kwam. In het denken van de oude Egyptenaren lag het zuiden ‘boven’ aan de mentale kaart, terwijl het noorden ‘onder’ lag. Egyptologen hebben dit onorthodoxe wereldbeeld vereeuwigd door het zuidelijk deel van het land ‘Boven-Egypte’ en het noorden ‘Beneden-Egypte’ te noemen. In over-eenstemming met deze richting lag het westen rechts (in het Oudegyptisch waren deze twee woorden synoniemen) en het oosten links. Egypte zelf werd liefdevol ‘de twee oevers’ genoemd, waarmee werd onderstreept dat het land synoniem was met de Nijlvallei. Een alternatieve, bekendere benaming was Kemet, ‘het zwarte land’, waarmee werd verwezen naar de donkere alluviale grond die het land zijn vruchtbaarheid verschafte; dit werd vaak gecontrasteerd met Desjret, ‘het rode land’ van de woestijnen. Wat de Nijl zelf betreft hadden de Egyptenaren geen behoefte aan een speciale naam: het was eenvoudigweg Iteroe, ‘de rivier’. In hun wereld bestond er geen andere.

Ondanks zijn unificerende invloed heeft de Nijl een allesbehalve uniform karakter. Tijdens zijn tocht van het Afrika ten zuiden van de Sahara naar de Middellandse Zee vormt hij het land waardoor hij stroomt om tot verschillende landschappen, die de oude Egyptenaren allemaal leerden te gebruiken. In hun wereldbeeld begon de rivier zijn loop bij de Eerste Cataract, een reeks spectaculaire stroomversnellingen nabij het huidige Assoean die werd veroorzaakt doordat dwars door de smalle Nijlvallei een laag hard, resistent graniet omhoog was geperst. Het dreunende geluid dat het hoogwater in elk overstromingsseizoen maakte als het door de beperkte doorgangen en over de rotsen stroomde, deed de oude Egyptenaren geloven dat de stroom afkomstig was uit een enorme spelonk, die zich diep onder de cataract bevond. Op het met keien bezaaide, midden in de Nijl gelegen eilandje Aboe (het huidige Elephantine) vereerden ze deze natuurkrachten in de vorm van Chnoem, de god met de ramskop, terwijl een ‘nilometer’ op het eilandje de hoogte van het water aangaf, waardoor men al vroeg een aanwijzing had hoe krachtig de overstroming dat jaar zou worden. Met zijn gevaarlijke stroomversnellingen en vlak onder het water verscholen rotsen is het gebied van de cataracten zeer riskant om te bevaren, maar de oude Egyptenaren deden hier juist hun voordeel mee. Aboe (‘olifant(stad)’, zo genoemd wegens het belang ervan voor de ivoorhandel) werd de zuidelijkste grenspost van Egypte, een eenvoudig te verdedigen bolwerk dat overzicht bood op de rivier die vanuit het zuiden kwam, en waarmee de toegang over water gecontroleerd kon worden. Ook vormde het eilandje het natuurlijke vertrekpunt voor karavanen die over land – via de oases van Koerkoer, Doenqoel en Salima – vertrokken om uit te komen bij de Darb el-Arba’in (‘de veertig dagen-weg’), de belangrijkste noordzuidhandelsroute door de Sahara, die van Darfoer in Soedan naar Assioet in Egypte liep. Hedendaags archeologisch onderzoek laat zien hoe belangrijk deze woestijnroutes in de Oudheid waren, en het is duidelijk dat het beheersen van deze ingesleten handelsroutes strategisch gezien even cruciaal was als het controleren van de scheepvaart op de rivier. De prominente positie van Aboe en andere oude centra weerspiegelt hun gunstige ligging voor beide soorten verkeer. Gedurende de hele Oudheid markeerden Aboe en de Eerste Cataract het begin van het eigenlijke Egypte. Wanneer schepen vanuit veroverde gebieden noordwaarts voeren en het eilandje Biga aan het begin van de cataract passeerden, zal de bemanning blij zijn geweest, omdat ze wisten dat ze nu eindelijk thuis waren.

Ten noorden van Aboe is de Nijlvallei op zijn smalst en stroomt hij door rotsen van hard Nubisch zandsteen. Hier is de strook bouwland aan beide oevers van de rivier zeer beperkt – op sommige plaatsen niet breder dan enkele honderden meters – als gevolg waarvan dit deel van zuidelijk Boven-Egypte nooit een omvangrijke bevolking heeft gehad. Toch bood deze streek andere natuurlijke voordelen, die de Egyptenaren al snel hebben uitgebuit. Het belangrijkst was de aanwezigheid van tal van wadi’s, die van de oever van de Nijl tot diep in de omringende woestijnen leidden, en die toegang boden tot handelsroutes en de vindplaatsen van kostbare grondstoffen als edelstenen, koper en goud. Deze factoren vormden een compensatie voor de relatieve schaarste aan landbouwgrond en maakten, gedurende de hele geschiedenis van het oude Egypte, van de zuidelijke Nijlvallei een belangrijk centrum van economische – en daardoor van politieke – ontwikkeling. Dit gold van Nechen in prehistorische tijden tot het nabijgelegen Apollonopolis Magna (het huidige Edfoe) in de Romeinse periode.

Een belangrijke verandering in de geologie van de Nijlvallei doet zich voor bij Gebel el-Silsila, zestig kilometer ten noorden van Aboe, waar het Nubische zandsteen plaatsmaakt voor het zachtere Egyptische kalksteen. De hoog oprijzende zandstenen rotsen die zich op dit punt pal naast de rivier bevinden, waren duidelijke herkenningspunten voor de boten die stroomopwaarts en stroomafwaarts voeren. Ook vormden ze een gemakkelijk toegankelijke steengroeve waar grote zandstenen blokken konden worden gewonnen voor de grote bouwprojecten uit de latere perioden van de faraonische beschaving.

Voorbij Gebel el-Silsila is het landschap vriendelijker, zijn de rotsen die de vallei markeren lager en sterker geërodeerd, en is het overstromingsgebied breder. Als gevolg van een groter agrarisch potentieel is deze streek in staat een grotere bevolking te onderhouden dan de zuidelijker gelegen gebieden. Dit was een belangrijke factor bij de opkomst en gestage groei van Thebe, gedurende het grootste deel van de Oudheid de grootste stad van Boven-Egypte. De belangrijkste bevolkingscentra bevonden zich altijd op de oostelijke Nijloever, waar het overstromingsgebied het breedst is terwijl de dramatische rotsen van de westelijke oever en de brede strook laaggelegen woestijn aan hun voet de ideale locatie vormen om mensen te begraven – dicht genoeg bij de stad om praktisch te zijn en tegelijkertijd op voldoende afstand om de noodzakelijke scheiding in stand te houden. Op deze manier was Thebe zowel geografisch als ideologisch gescheiden in een stad van de levenden (waar de zon opkwam) en een stad van de doden (waar de zon onderging). Ook profiteerde de stad volop van het uitgebreide netwerk van woestijnroutes achter de heuvels van de westelijke oever. De controle over deze felbegeerde handelsroutes bood een groot strategisch voordeel en speelde op belangrijke momenten in de Egyptische geschiedenis een beslissende rol. Daarbij kwam nog dat dit alles Thebe in staat stelde de toegang tot Nubië vanuit het noorden te beheersen.

Zodra de Nijl de grote ‘Qena-bocht’ nadert, zwaait hij naar het oosten en nadert hij de Rode Zee dichter dan op enig ander punt. De oostelijke oever hier was dan ook het voor de hand liggende vertrekpunt voor expedities naar de Rode Zee-heuvels – met hun goudmijnen en steengroeven – en naar de kust zelf. Ten tijde van de farao’s stuurden de Egyptenaren vanuit de havens aan de Rode Zee handelsexpedities naar het verafgelegen en mythische land Poent (de kuststrook van Soedan en Eritrea). In de Ptolemaeïsche en Romeinse periode vormde de Rode Zee de snelste zeeroute naar India en de woestijn ten oosten van de Qena-bocht gonsde dan ook van de commerciële en militaire activiteiten.

Waar de rivier voorbij de Qena-bocht verder naar het noorden stroomt, verandert de Nijlvallei opnieuw van karakter. Hij wordt veel wijder en slechts in de verte zijn sterk geërodeerde heuvels te zien. Hoewel het een van de productiefste landbouwgebieden van het land is, bleef Boven-Egypte ironisch genoeg altijd een relatief achtergebleven streek, omdat het verhoudingsgewijs nogal ver verwijderd was van de belangrijkste centra van de politieke macht. Een belangrijke uitzondering vormde de prominente positie van Tjeni tijdens de prehistorische periode en tijdens de eerste koninklijke dynastieën, die vermoedelijk het gevolg was van zijn beheersing van de kortste route van de Nijl naar de oases. In later eeuwen gaf de hoge ouderdom van Abdjoe als koninklijke begraafplaats de plek een religieuze betekenis en werd het het belangrijkste pelgrimsoord van heel Egypte, een status die het de hele faraonische periode behield. Gedurende de burgeroorlog die volgde op de ineenstorting van het Oude Rijk was Abdjoe een belangrijke buit, zodat de omringende streek vele malen inzet was van de steeds oplaaiende conflicten tussen rivaliserende machtscentra in het noorden en zuiden van Egypte.

Verder stroomafwaarts bevindt zich bij de huidige stad Assioet een duidelijke versmalling van de vallei. De naam Assioet is afgeleid van de Oudegyptische plaatsnaam Sauty, die ‘wachter’ betekent. Die naam is goed gekozen, aangezien Assioet zowel de toegang vanuit het noorden naar de rijkdommen van Boven-Egypte bewaakt, als de toegang vanuit het zuiden naar de hoofdstad en de havens aan de Middellandse Zee. Vandaar dat Assioet altijd een natuurlijk ‘breekpunt’ in de territoriale integriteit van Egypte was: als het land uiteenviel in een noordelijk en zuidelijk deel, wat verscheidene malen het geval was, werd de grens over het algemeen getrokken bij Assioet. Ook bewaakt de stad het eindpunt van de Darb el-Arba’in, zodat de plaats van enorme strategische betekenis is.

Ten noorden van Assioet bevinden zich weer welige, uitgebreide landbouwgronden, die een serene en tijdloze schoonheid verlenen aan het deel van de Nijlvallei dat soms wordt aangeduid als Midden-Egypte. Opnieuw bieden woestijnroutes die beginnen op de westelijke oever eenvoudig toegang tot de oases van de Sahara en vandaar tot Soedan. Het opmerkelijkste fenomeen hier is echter niet de vallei zelf, maar de grote en vruchtbare laagvlakte van de Fajoem, die van water wordt voorzien door een zijrivier van de Nijl, de Bahr Joesoef, die zich bij Assioet van de hoofdrivier afsplitst. Birket el-Karoen, het grote zoetwaterbekken in het hart van de Fajoem, schenkt leven aan de omringende Sahara. In de Oudheid moet het hier hebben gekrioeld van het wild en was er een overvloedige vegetatie en een productieve landbouw. Vanaf het begin van de faraonische geschiedenis was de Fajoem een populaire locatie voor koninklijke buitenverblijven en zomerpaleizen. Vooral tijdens het Middenrijk en in de Ptolemaeïsche periode was de streek het middelpunt van grote irrigatie- en ontginningsprojecten, die ertoe leidden dat er in de Westelijke Woestijn een ‘ander Egypte’ ontstond.

In strategisch opzicht is het belangrijkste deel van Egypte het punt waar de Nijlvallei breder wordt en de rivier zich vertakt in tal van zijrivieren die naar de Middellandse Zee stromen. Dit gebied, dat de scheiding tussen Boven- en Beneden-Egypte vormt, werd door de oude Egyptenaren ‘de balans van de twee landen’ genoemd; na de unificatie van Egypte was het de logische locatie voor de hoofdstad, aangezien van hieruit beide delen van het land te beheersen waren. Als streek waarin het antieke Memphis en het moderne Caïro gevestigd werden, is de punt van de Delta meer dan vijf millennia het bestuurlijke centrum van Egypte gebleven. Het belang van deze streek in faraonische tijden wordt onderstreept door de piramiden die zich over een afstand van bijna dertig kilometer langs de rand van de woestijn ten westen van Memphis uitstrekken.

In ideologisch en politiek opzicht waren Beneden-Egypte en Boven-Egypte in de ogen van de oude Egyptenaren even belangrijk; in onze moderne visie speelt de Delta niettemin een veel minder prominente rol dan de Nijlvallei. De belangrijkste reden hiervoor zijn het feit dat de gestage accumulatie van slib door de eeuwen heen veel van de antieke overblijfselen begraven heeft, plus de moeilijk toegankelijke en compromisloze bodemgesteldheid van dit gebied. Het contrast met de smalle, duidelijk afgebakende vallei is immens. De Delta bestaat uit enorme laaggelegen vlakten die zich uitstrekken tot aan de horizon en slechts onderbroken worden door incidentele percelen palmbomen. Gevaarlijke moerassen en talloze aftakkingen van de Nijl en kleine waterwegen maken het over land reizen hier behoorlijk lastig. De Delta herbergt goed grasland en vruchtbare akkeers, maar is toch een weinig rendabele streek die voortdurend het risico loopt te worden overstroomd door de rivier of de zee. (De oude Egyptenaren zagen dit duidelijk in, en noemden Beneden-Egypte dan ook Ta-Mehoe, ‘overstroomd land’.) Het was tevens de kwetsbare noordflank van Egypte, waarbij de westelijke Delta vaak blootstond aan het binnendringen van Libiërs en het oostelijke deel aan migratie en invallen van mensen uit Palestina en verderop gelegen streken. In tijden van zwakte werd de Delta onder de voet gelopen door buitenlandse heersers, maar ten tijde van een sterke centrale regering werd het gebied voorzien van fortificaties en vormde het een bufferzone tegen aanvallen van buitenaf en een militaire basis voor veldtochten om de Egyptische grenzen te verdedigen of te verleggen. Aan het einde van het faraonische tijdperk nam het belang van de Delta toe als gevolg van de verbindingen met de Middellandse Zee en de nabijheid van andere antieke machtscentra, met name Griekenland en Rome.

Als de Nijl aan het eind van zijn loop is gekomen, maken de moeraslanden van Beneden-Egypte plaats voor de brakwaterlagunen langs de kust en de zandstranden van de Middellandse Zee. Dit is een veranderlijk landschap, balancerend tussen het vasteland en de zee, waardoor het de oude Egyptenaren herinnerde aan het precaire evenwicht van hun bestaan. Hun hele omgeving leek te benadrukken dat het behoud van de geschapen orde afhankelijk was van de balans tussen tegengestelde verschijnselen: het vruchtbare zwarte en het droge rode land; het oosten als het domein van het leven en het westen als het domein van de dood; de smalle Nijlvallei en de wijde Nijldelta; en de jaarlijkse strijd tussen de chaotische waterstromen en het droge land.

Als de geografie van Egypte de psyche van zijn inwoners vormde, dan was het de specifieke politieke begaafdheid van de eerste heersers van het land, die de koning maakte tot de spil die, als enige, de tegengestelde krachten in evenwicht kon houden.