34
Ik ben uitgenodigd om als lid voor het leven in het Hogerhuis terug te komen. De oproep kwam vandaag van een adjudant uit Downing Street. ‘De premier heeft me verzocht u te verzoeken of u zich bij de regeringsfractie in het Hogerhuis wilt aansluiten.’
Ik had het niet verwacht. Het was nooit in me opgekomen. En zoals dat natuurlijk altijd gaat: je kunt niet denken, je kunt niet bevatten wat er van je wordt gevraagd, je kunt er gewoon niet bij. Je bent zo verrast dat je niet kunt denken. Ik zwijg, probeer het te verwerken en slaag daarin.
‘Misschien wilt u er een paar dagen over nadenken.’
‘Ja,’ zeg ik. ‘Ja. Tot het eind van de week?’
Het eind van de week is al over drie dagen. Hij gaat akkoord. Blijkbaar beleeft hij plezier aan mijn verbijsterde reactie. Het moet een mooie baan zijn, die van hem: mensen goed of op z’n minst verbazingwekkend nieuws vertellen. Ik leg de hoorn neer en ga zitten. Ik probeer mijn verwarde gevoelens te ordenen, probeer van mijn verbijstering te herstellen, en als ik een hele tijd uit het raam heb gestaard en het Tenna-ei in mijn handen heb laten rondgaan, vraag ik me af: ja of nee?
Ik mis het Hogerhuis, ik wil terug. Toch hou ik van de vrijheid om daar niet te zijn, om de avonden voor mezelf en Jude te hebben en de dingen te doen die ik wil doen. Ik voel me gevleid omdat ik ben gevraagd, en toch wil ik mijn vrijheid houden. Ik zou niet meer in de crossbenches zitten, niet meer onafhankelijk zijn maar in de regeringsfractie aan de fractiediscipline gebonden zijn. Wat mis ik de bibliotheek, het mooie restaurant en zelfs dat afschuwelijke brood. En ik mis het ook om mijn bescheiden rol in het bestuur van het land te spelen. Maar ik zal me bij de Labour-partij moeten aansluiten. Ze geven die zetel niet aan iemand die geen partijlid is. Aan de andere kant: dacht ik er, voordat ik werd verbannen, niet altijd al over om me bij de Labour-fractie aan te sluiten?
Jude komt thuis en ik vertel het haar niet. Niet meteen. We drinken iets, tenminste, ik doe dat. Zij is weer alcoholvrij, want ze heeft ergens gelezen dat de dingen die een vrouw in de eerste dagen van een zwangerschap eet en drinkt een radicale, levenslange invloed hebben op het ongeboren kind. Ze is weer in het land van de hoop en de afschuwelijke stress van het wachten en in onzekerheid verkeren, zonder er neutraal tegenover te staan. Het is óf hopen óf vrezen. Ik voor mij weet niet meer wat ik wil, ik weet alleen hoe laaghartig ik ben. Want ik denk aan de kosten. Die innerlijke stem die dingen tegen ons zegt die we nooit tegen iemand anders zouden zeggen, herinnert me aan de vijfduizend pond die we tot nu toe hebben uitgegeven, en dan antwoord ik met die vreselijke andere stem dat als ze zwanger is we tenminste voorlopig geen kosten meer hoeven te maken, en dat er, als ze niet zwanger is, weer tweeënhalfduizend pond over de balk gaan. Wat is het toch absurd van ons dat we proberen dingen te compenseren die we alleen maar van iemand hebben gedácht. Ik ‘maak het goed’ voor Jude door het eten klaar te maken terwijl zij met haar voeten omhoogzit en een manuscript leest.
We hebben gegeten en ik heb meer wijn gedronken dan goed voor me is. Waarom wil ik het haar niet vertellen? Omdat ik denk dat ze zal proberen me tegen te houden en zo te voorkomen dat ik weer drie dagen per week weg ben? In dat geval overweeg ik blijkbaar serieus om ja te zeggen. Nou, natuurlijk overweeg ik dat. Jude zou niet proberen me iets te laten doen wat ik niet wilde; dat zou ik moeten weten. Maar ik moet het haar vanavond vertellen, want het zou onvergeeflijk zijn als ik tot morgen wachtte. Ik schenk mezelf nog een glas wijn in en vertel het haar zonder omhaal. Haar reactie is heel anders dan ik had verwacht.
Ze staat op, komt naar me toe, slaat haar armen om me heen en zegt: ‘Gefeliciteerd. Wat een eer!’
‘Dus je vindt dat ik het moet accepteren?’
‘Je denkt er toch niet over om nee te zeggen?’
‘Ik weet het niet,’ zeg ik.
Nu ze het weet, is ze erg opgewonden en praat ze er de hele tijd over. Ze zegt dat ik het verdien en dat ze zelf ook graag weer naar het Hogerhuis zal gaan om bij de andere echtgenoten van Hogerhuisleden te zitten. Dus daarom heeft de fractiesecretaris me voor dinsdag over een week te lunchen gevraagd. Had ik daar nog niet bij stilgestaan? Ik ken haar zo goed dat ik de verandering op haar gezicht zie als ze negen dagen in de tijd vooruitgaat. Ik hoor een lichte hapering in haar stem die niemand anders zou horen. Over negen dagen, ja al eerder, zal ze weten of het deze keer gelukt is. Of de blauwe lijn er is of niet.
Als hij er niet is, zal hij er de volgende keer zijn, of de keer daarop, nog eens vijfduizend pond later. Dat denk ik als ik ’s nachts wakker word en mijn Innerlijke Stem, venijnig, geniepig en kil – praktisch, tegen me zegt dat ik dat lidmaatschap van het Hogerhuis moet aannemen omdat ik het geld nodig heb. Het levert een onkostenvergoeding van tienduizend pond per jaar op, twaalf als ik erg mijn best doe, en dat is belastingvrij. Maak je maar niet druk om idealisme, trots, werken voor dingen waar je in gelooft. Denk aan het geld. En als de eerste fase van de hervorming van het Hogerhuis tot gevolg heeft dat er gekozen leden komen die een salaris krijgen, zal ik me verkiesbaar moeten stellen. Want ik heb het geld nodig.
Georgie Croft-Jones is ziek. Al die tijd dat ze zwanger was van Galahad, was ze volkomen gezond, maar ditmaal is ze alle dagen ziek. Vanmorgen kwam er een erbarmelijk telefoontje van haar. Zouden we willen komen? Ze voelt zich zo eenzaam en verlaten en somber, zegt ze. Het verbaast me niet dat ze zich somber voelt, want de hulp die David in huis heeft gehaald om voor haar en hem te zorgen, is niemand minder dan zijn moeder Veronica. Jude stelt voor dat we vanavond komen en zegt dat we dan al hebben gegeten. We gaan lopend naar Lauderdale Road, want het is een mooie, warme avond en deze straten zien er in het voorjaar heel mooi uit. De tuinen staan vol met blauwe bloeiende struiken waarvan Jude zegt dat het theestruiken zijn.
Veronica is in de keuken. Ze draagt nog steeds die schoenen met onmogelijk hoge hakken terwijl ze haar werkjes doet, maar heeft wel de concessie gedaan dat ze een schort over haar korte rok en zwart-met-witte truitje heeft aangetrokken. Als we elkaar de hand schudden, maakt ze goed duidelijk dat ze een kus verwacht; blijkbaar kennen we elkaar daar nu goed genoeg voor. En dus strijk ik met mijn lippen over haar geparfumeerde, bepoederde wangen.
‘Ben je er al klaar mee?’ zegt ze.
Ik begrijp het niet. ‘Waarmee?’
‘Met dat boek dat je over mijn grootvader schrijft, natuurlijk.’
‘Ik ben er nog niet eens aan begonnen,’ zeg ik, en dan verontschuldig ik me en ga ik met Georgie praten, die er zielig uitziet in haar grote witte hemelbed, met een kom op het nachtkastje en nog een kom op de vloer. De kamer ruikt naar braaksel, hoewel het raam openstaat en de luchtverfrisser met weidegeur niet zuinig is gebruikt. Ik heb Georgie nog nooit zo mager meegemaakt, en Galahad trouwens nooit zo dik. Hij zit op het bed en kruipt over haar heen. Dat is de toekomst, denk ik bij mezelf, en ik stel me voor hoe ons ongeschonden bed door een dikke energieke peuter overhoop wordt gehaald.
Georgie weet alles van de implantaten en ze weet ook precies in welk stadium Jude zich bevindt. Ze praten erover en Jude spreekt in alle openheid over haar angsten en verwachtingen, maar ik bespeur nu iets nieuws in Georgie, een duidelijk gebrek aan enthousiasme. De zwangerschap is niet meer zo’n pretje als de eerste keer. David komt met een fles wijn en twee glazen binnen. Hij ziet er al net zo moe uit als zijn vrouw. Jude wil natuurlijk geen wijn en Georgie wordt misselijk van alles wat ze drinkt. David en ik nemen ieder een glas en knabbelen aan de kaascrackers die me doen denken aan wat ze in het bezoekersrestaurant van het Hogerhuis serveren, en dan brengt hij zijn zoon naar bed. Galahad schreeuwt en krijst, en stompt met zijn knuistjes tegen Davids hoofd.
Zodra Galahad weg is, begint Georgie, alsof een kind van zijn leeftijd er iets van had kunnen begrijpen, aan een verslag van haar symptomen, de meningen van verscheidene artsen en diverse eigenaardigheden van haar voortplantingsorganen. Jude kijkt gefascineerd. Ik sluip weg en tref Veronica in de huiskamer aan, waar ze, inmiddels zonder schort, gin drinkt en de Spectator leest.
‘Dat kind heeft strenge leiding nodig,’ zegt ze, want Galahads gekrijs schalt tot in elke hoek van deze niet erg grote flat. ‘Stel je voor dat er twee zijn. Ze zullen een ander huis moeten kopen voordat nummer twee er is. Je vrouw en jij zijn verstandig.’
Ik kijk haar vragend aan.
‘Dat jullie geen kinderen nemen. Het lijkt wel of elke generatie lastiger en duurder is dan de vorige.’
Ik heb daar niets op te zeggen. Ik besluit de paar uur dat we hier zijn in mijn voordeel te gebruiken. ‘Ik heb laatst Caroline Agnew ontmoet, de dochter van je nicht.’
Ze trekt zwijgend haar wenkbrauwen op.
‘Haar vader leeft nog. Heb je hem ooit gekend?’
‘Natuurlijk. Ik was bruidsmeisje op hun huwelijk – nou ja, bruidsjuffer. Ik was toen zelf al getrouwd. Hij zag er erg goed uit, en dat kon je van Patricia niet zeggen, dat lompe wicht met haar kleine hoofd.’
‘Haar dochter ziet er ook ongeveer zo uit.’
‘Ik heb haar niet meer gezien sinds ze zes was.’ Veronica interesseert zich blijkbaar niet voor Caroline, voor wat er van haar geworden is, waar ze woont. Kwaadaardige laster ligt meer in haar lijn. ‘Tony,’ zegt ze, en ik vraag me even af wie ze bedoelt – natuurlijk, Anthony Agnew, Carolines vader. ‘Tony had gedronken toen hij die auto te pletter reed. Ik weet dat zeker, al is het nooit uitgekomen. Hij was niet degene die is omgekomen, o nee.’
‘Hij heeft een been verloren,’ zeg ik.
‘Nou, hij vroeg er toch zelf om? Natuurlijk was hij een van degenen die een goede oorlog hadden.’ Ik heb dat nooit eerder iemand horen zeggen; ik heb het alleen gelezen. ‘Majoor Agnew, wat hij anders nooit zou zijn geworden. Hij was autoverkoper, maar na dat ongeluk raakte hij zijn baan kwijt.’ Ze neemt een fikse slok van haar gin en ik vraag me af of ik daar ook aan moet beginnen. Het schijnt mensen tot op hoge leeftijd fit te houden. ‘Patricia’s vader leidde hun huwelijksdienst, en haar moeder was er ook, mijn tante Mary. Mijn eigen moeder was toen al dood. Tante Mary was een mal oud mens, een godsdienstfanate.’ Ze strijkt ijdel met haar hand, de nagels rood gelakt, over haar gouden krans van haar. ‘Vrouwen werden in die tijd zo snel oud. Op die bruiloft ging ze telkens weer op de knieën, ook als alle anderen rechtop stonden en psalmen zongen.’
‘Ik ga naar Anthony Agnew toe,’ zeg ik, al heb ik me dat pas de laatste minuut voorgenomen. ‘Ik moet met hem praten.’
‘Waarom?’ Veronica klinkt geërgerd.
‘Ik denk dat hij me misschien iets over Henry Nanther kan vertellen.’
‘Waarom dan? Die was al dood voordat Tony geboren werd.’
Ik hoef geen antwoord te geven, want op dat moment komt David met de wijnfles de kamer in. Galahad huilt nog. ‘Ja, zo doe je dat, jongen,’ zegt Veronica. ‘Je doet gewoon de deur dicht en laat hem krijsen. Dat is de enige manier.’
Het is buitengewoon hoeveel voldoening mensen als zij eraan ontlenen om onaardig tegen baby’s te zijn. Ik vraag haar naar haar tante Clara. Was Clara op die bruiloft?
‘Misschien. Ik weet het niet meer. In elk geval is ze niet op de mijne gevraagd, en Helena ook niet. We hadden al familie genoeg, Roger en ik, zonder dat we die twee gekke oude tantes hoefden te vragen.’
‘Ik heb gehoord dat Clara arts wilde worden.’
Veronica lacht. ‘Dat zal dan wel een droom zijn gebleven. Grote goden, vrouwen deden dat niet in die tijd.’
‘Weet je of ze zich voor het werk van haar vader interesseerde? Misschien ook voor haar vader zelf? Kan het zijn dat ze sommige van zijn... geschriften heeft meegenomen toen hij dood was?’
‘Vraag je dat aan mij? Ik heb geen flauw idee. Wil je me nog wat gin inschenken, David? Dan kan je misschien slapen als dat kind met die herrie doorgaat.’
De herrie is nog aan de gang als wij vertrekken. David zegt dat het misschien niet zo’n goed idee was om zijn moeder te laten komen, maar wat kon hij anders doen? Jude belooft Lorraine te vragen of ze tijdelijk wil helpen tot Georgie beter is, iets wat volgens alle voorspellingen zal gebeuren wanneer ze drie maanden zwanger is.
De volgende morgen bel ik Caroline. Ze is thuis om de telefoon op te nemen, zoals ze waarschijnlijk meestal is, maar zo te horen is ze niet blij dat ik bel. ‘Mijn vader ontmoeten?’ zegt ze, en dan zegt ze, alsof ze in Tasmanië of de Oeral wonen: ‘Dan moet je helemaal hiernaartoe komen. Hij kan niet naar jou komen.’
‘Wanneer?’
Ze schrikt een beetje van die eenvoudige, directe vraag. ‘Ik weet het niet.’
‘Maandag?’
‘Maandag is het Bank Holiday, een officiële vrije dag.’
‘Is dat een probleem? Gaan jullie ergens heen?’
‘Wij gaan nergens heen, behalve naar de dokter of naar het ziekenhuis, en ’s morgens ga ik naar mijn werk.’
Haar vader is oud, vertelt ze me opnieuw. Hij heeft een beroerte gehad en hij heeft nog maar één been, en hij mag niet van streek gemaakt worden. Maar ten slotte geeft ze toe en ik maak een afspraak voor maandagmiddag. Jude heeft zelf een ziekenhuisafspraak op dinsdag, en natuurlijk zal ik met haar meegaan. Intussen, vandaag, moet ik de adjudant bellen en tegen hem zeggen... wat? Ja of nee? Het is bijna zeker ja, nietwaar?
Eigenlijk wil ik meer tijd, maar natuurlijk kan ik dat niet verwachten. Aan het eind van de week, zei ik, en het is nu vrijdag. Hoeveel gemakkelijker zou het zijn om Henry’s biografie te schrijven, hoeveel béter in alle opzichten, als ik de rust en de tijd had om het te doen. Als ik de tijd kon nemen om precies het juiste woord, de juiste frase te vinden, de juiste metafoor, als ik minutenlang naar een bladzijde kon kijken, of een halfuur, en dan kon opstaan en door het huis kon lopen om na te denken... Maar dat zal ik niet kunnen doen als ik vandaag ja zeg. Dan zal ik me tot drie, hooguit vier uur per ochtend moeten beperken, en als het Huis zitting heeft, helemaal niet op vrijdag. En dan heb ik misschien ook nog het gedribbel van kleine voetjes en het geschreeuw van kleine keeltjes om me heen...
Maar ik heb het geld nodig. Ik heb die meer dan zeventig pond per dag nodig, vier of vijf keer per week. Het klinkt armzalig, nietwaar, als je nagaat wat sommige andere mensen verdienen. Ik zet dit alles uit mijn hoofd, want het is nog maar elf uur in de morgen. Ik denk aan Tony Agnew, de ex-majoor die een goede oorlog had waarvan hij helemaal ongeschonden terugkwam, en een slechte vrede waarin hij een been verloor. Wat voor man is die vroegere soldaat en autoverkoper, die zoveel meelijden had met een overleden man die hij nooit heeft gekend dat hij zijn dochter bloemen op het graf van die man liet zetten? En waarom toen, en niet jaren eerder, toen hij het zelf nog had kunnen doen? Ik zou graag een idee willen hebben, een theorie die als uitgangspunt kon dienen, voordat ik maandagmiddag naar Reading ga. Maar alles wat bij me opkomt, past helemaal niet bij Henry. De zelfverzekerde Henry. De tirannieke Henry, die de ene vrouw na de andere in de steek liet om met een derde te trouwen van wie het gezicht hem toevallig aanstond, en die na haar dood met haar zuster trouwde. Henry, die weigerde met zijn volwassen dochter over de ziekte van haar broer te praten, en die zo hardnekkig weigerde haar medicijnen te laten studeren dat ze wist dat het zinloos was om hem ernaar te vragen. Daarentegen was Henry ook degene wiens vrouw de enige was die ‘alles met hem kon doen’ en wiens zoon hem de liefste, aardigste vader van de wereld noemde. De paradoxale Henry. Henry het raadsel.
Jude werkt vandaag thuis. Ze zit in de huiskamer met een manuscript dat ze niet wil lezen, maar waar ze niet onderuit kan. Ik zal ergens met haar gaan lunchen, en als we dan terug zijn, bel ik die adjudant. Ik zal nee tegen hem zeggen. Ik zal het aangeboden lidmaatschap van het Hogerhuis weigeren; dan kan ik in alle rust mijn boek schrijven en hopen dat dit nu eindelijk eens een boek wordt dat goed verkoopt. Maar terwijl ik dat denk, terwijl ik mijn besluit neem, komt Jude binnen. Ze is vuurrood en haar ogen stralen, en ze zegt dat ze zojuist een zwangerschapstest heeft gedaan. Dat zou ze niet moeten doen, ze hebben tegen haar gezegd dat ze tot volgende week moest wachten, maar ze heeft het toch gedaan.
‘Het is positief,’ zegt ze. ‘De blauwe lijn was duidelijk te zien.’
Ik kus haar en hou haar in mijn armen. Ik zeg tegen haar dat het de mooiste dag van mijn leven is, omdat ik weet dat het deze keer goed zal komen. Dit is een designerbaby en die blijven, ondanks de vorige keer, gewoon tot het eind zitten. Designerbaby’s hebben geen gebreken, ze zijn volmaakt, ze leiden daar binnen een vredig bestaan, en als ze eruit komen, zijn ze... Nou, designerbaby’s. Het zijn de Versaces en de Diors van de babywereld en ze bewijzen dat door veel meer te kosten dan een doodgewone baby uit het rek.
Ik pak de telefoon en draai het magische nummer, het betoverende nummer, en als hij aan de lijn komt, verzoek ik hem tegen de premier te zeggen dat ik het aanbod graag zal accepteren. Ik ga naar het Hogerhuis terug en ik zal daar dankbaar voor zijn.