3

Een voor het leven benoemde lord die tot de Labour Party be-
hoort – zijn naam herinner ik me niet meer – is achter me komen staan en kijkt over mijn schouder. Hij vraagt wie die ‘ouwe jongen’ is en ik vertel hem dat het mijn overgrootvader is. En natuurlijk citeert hij dan de frase waardoor Henry beroemd is geworden, misschien wel het enige slimme dat hij ooit in het Hogerhuis heeft gezegd: ‘Beheers de omstandigheden en laat ze jou niet beheer-
sen.’

Het schijnt dat Thomas à Kempis het als eerste heeft gezegd en dat Henry hem in zijn eerste toespraak alleen maar citeerde. Maar iedereen is dat vergeten, voorzover ze het al wisten. Sommige venijnige leden kunnen het niet laten om een andere notoire uitspraak van Henry te citeren: ‘Wat is het antwoord’, zo staat het in de Handelingen, ‘dat is de vraag’ . De Labour-lord vraagt me of ik over de stokoude erfelijke lord heb gehoord die de oppositie had ‘laten aanrukken’ om hem over een motie in het debat van de vorige week te laten stemmen.

‘Hij zat op de plee,’ zegt hij, ‘die in de bisschopsbalie, en hij hoorde gerinkel en gekletter. Dus hij komt naar buiten en vraagt iedereen wat voor herrie dat was. Natuurlijk was het de bel voor de stemming. Hij had hem nooit eerder gehoord, want hij was hier in geen veertig jaar geweest.’

Ik lach omdat het grappig is, al is het ook een beetje gênant, en de Labour-lord slentert door. Omdat ik duidelijk geen aristocraat ben, vergeten mensen dat ik mijn titel heb geërfd en gebruiken ze in mijn bijzijn automatisch frasen als ‘De erfelijken moeten weg’. Wat ze daarmee bedoelen is dat de erfelijke lords het recht om in het Hogerhuis te zitten en hun stem uit te brengen moet worden ontnomen, maar zelfs dat klinkt niet erg vriendelijk. Ik doe mijn best om me daar niets van aan te trekken, al heb ik daar in het verleden wel eens moeite mee gehad. ‘Beheers de omstandigheden en laat ze niet jou beheersen.’ In de praktijk kun je dat alleen maar tot op bepaalde hoogte doen. Heeft Henry dat ooit ontdekt vraag ik me af. Ik kan de omstandigheden die me uit dit gebouw zullen gooien helemaal niet beheersen, en uiteindelijk zijn we allemaal slachtoffers van de omstandigheden.

Ik sla de bladzijde in het album om en zie weer een foto. Deze is niet gedateerd, maar het is de laatste foto die ooit van Henry is gemaakt. Hij bevindt zich in dezelfde kamer waar hij in 1896 zelfvoldaan in de camera kijkt, maar nu heeft hij zijn twee zoons bij zich, de gezonde en de zieke. De jongste jongen lijkt acht of negen, dus zoveel tijd is er verstreken. De kamer zelf is veranderd. Hij staat niet meer zo vol met meubilair en snuisterijen. Voor het raam hangen lichter gekleurde gordijnen. Maar de verandering in de kamer is niets in vergelijking met de verandering die zich in Henry heeft voltrokken. Hij is een oude, gebroken man. Zijn huid en zijn handen zijn totaal veranderd, en ook zijn haar, dat dun geworden is. Het lijkt wel of een pantser van verkreukeld, ruw geworden en versleten materiaal zich over zijn gezicht en hals en handen heeft verspreid en alles verborgen houdt wat negen jaar geleden nog van zijn jeugd over was. Alexander zit naast hem en kijkt opgewekt en onbezorgd. George, die op dat moment niet meer dan twee jaar te leven heeft, leunt tegen de schouder van zijn vader, en Henry heeft zijn arm om hem heen. Ik kan de uitdrukking op Henry’s gezicht niet plaatsen. Is hij bedroefd? Verbitterd? Verschrikkelijk moe? Misschien dat alles tegelijk. Ik zal het misschien weten wanneer ik al het mogelijke over hem aan de weet ben gekomen.

Grote witte letters verschijnen op de rode achtergrond van de televisiemonitor: de zitting begint. Ik stop het album weer in de aktetas en loop door de gang naar de prinsenkamer, de trap, de garderobe en naar buiten. Een tamelijk nieuwe lord voor het leven, een vrouw van een jaar of vijftig, advocate en voorzitter van een of ander hoogverheven commissie, met een mooie kop blond haar en benen die bijna net zo lang zijn als die van Jude, komt uit de Barry-kamer en loopt naar de blauwe vloerbedekking. Achter haar staan een paar actieve oude erfelijken te praten. De een zegt tegen de ander: ‘Wie is dat nieuwe meisje?’

Dat doet me aan iets denken en ik ga naar de bibliotheek terug om het op te zoeken. Je kunt hier alles opzoeken, of iemand anders het voor je laten doen. En daar is het. Het maakt deel uit van de toespraak die graaf Ferrers destijds hield om bezwaar te maken tegen het wetsvoorstel om vrouwen toe te staan lid van het Hogerhuis te worden, een voorstel dat uiteindelijk werd aangenomen.

‘Eerlijk gezegd,’ zei hij, ‘vind ik vrouwen in de politiek ronduit weerzinwekkend. Ze willen alles organiseren, bedillen en commanderen. Sommigen van hen weten niet eens wat trouw zijn aan je land betekent. Ik ben het niet eens met degenen die zeggen dat vrouwen in het Hogerhuis de sfeer hier zouden opvrolijken. Als je naar een dwarsdoorsnede van de vrouwen in het Lagerhuis kijkt, heb ik niet het gevoel dat ze een opwindend voorbeeld van de aantrekkelijkheid van de andere sekse zijn. Ik geloof dat er bepaalde plichten en bepaalde verantwoordelijkheden zijn waarvan de natuur en de gewoonte hebben bepaald dat mannen er geschikter voor zijn, en ook verantwoordelijkheden die de natuur en de gewoonte aan vrouwen hebben opgelegd. Het is algemeen aanvaard dat de man een grotere verantwoordelijkheid in het leven draagt. Het is algemeen aanvaard dat het oordeel van een man in het algemeen logischer en minder grillig is dan dat van een vrouw. Waarom dan zouden we vrouwen aanmoedigen om, als zuur in metaal, in posities van vertrouwen en verantwoordelijkheid binnen te dringen die altijd door mannen zijn bezet?

Als we vrouwen in dit Huis toelaten, waar houdt die emancipatie dan op? Hebben we dan over enkele jaren een vrouwelijke premier? Ik vind dat een gruwelijke gedachte. Maar het is toch mogelijk. Zullen we het nogal vulgaire voorbeeld volgen dat door de Amerikanen is gesteld, die vrouwelijke ambassadeurs hebben? Zullen onze rechters, voor wie we terecht zo’n groot respect hebben, uit de dichte gelederen van vrouwen afkomstig zijn? Als dat zo is, dan geef ik de hooggeëerde excellentie, de aartsbisschop van Canterbury, het nederige en eerbiedige advies om op te passen dat hij niet zonder baan komt te zitten.’

Die toespraak was niet in Henry’s tijd gehouden maar in 1957, en Ferrer was toen nog maar achtentwintig geweest. Ik stopte de fotokopie van de Handelingen in mijn zak om hem aan Jude te laten zien en liep door Pugins goudkleurige en scharlakenrode gangen en over de helderblauwe vloerbedekking naar buiten.

Het is een vreemd, gek, oud gebouw en ik wil er niet weg.

De school waar Henry heen ging, was Huddersfield College. Hij ging daar op vijftienjarige leeftijd weg om in de wolspinnerij van zijn vader in Godby te gaan werken, waar hij in twee jaar tijd allerlei technische processen leerde. Waarom? Volgens een brief van zijn moeder aan zijn tante Mary had Henry’s vader grote bezwaren tegen zijn ambitie om arts te worden. Zijn enige zoon die nog in leven was moest in zaken gaan. Er volgen twee bladzijden waarin Amelia uiting geeft aan haar verdriet om de dood van Billy, een verdriet dat nog net zo intens lijkt als onmiddellijk na zijn dood. Was hij maar blijven leven, schrijft ze, dan had hij misschien de processen in de spinnerij geleerd en op een dag het bedrijf overgenomen, zodat Henry kon doen wat hij wilde. Misschien was het te pijnlijk om het toe te geven, maar ze gaat voorbij aan het feit dat Billy, die nu eenmaal geestelijk onvolwaardig was, nooit enig zakelijk inzicht had kunnen verwerven.

En blijkbaar kon Henry dat ook niet. In elk geval ging hij in 1853, toen hij zeventien was, in de leer bij een arts in Manchester en schreef hij zich in bij het Owens College in Quay Street. Dat schijnt een van de eerste medische opleidingen in het land te zijn geweest. Zijn vader was overstag gegaan en gaf hem een vrij royale toelage. Misschien had hij ingezien dat er toekomst in de geneeskunde zat. Het was niet meer het minderwaardige beroep van ‘aderlater’ of ‘barbier/chirurgijn’ dat het in de eerste decennia van de eeuw, toen hij nog jong was, was geweest. Op het Owens College en op de Manchester Royal School of Medicine behaalde Henry medailles voor chemie, materia medica , chirurgie, fysiologie en anatomie, en in 1856 behaalde hij op het eerste artsexamen in Londen gouden medailles voor anatomie, fysiologie en chemie.

Marcus Grady, hoogleraar materia medica aan de Manchester Royal School, schreef een enthousiaste brief aan Henry’s vader. Die brief is zorgvuldig bewaard, waarschijnlijk eerst door Amelia en later door Henry. Ik vond hem tussen vloeipapier in een van de kisten:

Toen het afgelopen donderdag mijn beurt was om de lijst van onderscheidingen bekend te maken, deed ik iets wat ik absoluut nooit eerder in zo’n bijeenkomst heb gedaan. Te midden van het applaus feliciteerde ik uw zoon. Hoe onorthodox mijn gedrag ook was, ik kon mij niet bedwingen. Ik was diep getroffen door zijn werk, zijn wetenschappelijke stijl en zijn ontzagwekkende kennis van de onderwerpen in kwestie.

Het is gemakkelijk te begrijpen waarom Henry die brief bewaarde. Het jaar daarop werd hij lid van het Royal College of Surgeons en de Society of Apothecaries in Londen. Blijkbaar had hij geweten wat hij wilde en had hij gevolg gegeven aan een echte roeping. Toen hij nog aan de Manchester Royal School studeerde, had hij een dagboek bijgehouden en sloot hij blijkbaar ook de eerste echte vriendschap van zijn leven. Zijn vriend was een jonge Schot, Richard Fox Hamilton, een jaar ouder dan hij en de jongste zoon van een neef van Lachlan Algernon Hamilton, lord Hamilton of Luloch. Henry noteert dat alles in zijn dagboek, inclusief Hamiltons volledige naam en de adellijke titels van de neef. In het begin schreef hij meer in zijn dagboek dan later, en hoewel je zijn notities niet echt emotioneel kon noemen, waren ze in elk geval minder onemotioneel dan in later tijden.

Henry schrijft in het dagboek over zijn ouders, hoe blij ze waren met zijn succes. Zijn vader verhoogt zijn toelage en in de zomer van 1859 neemt hij Hamilton mee naar Yorkshire om hem zijn vader en moeder te laten ontmoeten en in de vakantie met hem door het veen te wandelen. Het schijnt dat Amelia zo dol was op Richard Hamilton dat Henry denkt dat ze hem als een substituut voor haar gestorven zoon Billy ziet. Henry had zichzelf blijkbaar nooit als een vervanger beschouwd.

Zijn eerste baan had hij in het St. Bartholomew’s Hospital in Londen, en terwijl hij daar was, schreef hij twee artikelen voor de British Medical Journal , ‘Hemorragische ziekte’ en ‘Gevallen van epistaxis’. Dat waren zijn eerste publicaties. Ik vond vergeelde exemplaren van het tijdschrift in een van de kisten, onder een pakje brieven van Richard Hamilton. Voordat hij in het Great Northern Hospital ging werken, ging hij voor het eerst van zijn leven naar het buitenland. Hij studeerde een jaar aan de universiteit van Wenen, waar de medische opleiding destijds tot de beste van de wereld werd gerekend. Ongetwijfeld werd dat gefinancierd door zijn vader, die waarschijnlijk welwillender was geworden omdat Henry zulke briljante studieresultaten behaalde. In Wenen bleek dat hij gevoel voor talen had. Binnen drie maanden leerde hij vloeiend Duits spreken.

Zijn moeder bewaarde alle brieven die hij aan haar en zijn vader schreef. Henry maakte ook afschriften:

Het blijkt dat ik een onverwachte geschiktheid bezit voor het leren van vreemde talen. Ik had het nooit eerder geprobeerd, met uitzondering van Latijn, dat moeilijk als een gesproken taal kan worden beschouwd. Ik heb hier een Zwitser leren kennen die heeft beloofd dat hij me gedurende de rest van mijn verblijf zijn eigen bijzondere taal zal leren. Het gaat daarbij om Romansch of Reto-Romaans. Die taal gaat terug op het vulgair Latijn, is dus niet helemaal vreemd voor mij, en wordt in zuidelijke delen van Zwitserland gesproken.

In Wenen beoefende hij ook twee van zijn hobby’s: wandelen en treinreizen. Vanuit de trein naar Salzburg had hij een ‘schitterend uitzicht’ op het klooster van Melk, dat hij in een brief naar huis beschrijft als ‘een van de mooiste bouwwerken die deze wereld te bieden heeft’. Hij genoot van een wandelvakantie door Tirol en maakte later een reis naar de Thuner See in Zwitserland, met als gids zijn Baedeker, de beroemde reisgids die zo’n dertig jaar eerder voor het eerst was gepubliceerd. Hij vertelt niet of hij in de gelegenheid was om zijn pas-aangeleerde Reto-Romaans te gebruiken, maar aan die vakanties hield hij wel een levenslange voorkeur voor Midden-Europa en zijn bergen en meren over.

Als hij ook brieven aan Hamilton schreef, is die correspondentie verloren gegaan. Intussen was zijn vriend als arts-assistent bij het University College Hospital gaan werken. De twee mannen deelden kamers die ze in Great Titchfield Street hadden gehuurd. Henry was terug op het St. Bartholomew en doceerde daar al anatomie toen hij nog maar tweeëndertig was. Daar schreef hij ook zijn eerste boek: Ziekten van het bloed . Vele jaren werd dit boek als het standaardwerk over hemofilie beschouwd en door generaties van medicijnenstudenten gebruikt. Henry werd benoemd tot fellow van het Royal College of Physicians.

In datzelfde jaar hielden hij en Hamilton een wandelvakantie in Oostenrijk. Ze logeerden in een pension bij Innsbruck. Beiden schreven naar huis en Hamilton schreef ook aan Henry’s moeder, ongetwijfeld omdat hij wist dat ze een zwak voor hem had. Henry’s vriendschap met Hamilton was echt en diep, maar misschien speelde aan Henry’s kant ook mee dat hij bewondering had voor de aristocratische familiebetrekkingen van de Schot. In zijn brieven aan zijn ouders herinnert hij hen er een aantal keer aan dat Hamilton familie was van lord Hamilton of Luloch. Blijkbaar vond hij het een prettig idee om de groten der aarde tot zijn kennissenkring te rekenen. In Great Titchfield Street kwam soms Richards zuster Caroline op bezoek. Ze was een paar jaar jonger dan haar broer en woonde niet ver van hen vandaan bij haar tante in een somber huis in Percy Street. Met een eerlijkheid die zijn hele leven ongewoon voor Henry zou blijven, beschrijft hij Caroline Hamilton in zijn dagboek als ‘een aantrekkelijke jongedame’. Ze wordt meermalen genoemd en hij voelde zich duidelijk erg tot haar aangetrokken. Hij maakt melding van haar ‘elegante manieren’ en haar bescheidenheid, haar genegenheid voor haar broer en haar bezorgdheid om haar tante, die een soort invalide was. Was hij verliefd op haar? Misschien. Op een eigenaardige manier schijnt hij op zowel broer als zus een beetje verliefd te zijn geweest. Hij schrijft met meer genegenheid en bewondering over hen dan over andere personages die in dat stadium van zijn leven in het dagboek verschijnen. Ik moet hier de waarschuwing aan toevoegen dat hij over de personen die later in zijn leven verschijnen helemaal niet schrijft. Hun aanwezigheid, bijvoorbeeld als tafelgenoten of kennissen die hij een bezoek brengt, wordt alleen maar gemeld.

Hij bracht het in zijn beroep steeds verder en bekleedde verschillende functies. Zo was hij docent vergelijkende anatomie aan de St. Mary’s Hospital Medical School, geneesheerconsulent aan het London Fever Hospital en geneesheer in de Western General Dispensary. Op de een of andere manier vond hij de tijd om opnieuw een boek te schrijven, nog dikker dan het eerste, en weer een bezoek te brengen aan zijn geliefde Alpen. In 1872 werd hij hoogleraar pathologische anatomie aan het University College, Londen. In diezelfde tijd zette hij een particuliere praktijk op in Wimpole Street.

Richard Hamilton was geneesheerconsulent bij de Edinburgh Royal Infirmary geworden en vertrok in 1869 naar die stad. Zijn tante was het jaar daarvoor gestorven en Caroline was naar haar ouderlijk huis teruggekeerd. Het staat nergens in het dagboek te lezen hoe Henry het vond dat zijn enige twee vrienden uit zijn leven verdwenen. Hij schrijft alleen: ‘Hamilton is naar Edinburgh gegaan. Ik reed vanmorgen met hem naar King’s Cross Station en zette hem op de trein naar het noorden.’ Treinen zouden een grote rol in Henry’s leven spelen, en ook een rampzalige rol. Maar als die twee tragedies – de eerste overkwam zijn beste vriend, de tweede de vrouw met wie hij verloofd was – hem ervan weerhielden om zelf met de trein te reizen, blijkt dat niet uit zijn geschriften. Hoewel hij erg graag met de trein reisde, dankte hij zijn leven – en ik mijn bestaan – aan het feit dat hij één treinreis niet maakte.

Toen haar broer naar Edinburgh vertrok, was Caroline al een jaar niet meer in het dagboek vermeld. Had Henry haar ten huwelijk gevraagd en had ze geweigerd? Dat is alleen maar speculatie van mijn kant. Ik heb geen reden om het te geloven. Ze wordt nooit meer in het dagboek genoemd, maar hij correspondeerde regelmatig met Hamilton, en veel van de brieven die hij van hem ontving, waren zorgvuldig van een datum voorzien en in een van de kisten opgeborgen.

Hamilton schrijft over zijn werk, zijn familie, Susannah Murray met wie hij verloofd was maar met wie hij nooit zou trouwen, en soms over Caroline. In een brief uit het najaar van 1874 schrijft hij over haar huwelijk met een arts in Aberdeen. Hamilton was getuige. In het dagboek staat daarover niets te lezen. In het algemeen worden de notities in die tijd korter en terughoudender. Maar Henry schrijft wel over bezoeken aan Schotland in 1876 en 1879, en weidt in de eerste notitie ongewoon lang uit over de genoegens van het treinreizen. Hij logeerde in het huis van Hamiltons ouders; hij en Richard maakten een reis door de Trossachs en dineerden op een glorieuze avond met lord en lady Hamilton in het Luloch Castle bij Dundee. De twee mannen logeerden ook eens veertien dagen bij Henry’s moeder, die blijkbaar nog steeds dol op Hamilton was, en zijn inmiddels ziekelijke vader.

Henry kon geen vervanging voor Hamilton vinden, maar blijkbaar vond hij een redelijk substituut in de persoon van Barnabus Couch, een collega-arts die hij blijkbaar had ontmoet toen ze allebei bij de Western General Dispensary werkten. Brieven van Couch en afschriften van brieven die Henry aan Couch schreef, werden zorgvuldig opgeborgen in de kist. Maar terwijl Hamilton vaak ‘mijn vriend Hamilton’ of ‘R.H.’ en zelfs een keer ‘die goeie ouwe Hamilton’ wordt genoemd, moet Couch het met alleen zijn achternaam doen. Dat zelfde geldt voor Lewis Fetter, ook een arts die Henry kende en met wie hij nu en dan correspondeerde.

De samenstelling van de medische staf van koningin Victoria was voor onze begrippen buitensporig. Zes lijfartsen adviseerden de koningin en haar algemene artsen. Een van hen droeg de titel ‘hoofd van de Medische Afdeling’; een ander was ‘hoofdgeneesheer’.

Onder hen kwamen de buitengewone lijfartsen. Als ze het goed deden en bij de koningin in de gunst kwamen, werden ze tot gewoon lijfarts gepromoveerd, terwijl de gewone lijfartsen die door ouderdom of slechte gezondheid hun taak niet meer konden vervullen weer buitengewoon lijfarts werden. Daarnaast was er een groot medisch leger dat uit gynaecologen, oor- en oogspecialisten en apothekers bestond. Die laatsten waren eerder algemene artsen dan verstrekkers van geneesmiddelen. Sommigen van hen, de zogeheten ‘apothekers van het hof’, ontfermden zich over de gezondheid van iedereen buiten de koninklijke familie, terwijl de zogeheten ‘apothekers van de persoon’ klaarstonden voor de koningin en eventuele familieleden die bij haar waren. Sommigen van hen waren in Windsor, anderen in Balmoral en weer anderen in Osborne. Henry’s positie onder hen was van het begin af aan nogal eigenaardig.

De koningin benoemde hem in 1879 tot buitengewoon lijfarts. De meesten van haar andere artsen waren intern, maar hoewel Henry soms een paar dagen in Windsor logeerde en een aantal keren met de koningin naar het eiland Wight meereisde, behield hij zijn hoogleraarschap en zijn huis in Londen. Hij begon op de onderste sport van de lijfartsenladder, maar hij verkeerde in een bijzondere positie. Hij was onder de lijfartsen de specialist voor hemofilie.

Na niet meer dan een jaar promoveerde hij tot gewoon lijfarts van de jongste zoon van de koningin, prins Leopold, die aan die ziekte leed, de bloedstoornis waarin Henry gespecialiseerd was. Het tweede opstel in het notitieboek gaat over de gevallen van hemofilie in de koninklijke familie. Henry schrijft daar met ongewone openhartigheid over. Het moge duidelijk zijn dat niets van dit alles zijn weg heeft gevonden naar brieven of memoires of gepubliceerde werken van hem:

Sinds het eind van de vorige eeuw bestaat minstens het vermoeden dat hemofilie zich bij mannelijke personen voordoet, maar dat vrouwelijke personen er draagster van zijn. De koningin moet weten dat zij de draagster van de ziekte is, zij en zij alleen, en dat de ziekte op haar is overgedragen via de Reuss-Ebersdorffs, de familie waaruit haar moeder kwam. Natuurlijk staat ze erom bekend dat ze feiten niet onder ogen wil zien en erg goed kan pretenderen dat de dingen zijn zoals zij wil dat ze zijn. Als ze over de ziekte van zkh spreekt, houdt ze vol dat het ‘niet in de familie’ zit en dat zijn ziekte een op zichzelf staand geval is. Ik zou het niet op me willen nemen om haar te vertellen dat zij een draagster is en als zodanig verantwoordelijk is voor de ziekte van
een van haar zoons, en hoogstwaarschijnlijk ook van haar kleinzoon Frederik Willem van Hessen (roepnaam Frittie), die acht jaar geleden toen hij drie jaar was overleed nadat hij uit een raam was gevallen. Ze heeft het geluk dat in haar eigen geval de ziekte zich alleen bij deze ene van haar vier zoons voordoet, en dat voorzover tot nu toe is gebleken slechts één van haar vijf dochters een draagster is, maar daarover later meer.

Het zou geen zin hebben om het haar te vertellen, denk ik, gesteld al dat ik dat zou kunnen opbrengen. Het zou alleen al zinloos zijn omdat de schade nu eenmaal is aangericht en onze medische kennis momenteel tekortschiet om de ziekte ongedaan te maken. Niemand weet wat de toekomst in dat opzicht zal brengen, al bid ik tot God dat ik als Zijn instrument meer over de ziekte mag ontdekken en zo geen genezing dan toch enige verlichting van de afschuwelijke symptomen mag vinden.

Het is onwaarschijnlijk dat prinses Beatrice ooit zal trouwen, ooit zal mógen trouwen, zozeer is zij de oogappel van de koningin, maar als ze trouwt, wacht ik met een angst waarvan ik zelf versteld sta op de geboorte van zoons van haar. Om een of andere reden, ik kan niet zeggen welke, misschien een intuïtie die uit mijn eigen ervaring voortkomt, zie ik in het gladde jonge gezicht en fraaie figuur van de prinses een soort voorbode, een waarschuwing dat ze draagster van hemofilie is, net als haar zuster Alice, groothertogin van Hessen.

De koningin benoemde prins Leopold in 1881 tot hertog van Albany, al bleef hij aan het hof wonen en had hij geen eigen huis. Maar Henry mocht dan geloven dat hij de symptomen van hemofilie niet kon verlichten, koningin Victoria dacht daar blijkbaar anders over. In een brief aan haar oudste dochter, die gehuwd was met prins Frederik van Pruisen (later kroonprins, weer later keizer), beweerde ze dat Leo’s gezondheid opvallend vooruitging sinds hij onder behandeling van dokter Nanther stond. Dat maakte zoveel indruk op haar dat ze Henry in 1883 tot ‘sir’ benoemde, een titel die hij meteen op zijn koperen plaat in Wimpole Street vermeldde: sir henry nanther, kcmg, gevolgd door een hele rits medische kwalificaties.

Het schijnt dat toen de gezondheid van de hertog van Albany vooruitging, de koningin hem toestemming gaf om te trouwen, iets wat ze in het verleden nooit had gewild. Prinses Helene, ook wel Helen of Helena, van Waldeck-Pyrmont was zijn keuze en ze trouwden in april 1882. De bruid schijnt erg verliefd op haar half-invalide echtgenoot te zijn geweest. In haar dagboek schreef koningin Victoria dat hij op de bruiloft ‘mank en beverig’ was. Het is na al die tijd moeilijk na te gaan wat Henry deed om de koningin te laten geloven dat Leopolds gezondheid vooruit was gegaan. Begin 1883 verwondde Leopold zijn been in Windsor, waar zijn vrouw het leven had geschonken aan hun eerste kind, prinses Alice van Albany. Hemofiliepatiënten die zich uitwendig verwonden, lopen altijd het gevaar dat er bloed in hun gewrichten komt. Misschien kon Henry de pijn verlichten en de koningin geruststellen. Maar hoe won hij zozeer haar vertrouwen en genegenheid dat ze hem datzelfde jaar nog ridderde?

Misschien kwam het door zijn beroemde charme. Ik zie hem als de innemende, vertrouwenwekkende arts bij uitstek. Hij was lang, hij was erg aantrekkelijk, en ongetwijfeld kon hij ook voor hoveling spelen. En in deze raadselachtige zaak van zijn snelle opkomst speelde nog een andere factor mee. John Brown stierf dat voorjaar, en de koningin was erg van streek. Ze rouwde diep om haar dienaar uit de Highlands en zocht misschien troost bij Henry. Meestal wordt haar herstel aan haar bekering tot het spiritualisme toegeschreven, maar als het nu eens, hoe ‘verpletterd en diep terneergeslagen’ ze ook was, zoals ze aan haar dochter in Pruisen schreef, Henry was die een en ander in het werk stelde om de mannen die ze in haar leven had verloren te vervangen?

Minder dan een jaar daarna, maar niet voordat er een zoon op komst was, stierf Leopold in Cannes aan een hersenbloeding. Zijn dood was het gevolg van wat bij ieder ander een lichte verwonding zou zijn geweest. Deze tragedie bracht geen verwijdering tussen koningin Victoria en Henry teweeg. Haar vertrouwen in hem bleef ongeschonden en ze maakte hem een van haar persoonlijke artsen, met de titel ‘koninklijk geneesheer’, al moest hij verantwoording afleggen aan achtereenvolgens sir William Jenner en sir James Reid, die aan het hoofd van het lijfartsenteam stonden. Hij was ook een uitzondering in die zin dat hij nooit in een van de koninklijke residenties woonde, maar werd opgeroepen wanneer hij nodig was.

In een brief aan Couch beschrijft hij een treinreis die hij in 1883 naar Osborne maakte:

De reis naar het eiland Wight nam ongeveer drie uur in beslag. Zoals je weet, vind ik het reizen per spoor een bijzonder aangename ervaring. De snelheid en het gemak waarmee die grote stoompaarden van ijzer door het landschap galopperen, doet me steeds weer versteld staan en overtuigt me bovendien van de vooruitgang van de wetenschap en de verworvenheden van de industrie. Ik ging naar de locomotief en werd uitgenodigd het stoken van de ketel gade te slaan – ik weet niet of ik de juiste termen gebruik, maar je begrijpt wat ik bedoel. Gefascineerd keek ik naar de kolen die met een schep naar binnen werden geworpen, een eindeloos proces dat werd uitgevoerd door een halfnaakte man die van voorhoofd tot middel in het zweet baadde. We staken de Solent over met het jacht van Hare Majesteit. De zeestraat is smal, maar het water was woelig; de boot werd heen en weer geslingerd, en ik moet toegeven dat ik erg misselijk werd. Alles was natuurlijk weer goed toen we aan land gingen en ik dit prachtige groene eiland voor het eerst te zien kreeg.

Jude is eerder thuis dan ik. Het is haar beurt om te koken en ze doet in de keuken iets met kipfilet en champignons. Ik breng haar een glas wijn en neem er ook een voor mezelf mee. Ze lijkt jonger en gelukkiger dan de afgelopen week. De hoop is teruggekeerd. Haar cyclus is weer begonnen, dit is een nieuw begin, en ze zit weer op haar regime van foliumzuur, ginseng, echinacea, de medicatie van de gynaecoloog en de rest. Als ik daaraan denk, hou ik op met lachen, want ik heb een hekel aan hoop. Ik geloof niet dat hoop een van de deugden zou moeten zijn; hoop doet onder voor geloof en liefde. Degene die zei dat uitgestelde hoop het hart ziek maakt is mijn held.

Jude draait het gas onder de pan laag en gaat met haar wijn aan de tafel zitten. Ze heeft er niets van gedronken en zegt dat ze dat misschien ook beter niet kan doen. Ze heeft namelijk ergens gelezen dat alcohol de kans op een miskraam groter maakt. Dat maakt me kwaad, al geloof ik niet dat ik iets van mijn woede laat blijken. Ik wil niet dat ze haar leven bederft voor een droomkind dat ze volgens mij nooit zal krijgen. Ik zeg voorzichtig tegen haar dat artsen een paar glazen rode wijn per dag aanbevelen, maar ze schudt haar hoofd.

‘Als ik wijn drink,’ zegt ze, ‘en het lukt me nooit om... Nou, je weet wel.’ Het is tegenwoordig altijd ‘je weet wel’. Ze gaat verder: ‘Nou, dan denk ik achteraf dat als ik niet zo zwak was geweest ik misschien...’

‘Je moet doen wat je denkt dat het beste is,’ zeg ik tegen haar, en dan begint ze over een nieuw manuscript dat ze heeft gelezen. Niet dat ze niet over zwangerschap en baby’s wil praten, maar ze is bang dat ze me verveelt, dat ik me zal ergeren. Ik denk – ik ben er bijna zeker van – dat ze het moeilijk vindt dat ik al een zoon heb. Ze mag Paul graag, ze geeft hem altijd het gevoel dat hij welkom is als hij hier komt, maar hij herinnert haar er ook voortdurend aan dat ik geen kinderen meer nodig heb. Als ik nooit meer een kind krijg, zal dat me niet ongelukkig maken, het zal niet het eind van de titel zijn, voorzover dat iets betekent, en ik zal nooit klagen. Dat voelt ze, al speel ik vrij goed komedie. Maar daar zit ook een probleem in. Als het lijkt alsof ik net zo naar een kind verlang als zij, en er komt geen kind, dan krijgt ze het gevoel dat ze niet alleen zichzelf maar ook mij heeft teleurgesteld.

Ze vraagt naar mijn Henry-research en ik geef haar een pakje vergrote kopieën van geschriften van hem. Ze bladert ze door, stopt daar ongeveer halverwege mee en leest een deel van een lezing die Henry voor een of ander hoogverheven genootschap heeft gehouden. Ze is net zo gefascineerd door wat hij schrijft als ik:

Deze ziekten worden gedragen door het bloed. Daar kunnen we zeker van zijn. Maar wat zit er in het bloed dat sommige mensen hemofilie en anderen purpura geeft? Natuurlijk een stof die via het bloed van een ouder op zijn nakomelingen wordt doorgegeven. Het kost me dan ook veel moeite om te begrijpen hoe het bloed van een vader de foetus in de baarmoeder van de moeder kan bereiken, terwijl de vader aan de conceptie alleen maar zaad bijdraagt. Maar het moet zo zijn. Al het bloed lijkt hetzelfde maar is niet hetzelfde. Geneeskundigen proberen al sinds 1665 bloed van de ene naar de andere mens of van het ene naar het andere dier over te brengen. Pepys vermeldt zo’n experiment, met honden, in zijn dagboek. In Frankrijk gaf Jean-Baptiste Denis patiënten transfusies met lamsbloed, totdat zich een sterfgeval voordeed en hij werd gearresteerd. Sindsdien is er weinig vooruitgang geboekt, al maakt James Blundell melding van succesvolle transfusies die vijf jaar geleden hebben plaatsgevonden. Wanneer rode bloedcellen van de ene persoon met serum van een andere persoon worden vermengd, doet zich meestal klontering van de rode cellen voor, en in sommige gevallen barsten de cellen. Zullen we ooit weten waarom?

‘Ja, dat zullen we,’ zegt Jude. ‘Dat weten we. Wanneer heeft die Blundell zijn succesvolle transfusies gedaan? Als je dat eenmaal weet, tel je er vijf jaar bij op en weet je wanneer hij dit heeft geschreven.’

Ik zeg dat ik het zal nagaan en Jude legt het papier neer, zegt dat het eten waarschijnlijk klaar is, en zou ik haar wijn willen opdrinken? Onder het eten praten we over de verbijsterende roman die ze gaat publiceren. Hij is geschreven door een man uit wat we tegenwoordig ‘het Aziatisch subcontinent’ moeten noemen, en ze denkt dat hij een goede kans op de Booker Prize maakt. Het gaat over het huwelijk in India en de vijf grote gebeurtenissen in het boek zijn bruiloften. Dat brengt haar op de vraag of ik nog onderzoek naar Henry’s huwelijk heb gedaan, wanneer dat plaatsvond en waarom.

Ik vraag haar wie kan zeggen waarom iemand gaat trouwen en ze zegt dat zij wel weet waarom wij het deden. We glimlachen boven de kip en champignons naar elkaar en ik zeg dat je het natuurlijk van jezelf weet, maar kunnen anderen het ooit weten?

‘Je zei dat hij verliefd was op Caroline Hamilton.’

‘Daar lijkt het op, maar ze is met iemand anders getrouwd.’

‘En dan was er die vrouw die door Sargent is geschilderd,’ zegt ze. ‘We hebben dat schilderij op de keukenkalender.’

‘Hij is ook niet met haar getrouwd. Ze trouwde met iemand die Caspar Raven heette.’

‘En Henry?’

‘Hij trouwde met Louisa Edith Henderson, die altijd Edith werd genoemd. Ze was mijn overgrootmoeder. Hij was toen al sir Henry, een vooraanstaand en beroemd medicus. Het was 1884 en Henry was achtenveertig.’

‘Hoe oud was zij?’

Ik vertel haar dat Edith in 1861 was geboren en dat ze dus drieëntwintig moet zijn geweest. Nogal een verschil, zegt Jude, maar niet ongewoon in de negentiende eeuw, en ze vraagt zich af wat hij al die jaren aan seks deed. Ze heeft gehoord dat het in Londen wemelde van de prostituees; maakte hij daar gebruik van? Of ging hij naar bordelen?

‘Hij had een vrouw in een huis in Primrose Hill.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Uit die brief van Clara, en van de kleindochter van die vrouw. Ik ben van plan die kleindochter over een paar weken op te zoeken. Op het moment weet ik niet meer dan dat die vrouw Jemima Ashworth heette, al werd ze Jimmy genoemd. Ze woonde in een huisje in Chalcot Road dat hij voor haar kocht of, wat waarschijnlijker is, voor haar huurde.’

Jude vroeg of Henry iets over Jimmy Ashworth in zijn dagboeken of brieven heeft geschreven, en ik vertel haar over de pentagrammen.

‘Wat zijn pentagrammen ook alweer?’

‘Een soort sterren, asterisken. Je neemt een pen of potlood en tekent een schuine lijn naar boven, en dan ga je met een hoek van vijfenveertig graden naar beneden, en nog eens naar boven, halverwege door de eerste lijn heen, en dan opzij door de twee lijnen heen, omlaag en naar boven, tot je een vijfpuntige ster hebt.’ Ik laat het haar zien op het papier dat we voor boodschappenlijstjes op het prikbord hebben. ‘Negen jaar lang, te beginnen in het najaar van 1874, heeft Henry ongeveer twee keer per week een pentagram in zijn agenda.’ Onmiddellijk schiet me te binnen dat ik heb gehoord van vrouwen die ook zoiets doen om aan te geven wanneer ze ongesteld zijn of moeten worden, en ik voel dat het bloed naar mijn wangen stijgt. Jude merkt het blijkbaar niet. Ik bedenk opeens dat de datum waarop het eerste van die pentagrammen verschijnt samenvalt met Caroline Hamiltons huwelijk in Aberdeen. Is het alleen maar toeval of iets opzettelijks? Zegt Henry: ‘Ik kan haar niet krijgen, dat is allemaal voorbij, dus ik kan mijn morele principes vergeten en een maîtresse nemen?’

We hebben de vuile borden naar de keuken gebracht en het is mijn beurt om af te wassen. Met een vaatwasmachine is dat niet veel werk, vooral niet wanneer je lui bent en de koekenpannen er ook in zet, zoals ik doe. Jude kijkt op de kalender en slaat de bladzijden terug naar februari, en daar is mevrouw Raven. Onder de reproductie van het portret staat dat Sargent het in 1894 schilderde. Ze moet toen vierendertig of vijfendertig zijn geweest, en ze is een beeldschone vrouw van hetzelfde type als Jude (daar wijs ik Jude op), maar natuurlijk was ze niet zo slank als Jude. Olivia Raven is modieus dik, met grote volle borsten en mollige armen en zachte sneeuwwitte schouders, en ze is gehuld in oesterkleurig satijn, laag uitgesneden en met een parelsnoer om haar blanke hals. Haar taille is heel smal, een smalle zuil, omgord door een lila ceintuur. Haar haar is dat van Jude, kastanjebruin, tegen zwart aan, weelderig en golvend, opgestoken met een losse krullenvlecht die over een van haar schouders hangt. Sargent heeft geweldige dingen gedaan met haar heldere huid en vochtige rode lippen. Ze lijkt rijk, verwend, in de watten gelegd en, wat niemand hoeft te verbazen, bemind.

‘Ze mocht wel een paar kilo afvallen,’ zegt Jude. ‘Maar blijkbaar hielden ze van zulke vrouwen. Ze is inderdaad mooi. Waarom is Henry niet met haar getrouwd?’

‘Wie weet?’ zeg ik. ‘Ze had niet alleen een knap uiterlijk, maar ook veel geld. Hij was niet rijk voor Batho-begrippen – haar vader was sir John Batho – maar hij zag er goed uit, hij was geridderd en hij was lijfarts van de koninklijke familie.’

‘Heb je een foto van hem toen hij jong was?’

‘Daar heb je zijn trouwfoto. Is achtenveertig jong?’

Jude grijnst en zegt dat het jong genoeg is. ‘Hoe zag Jimmy Ashworth eruit?’

Ik heb geen idee. Zal die kleindochter van haar het weten? Op dit moment weet ik praktisch niets van dat aspect van Henry’s leven. Die kleindochter heet niet Ashworth maar Kimball, mevrouw Laura Kimball, dus ze kan de dochter van Jimmy’s zoon of de dochter van haar dochter zijn, en die zoon of dochter kan voor Henry of na Henry geboren zijn. Over veertien dagen hoop ik daarachter te komen, al ben ik een beetje bang dat mevrouw Kimball inmiddels een erg oud dametje is. Het handschrift van haar brief was beverig en spichtig. Haar dochter, met wie ik aan de telefoon sprak, zei dat haar moeder nog erg goed was voor haar leeftijd, en dat beschouwde ik als een waarschuwing voor wat ik kon verwachten.

Ik ga mijn studeerkamer in en pak Henry’s dagboek en zijn trouwfoto. Die foto is nooit ingelijst maar zit nog in zijn maagdelijke omslag van roomkleurig reliëfkarton, doorvlochten met een wit satijnen lint en met zilverige krullen in de hoeken. De foto zat niet in een van de kisten maar behoorde tot de bezittingen van oudtante Clara en kwam na haar dood in het bezit van mijn vader. Jude en ik gaan op de bank zitten en ik laat haar het dagboek met zijn pentagrammen zien, en daarna kijken we naar de foto. Die is gemaakt in oktober 1884. Ze trouwden in Bloomsbury. Ediths ouders woonden in Bloomsbury, in Keppel Street, geen slechte buurt maar bij lange na geen Grosvenor Square, waar sir John Batho’s huis stond.

Henry ziet er goed uit in zijn jacquet, lang en slank en toen nog gladgeschoren. De snor kwam later. Hij heeft nog volop haar en het is nog donker, al is een beetje grijs misschien niet op de foto te zien. Jude zegt dat zijn gezicht haar aan de eerste president Bush doet denken, en ik zie wat ze bedoelt. Als ik niet wist hoe oud hij was, zou ik hem tien jaar jonger schatten, maar ik denk dat ze foto’s in die tijd retoucheerden, net zoals ze tegenwoordig doen. Zijn bruid is overdreven gekleed: grote hoeveelheden wit satijn met daarop parels gestikt. Een tiara met parels houdt haar sluier op een ingewikkeld bouwwerk van blonde krullen. In haar hand heeft ze, neem ik aan, een gebedenboek, gebonden in wit fluweel en met een lang leeslint, dat tegen haar crinoline hangt. Op de een of andere manier is er ook een groot aantal witte roosjes op het boek bevestigd. Ze heeft volle lippen, een wipneus en een kin die een beetje te klein is, maar ze heeft ook mooie ogen, groot en donker.

Henry en Edith, mijn overgrootouders. De door bloed geobsedeerde Henry, de hematoloog, en zijn bruid die nog niet half zo oud is als hij. Nadat de foto is gemaakt, nadat hij het reiskostuum heeft aangetrokken dat mannen van middelbare leeftijd in 1884 droegen (ik zal moeten uitzoeken wat voor kostuum dat was) en zij zich in haar reisjapon met kapje en handschoenen heeft gehuld, beginnen ze aan hun huwelijksreis naar Rome en Napels. Diezelfde bestemmingen had hij trouwens ook op het oog voor zijn huwelijksreis met Ediths overleden zus. Het was nog niet de tijd van de wintersport en vermoedelijk waren Oostenrijk en Zwitserland te koud in februari.

‘Wat is er met Jimmy Ashworth gebeurd?’ wil Jude weten.

‘Afgedankt,’ zeg ik. ‘Zo vergaat het maîtresses, hoe droevig het ook is. Het is erg onwaarschijnlijk dat Edith ooit van haar bestaan heeft geweten.’

‘Ik begin een hekel aan Henry te krijgen.’

Ik glimlach en zeg dat hij misschien wel charmant was maar toch niet sympathiek. Maar ooit was hij aardiger. Dat was voor de gebeurtenissen van 1879, die tegelijk verschrikkelijk en geweldig waren. We hebben allemaal verhalen gehoord over mensen die een vliegtuig misten doordat ze twee minuten te laat op het vliegveld aankwamen, en een uur later stortte het vliegtuig neer, zonder overlevenden. Zoiets overkwam Henry toen hij, vijf jaar voor zijn huwelijk, met Hamilton in Schotland was om oud en nieuw te vieren.

Verborgen nalatenschap
titlepage.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_0.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_1.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_2.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_3.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_4.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_5.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_6.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_7.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_8.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_9.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_10.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_11.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_12.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_13.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_14.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_15.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_16.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_17.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_18.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_19.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_20.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_21.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_22.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_23.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_24.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_25.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_26.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_27.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_28.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_29.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_30.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_31.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_32.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_33.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_34.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_35.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_36.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_37.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_38.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_39.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_40.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_41.xhtml