18

De zolder heeft me teleurgesteld. Deze keer haalde ik alles uit de overgebleven kisten en dozen, de stapels jurken van Edith, die naar kamfer roken, bontstola’s, rokken, dingen waarvan ik denk dat ze spencers worden genoemd, hoeden opgevuld met bruin vloeipapier. Houden mottenballen het een eeuw vol en worden ze alleen een beetje kleiner? Deze wel. En nu kan ik de lucht niet meer uit mijn neusgaten krijgen.

Ik werd van mijn taak afgeleid door de foto’s, zoals dan altijd gebeurt, al zijn het foto’s van mensen die je niet kent en van wie je nooit hebt gehoord. Edith had op sommige etiketjes geplakt, of ze had namen op de achterkant geschreven: Quendons, een nicht Dornford, schoolvriendinnen van haar dochters, Kirkfords en Craddocks. De schoolboeken van de kinderen waren er ook, of sommige, en boeken met tekeningen die niet door Edith waren gemaakt maar door mensen zonder duidelijk talent. Wilde ik dat allemaal bewaren?

Natuurlijk vond ik het ontbrekende notitieboek niet. Als dat al bestond. Als Henry het opstel al heeft afgemaakt. Als hij niet gewoon onder aan de laatste bladzijde was opgehouden met schrijven en moe, oud en gedesillusioneerd vond dat het nu welletjes was. Dat denkt Jude. Ze is ervan overtuigd dat een tweede notitieboek, als dat er was geweest, bij het eerste zou hebben gelegen. Misschien zouden ze wel zijn samengebonden met touw. De kleren interesseren haar meer. Niet omdat ze zich zo druk om kleding maakt als Georgie Croft-Jones, maar omdat ze, toen ze ze had bekeken, tot de conclusie kwam dat Ediths kleren goed bewaard waren gebleven en niet door motten waren aangevreten. Ze zijn waarschijnlijk tamelijk waardevol. Een museum zou er belangstelling voor kunnen hebben. We kunnen ze ook verkopen, zeg ik. Tegenwoordig zoek ik in gedachten steeds naar manieren om ergens geld aan te verdienen.

Er is weer een brief van Janet Forsythe gekomen, met een foto erbij. Het is een foto van Len Dawson en Jimmy Dawson-Ashworth op middelbare leeftijd. Zij zit, hij staat schuin achter haar. Haar jurk is van zwarte zijde, stijf en glanzend en zo te zien nogal oncomfortabel, maar ze is nog leuk om te zien en haar weelderige haar is nog donker. Len heeft geen moedervlek of zoiets op zijn gezicht. Hij is een kleine, dikke man met een hoofd dat nogal groot is voor zijn lichaam. Niet foeilelijk, maar ook niet moeders mooiste. Een vervanger, een soort compensatie. Bovenal een vader voor een kind. Ze moet soms aan haar jaren met Henry hebben teruggedacht en dan hebben geredeneerd, tenminste in bewoordingen van die strekking, dat haar man zich tot haar oude minnaar verhield als een sater tot Hyperion.

Het vragenuurtje begint vandaag een beetje later omdat er twee nieuwe lords zijn geïntroduceerd. Een van hen is die Julian Brewer die ik in Griekenland heb ontmoet. Ik zit op mijn gebruikelijke plaats in de vergaderzaal en luister half naar lord McNally van de liberaal-democraten, die een vraag over voetbalhooligans stelt. Intussen lees ik een brief die ik gisteren heb ontvangen. Hij is van Barry Dreadnought, de miljonair, en ik heb hem al beantwoord. Ik heb zelfs al een afspraak voor halfzes vanmiddag met hem gemaakt. Ik neem aan dat we dan voor vandaag wel klaar zijn met de wet op het Hogerhuis.

Hij zegt dat hij de brief die ik hem meer dan een jaar geleden stuurde wel heeft beantwoord maar dat zijn antwoord, in een envelop, achter een archiefkast in zijn kantoor is gevallen. Voor dat vergrijp, voegt hij er nogal zwaarwichtig aan toe, had hij zijn assistente ‘de les gelezen’. Wat moest ik wel niet van hem denken bij het idee dat hij geen antwoord gaf op mijn volkomen redelijke verzoek om zijn huis, dat vroeger eigendom van mijn overgrootvader was geweest, te bezoeken? Wat ik van hem denk is nogal vulgair, namelijk dat hij een lul is. Hij zal het op prijs stellen als ik hem bel en hij zal me met alle genoegen vanmiddag door het huis rondleiden. Gelukkig zal hij zelf thuis zijn, ‘aangezien de druk van het zakenleven tijdelijk enigszins is afgenomen’. Ik stop de brief weer in mijn zak en hoor lord Bassam, een onderminister van Binnenlandse Zaken, zeggen dat hij zich net een soort scheidsrechter begint te voelen. Dan zegt hij dat zijn tienjarige zoon hem elke week aan de domheid van hooligangedrag herinnert, een verklaring waarmee hij een instemmend gemompel van alle kanten oogst.

Nu komt de wet op het Hogerhuis weer aan de orde, in het bijzonder de twee moties die aan het Huis zijn voorgelegd. De hertog van Montrose staat op en zegt dat het wetsvoorstel ondanks de zogenaamde eenvoud, ‘waarop de regering zo trots is’, helemaal niet eenvoudig is. Hij lijkt op en top een hertog, en dat kun je niet van de meesten van het stel zeggen, een lange knappe man met een goed figuur (volgens Jude), en telkens als ik hem zie, denk ik aan zijn voorvader die trouw bleef aan Karel I, die hem ‘groot, goed en rechtvaardig’ noemde en met een gruwelijke dood voor zijn moeite werd beloond. De huidige hertog, die een zoetgevooisde stem heeft, zegt dat dit een hybridisch wetsvoorstel is en dat het dus naar een commissie van onderzoek moet worden verwezen. De bepruikte griffiers halen hun Erskine May (de grote autoriteit op het gebied van parlementaire procedures) tevoorschijn en beginnen erin te bladeren. De hertog dient zijn motie in en lord Clifford of Chudleigh staat op. Lord Cliffords voorvader was de eerste van Karel II’s vijf ministers
– Clifford, Arlington, Buckingham, Ashley en Lauderdale – namen waarvan de eerste letters het woord cabal vormden. Lord Macauley schreef over hen dat ze ‘die benaming spoedig zo berucht maakten dat hij sinds hun tijd nog slechts als term van verwijt is gebruikt’. Lord Clifford, die heel anders is dan zijn voorvader, zegt dat het hem een genoegen is de nobele hertog, de hertog van Montrose, te volgen. Wij zijn hier buitensporig beleefd, iets wat in het Lagerhuis telkens weer een bron van hilariteit is. Dat wil zeggen, onder de Lagerhuisleden die toegeven dat wij bestaan.

Lord Clifford geeft een definitie van wat een hybridisch wetsvoorstel is, en dat is voor de meesten van ons, die niet weten wat het is, een hele opluchting. Hij zegt dat een wetsvoorstel hybridisch is wanneer erin onderscheid wordt gemaakt tussen de manier waarop de wet de persoonlijke belangen van een of meer leden van een groep zal raken en de manier waarop de wet de persoonlijke belangen van andere personen uit dezelfde groep raakt. Met andere woorden, zo’n wetsvoorstel behandelt sommige lords anders dan andere. De vrouw naast me, een barones die op het punt staat zich bij de regeringsfractie aan te sluiten, fluistert me toe dat iedereen meteen kan zien dat die moties alleen maar manoeuvres zijn om tijd te rekken en de hervorming van het Hogerhuis zo lang mogelijk uit te stellen.

De slaap dient zich aan en ik ga naar buiten om wakker te blijven. Als ik op mijn vierenveertigste al niet wakker kan blijven, hoe moet het dan als ik vierenzestig ben? Will you still feed me, will you still need me , zoals de Beatles zeggen, maar natuurlijk hebben ze me dan niet meer nodig; dan ben ik al twintig jaar eerder uit dit Huis verbannen. Zeg maar over een week of drie. Ik ben op tijd terug om de altijd geestige graaf Ferrers geestiger dan ooit te horen spreken. Net als The Card van Bennett is hij hier ‘tot meerdere vrolijkheid van ons allen’ en ik hoop dat hij, in elk geval in de interimperiode, als lid van de restantgroep in het Huis blijft zitten wanneer ik weg ben. Hij is nu bezig met een veel grappiger uitleg van hybriditeit dan lord Clifford, met een lang verslag van wat er zou kunnen gebeuren als hij werd uitgenodigd om bij de minister van Justitie in Wales te logeren en ze allebei naar Paddington gingen om eersteklaskaartjes voor Cardiff te kopen. Als de minister van Justitie naar Cardiff ging terwijl híj er in Swindon uit werd gegooid, zou dat helemaal verkeerd zijn, maar dat is precies wat er met de erfelijke lords zou gebeuren. Alle lords hebben hun oproeping, hun equivalent van een eersteklaskaartje, en daarom zou niemand van hen halverwege de reis naar buiten gegooid mogen worden. Nadat lord Onslow, ook een geestige man, altijd de moeite waard om naar te luisteren, heeft gezegd dat het de bedoeling is dat hij zijn plicht jegens de natie doet en dat hij geen buurtwinkel in Scunthorpe is (een plaats die hij graag met een verdorven pret mag noemen), en lord Pearson erop heeft gewezen dat het woord peer , dat voor leden van het Hogerhuis wordt gebruikt, ‘gelijke’ betekent, stemmen we en wordt de motie met enorme meerderheid afgewezen.

Het is bijna vijf uur en ik glip naar buiten en neem de metro naar St. John’s Wood, waar ik natuurlijk constateer dat de Jubilee Line nog niet naar Westminster is doorgetrokken, zodat ik evengoed nog moet overstappen. Tegen de tijd dat die lijn wordt geopend, hoef ik er geen gebruik meer van te maken. Het is een vochtige, grijze dag, maar het is nog licht. Over tien dagen worden de klokken een uur teruggezet. Maar de bladeren zitten nog aan de platanen op Hamilton Terrace, nog steeds dat vermoeid uitziende donkergroen, en ze bewegen met een leerachtig geklets in de wind heen en weer. In de voortuin van Ainsworth House of Horizon View zijn twee grote doorzichtige plastic zakken over de palmen getrokken om ze te beschermen tegen de vorst die is aangekondigd maar niet gekomen is. De buitendeur in de muur is al voor me ontsloten. Ik ga onder het rood-met-blauwe baldakijn de trap op en blijf bij de deur staan. Die deur past hier helemaal niet. Hij lijkt net de beslagen, met een balk vergrendelde ingang van een middeleeuws fort nadat je de ophaalbrug bent overgestoken. Ik druk op de bel.

Gelukkig heeft Edith niet alleen veel foto’s van het interieur van haar huis gemaakt, maar ook van de buitenkant. In haar tijd was er een geverfde paneeldeur met een ruitje van geëtst glas in het midden van de bovenhelft. En ik weet zeker dat ze zo’n ijzeren deurbel had waaraan je moest trekken, een bel die echt rinkelde, in plaats van het geluid dat deze bel maakt: een getjilp als van een nest jonge mussen.

Barry Dreadnought doet zelf open, bijna onmiddellijk nadat ik heb gebeld. Hij is een dikke maar gespierde en hard uitziende man, met een gezicht dat een vrouw niet zou misstaan. Maar omdat hij een man is, geven zijn vlezige mond en korte bovenlip hem iets sinisters. Zijn haar is van zijn brede voorhoofd geweken maar is toch nogal lang, donkerbruin en krullend. Hij draagt een spijkerbroek met de riem onder zijn buik, en een lichtrood poloshirt met een designerlogo op de borstzak. Ik besef dat ik er, in mijn Hogerhuisuniform – donkergrijs pak, wit overhemd en discrete das – in zijn ogen verschrikkelijk formeel moet uitzien. Misschien zal, wanneer de verbanningswet is aangenomen, van mij worden verwacht dat ik me net zo kleed als hij. Misschien wil ik dat dan ook wel.

Hij verontschuldigt zich weer helemaal opnieuw omdat zijn brief is zoekgeraakt, alleen is de envelop deze keer niet achter een archiefkast gevallen, maar achter in een la van het bureau van zijn assistente terechtgekomen. Die assistente schijnt niet aanwezig te zijn, en verder zie ik ook geen vrouw of kind of wie dan ook. Ik ben alleen met Barry Dreadnought, en als ik niet vijftien centimeter groter was dan hij, en waarschijnlijk ook zo’n vijf jaar jonger, zou dat me helemaal niet aanstaan. Zijn naam past eigenlijk heel goed bij hem. Ik denk niet dat hij bang uitgevallen is en hij boezemt andere mensen angst in. Als ik een vrouw was, zou ik hem precies het type vinden dat ik niet graag op een donkere avond in een steegje tegenkwam.

En nu ik in het huis ben, blijkt dat helemaal niet te zijn wat ik had verwacht. Het is niet wat Jude een vriendelijk huis zou noemen, al is het warm genoeg, veel te warm voor mijn gevoel. Het was tamelijk nieuw toen Henry het kocht; het stond er toen waarschijnlijk nog niet meer dan twintig jaar, en de jaren rond 1860 waren geen goede tijd voor de architectuur. De kamers zijn groot, maar toch te klein voor de hoge plafonds. Dreadnought, of de binnenhuisarchitect die hij heeft ingehuurd, mikte meer op Victoriana zoals die door ogen van de eenentwintigste eeuw worden gezien dan op de stijl van de negentiende eeuw zelf; tenminste, zo komt het op mij over. Erger nog: je zou het een regelrechte parodie op de stijl van rond 1860 kunnen noemen. Je kunt bijna horen hoe de ontwerpers hem achter zijn rug uitlachten. Alles is te sierlijk, te helder en te grof. Zelfs het stucwerk van de plafonds is in rood en groen uitgevoerd, met ook nog veel verguldsel. Het tapijt in de salon is gedessineerd met de ruit van de Stuarts, alsof ze Balmoral in gedachten hadden. Er zijn wassen vruchten en opgezette tropische vogels onder glazen stolpen, dicht geborduurde lappen die over kastdeuren hangen, lambrekijnen (ik weet niet hoe ik ze anders moet noemen) die aan schoorsteenmantels hangen, bustes van Romeinse keizers en bustes van gevoelvolle maagden, een heleboel Venetiaans glas en meer bijzettafels dan de meeste mensen theekopjes hebben.

‘De stijl van die tijd is goed getroffen,’ zegt Dreadnought. ‘Vindt u ook niet?’

Ik knik vrijblijvend. Als ik hem vertelde wat ik werkelijk denk, zou hij me eruit gooien. Dan noemt hij me ‘my lord’, wat me tot zwijgen zou brengen als het decor dat nog niet had gedaan.

‘Deze kant op, my lord,’ zegt hij, en hij brengt me naar de keuken, die ik eigenlijk niet hoef te zien, want hij verschilt zo sterk van de keuken zoals die in de tijd van Ediths kokkin moet zijn geweest als gelamineerd plastic van gietijzer. Alleen is het geen gelamineerd plastic. Alle oppervlakken zijn van glanzend roze graniet. Glimmende koperen pannen hangen aan het plafond, samen met een paar dingen die eruitzien als hammen. Die zíjn van plastic, zoals Dreadnought uitlegt nadat hij me heeft laten raden of ze echt zijn of niet. Ik heb het niet geraden, ik heb gezegd dat ik het op deze afstand niet kon zeggen, maar hij kijkt me aan met een grijns alsof hij wil zeggen dat ze echt zijn.

‘Niemand raadt het ooit goed,’ zegt hij triomfantelijk. ‘Je zou het alleen kunnen nagaan door er met een mes in te snijden.’ Hij glimlacht breeduit. ‘En daar zou ik wel eens iemand op willen betrappen.’

Opnieuw ben ik blij dat Edith zoveel fotografisch talent had. Elke kamer in het huis is gefotografeerd. Ik zou willen dat ik haar foto’s bij me had, al zou het bijna wreed zijn geweest om ze aan Dreadnought te laten zien, want op die foto’s ziet alles er heel anders uit dan wat hij ervan heeft gemaakt.

‘Zal ik voorgaan, my lord?’ zegt hij, en we gaan naar boven.

Er is toch iemand in het huis. Het is de vrouw met de donkere huid die ik voor het raam van Henry’s studeerkamer heb gezien. Ze maakt een van de slaapkamers schoon; tenminste, ze is daar aan het afstoffen, er is geen stofzuiger te zien. Als ze Dreadnought ziet, blijft ze met gebogen hoofd staan. Hij weet wat ze van hem verwacht en ze krijgt het.

‘Wegwezen,’ zegt hij. ‘Hup, hup.’

Ze maakt zich haastig uit de voeten. Dreadnought kijkt haar met enige voldoening na. We gaan de kamer in die Dreadnought ‘de grote slaapkamer’ noemt. Die is aan de voorkant. Hij neemt zelfs de hele voorkant in beslag. Blijkbaar is een andere kamer bij de vroegere grote slaapkamer gevoegd. Hier zijn al Henry’s kinderen geboren. Er is nergens genoteerd of Edith zware of gemakkelijke bevallingen had, en evenmin is na te gaan hoe vaak ze een zwangerschap niet tot het eind bracht of een doodgeboren kind kreeg, als dat al is gebeurd. Eén ding staat vast: ze werden niet ter wereld gebracht in dit immense hemelbed met stroken gestreept satijn en lichtroze kant. Dreadnought heeft een erotische afbeelding van nimfen en saters binnen de overkapping, maar er hangen tenminste geen spiegels aan het plafond. Blijkbaar verwacht hij bewondering van mij, maar ik kan alleen maar mompelen: ‘Erg mooi.’

Ik kan niet meer nagaan wie waar sliep. Er schijnen tien slaapkamers te zijn geweest, als je de kamers van het personeel op de tweede verdieping meerekent, maar een van die tien werd Henry’s studeerkamer en onder het bewind van Dreadnought (of daarvoor) werden vier kamers tot badkamer verbouwd. Een van die badkamers is voorzien van pauwen op de zonwering en een stel groene plastic bananen die boven de wastafel hangen. De studeerkamer, waar het mij vooral om begonnen is, kijkt uit op de tuin vol figuursnoeiwerk in de vorm van dieren. Je ziet de tuin aan de achterkant en de straat aan de voorkant, want de kamer beslaat de hele rechterkant van de eerste verdieping. Het is nog steeds een studeerkamer, nu van Barry Dreadnought. Hij heeft hem vol gezet met computers, printers, beeldschermen, kopieerapparaten en andere technologische wonderen, zodat je je de kamer van Ediths foto bijna niet meer kunt voorstellen. Waar zijn al dat mahoniehout en bruin fluweel, ormolu en chinoiserie, dat inlegwerk van leer en verguldsel, de pennenhouders en inktpotten, het smyrnatapijt, het berenvel, de boeken en de kristallen schedel? Verjaagd door de wind. Verdwenen naar de huizen van andere mensen, naar antiekwinkels in Church Street en rommelwinkels in Kensal Green, vermalen in vuilniswagens.

Barry Dreadnought beschrijft me – tenminste, ik denk dat hij dat doet – de enorme hoeveelheden software en cd’s die hij bezit om bijna alles wat mogelijk is ‘on line’ te doen. Ik heb daar nog nooit van gehoord, maar ik knik en zeg dat het erg interessant klinkt, een opmerking die ik van mijn moeder heb geleerd en die je kunt gebruiken als je een kunstwerk wordt getoond waar je echt geen bewondering voor kunt opbrengen. Wil ik ook de bovenste verdieping zien? Ik schud mijn hoofd en zeg – beleefd, hoop ik – dat ik alles heb gezien waarvoor ik ben gekomen.

‘U bent altijd welkom, my lord,’ zegt hij. ‘U hoeft maar even te bellen. En nu zult u wel op eigen gelegenheid door het huis willen gaan om uw foto’s te maken.’

Hij is verbaasd als ik zeg dat ik geen camera heb meegebracht en hij kijkt me aan met de blik die je Rip Van Winkle zou toewerpen als je hem op straat tegenkwam. ‘U zult zelf wel het beste weten wat u wilt. Maar ik sta erop dat u heel binnenkort met uw partner komt dineren. U hebt een partner?’

‘Ik heb een vrouw,’ zeg ik, en ik stel me Judes reactie voor op het idee dat we hier een avond zouden verspillen.

Dreadnought herhaalt zijn aanbod en zegt dat zijn partner contact met mijn partner zal opnemen om een datum af te spreken. ‘Dat staat dus.’

Het huis heeft me bijna sprakeloos gemaakt. Ik voel me erbarmelijk zwak, maar wil me toch laten gelden en zeg dat hij moet ophouden me ‘my lord’ te noemen. ‘Ik heet Martin.’

Hij is zo blij dat hij me in de ceremonie van het afscheid nemen maar liefst vijf keer bij mijn voornaam noemt. Ik loop door Abbey Road, en als ik Alma Villa binnenga, zie ik dat Jude gezelschap heeft. David en Georgie zijn er, met de Heilige Graal, en allen behalve hij drinken champagne. Blijkbaar vieren ze, om Georgie te citeren – en David spreekt haar opmerkingen over haar schoonmoeder niet tegen – het vertrek van Veronica. Ze is eindelijk naar haar huis in Cheltenham teruggegaan. Jude kijkt raadselachtig. Ze doet de laatste tijd nogal geheimzinnig, alsof ze iets verborgen houdt, al is het niet iets onaangenaams, en ik heb geen idee wat het kan zijn, want ze is niet opnieuw zwanger. Ze heeft me nadrukkelijk op de hoogte gesteld toen ze ongesteld werd. Trouwens, ze is weer aan de pil om zichzelf zes maanden rust te geven. Daarom doet het me goed om te zien dat ze champagne drinkt en zich amuseert. Blijkbaar heeft ze de onthouding en het dieet een tijdje opgegeven.

Tot nu toe heeft ze met opzet niet veel aandacht aan de Heilige Graal geschonken, en ik weet dat het soms al pijnlijk voor haar is om zelfs maar naar hem te kijken. Maar nu Georgie hem uit zijn reiswieg heeft gehaald omdat hij lag te mekkeren en te huilen, zet Jude hem op haar knie en knuffelt ze hem en praat tegen hem. Hij houdt op met huilen en lacht haar toe. Het is een erg mooie baby, dat moet ik toegeven, met veel donker glanzend haar en met donkerblauwe ogen. Ze vormen een mooi plaatje, die twee, een Madonna met kind, want Jude draagt een golvende jurk van blauwe zijde en heeft haar haar, dat dezelfde kleur heeft als het zijne, alsof zij zijn moeder was en niet Georgie, opgestoken en er een knotje op haar achterhoofd van gemaakt. Ik ben gefascineerd, ik kan mijn ogen niet van haar af houden, en ik ben er bijna van overtuigd dat een baby goed zou zijn, draaglijk zou zijn, als ik zoiets als dit bij mijn haard te zien zou krijgen.

Maar ik beheers me en vergast hen op een verslag van mijn bezoek aan Dreadnought. Jude zegt dat ze echt niet in Ainsworth House alias Horizon View gaat dineren, en ze hoopt dat ik geen beloften heb gedaan. Ik vertel David over John Corrie, de neef van de gentherapeut die Lachlan heeft ontmoet, en tot mijn verbazing kijkt hij erg gespannen. Maar Georgie niet. Ze is in een uitbundige stemming en ze laat een kraaiende lach horen.

‘Ik weet wie hij is,’ zegt ze. ‘Hij is de zoon van de zus van mijn dierbare schoonmama, de zus die haar verloofde heeft gestolen.’

De intelligentste man van Londen zegt nogal zwakjes: ‘O, Georgie.’

‘Niks “o, Georgie”. Je hebt me dat verhaal zelf verteld. Je hebt nooit gezegd dat ik er niet over mocht praten.’

‘Er bestaat zoiets als discretie,’ zegt David.

Toch wint de discretie het niet. Het verhaal komt eruit; ze vertellen het samen. Nu weet ik waarom Veronica niet over Vanessa sprak en waarom ze heeft verordonneerd dat die naam nooit genoemd mag worden. Het is een familieruzie die al vierenvijftig jaar aan de gang is.

Veronica verloofde zich in 1944, toen ze zevenentwintig was, met een Amerikaanse militair, Steven Wentworth Corrie. Haar zus Vanessa, vijf jaar ouder dan zij en ook dienend in de waaf, de vrouwenafdeling van de luchtmacht, was ver van het huis van de Kirkfords in York gestationeerd. Ze kwam in dezelfde tijd als Veronica met verlof naar huis, ontmoette Steven Corrie, en die twee werden verliefd. In plaats van het aan Veronica op te biechten trouwden Vanessa en Steven in het geheim in Londen, en pas toen Corrie aan het eind van de Tweede Wereldoorlog naar de Verenigde Staten terugkeerde, kwam de waarheid aan het licht.

‘Mijn moeder is echt erg slecht behandeld,’ zegt David.

Zelfs Georgie geeft dat toe, maar ze zegt ook dat het haar verdiende loon was. ‘Het verbazingwekkende is niet dat hij blij was om van Veronica af te zijn, dat kon iedereen begrijpen, maar dat hij de voorkeur gaf aan een vrouw die vijf jaar ouder was. Ze was zelfs ouder dan hijzelf.’

‘Heeft leeftijd iets met liefde te maken?’ vraagt Jude, maar ik weet dat ze Nancy Mitford citeert.

Niemand geeft haar antwoord. Als Georgie iemand een opmerking hoort maken of een vraag hoort stellen die ze niet begrijpt, gaat ze er gewoon niet op in. Toch heb ik niet meer zo’n hekel aan haar, waarschijnlijk omdat ze haar menselijkheid, haar kwetsbaarheid niet probeert te verbergen. Ze moet heel wat vernederingen hebben ondergaan in de maand die Veronica bij hen doorbracht. ‘Hoe dan ook, het wordt tijd dat je die arme Vanessa vergeeft,’ zegt ze tegen haar man. ‘Het is niet jouw ruzie.’

‘Ze zal wel al dood zijn,’ zegt David. ‘Ze zou zevenentachtig zijn.’

Georgie zegt luchtig dat zo’n leeftijd tegenwoordig niets bijzonders is en noemt een restaurant in Blenheim Terrace en stelt voor dat we daar allemaal gaan eten. We kunnen Galahad meenemen, want de restauranthouder is ‘kindvriendelijk’. Ze hangt – net als Sally en ik indertijd met Paul – de filosofie aan dat je een baby ’s avonds mee uit kunt nemen omdat hij toch in zijn reiswieg moet blijven liggen, terwijl je, als hij eenmaal begint te lopen, vijftien jaar lang geen kant meer op kunt.

Ik wil eigenlijk niet, maar ik kan merken dat Jude wel wil. Onderweg praten we over familieruzies, al vindt David dat duidelijk geen leuk onderwerp. We hebben het over Veronica die ‘van de weeromstuit’ met zijn vader trouwde en vragen ons af hoeveel kinderen Vanessa heeft gehad. Ik besluit een brief aan de universiteit van Vermont in Burlington te schrijven om te proberen achter de verblijfplaats van John Corrie te komen.

We hebben een waterramp gehad. Op de bovenverdieping is plotseling een buis lek, met als gevolg dat een deel van het plafond naar beneden is gekomen. Als ik de loodgieter bel die we altijd laten komen, herinner ik me dat barones Kennedy in een debat over de wet op het Hogerhuis heeft gezegd dat ze geen erfelijke loodgieter zou nemen, en dat volgens haar veel mensen in het hele land dat standpunt deelden. De vergelijking is duidelijk. Waarom geef je iemand werk te doen omdat zijn voorouder dat werk deed – met andere woorden, omdat zijn voorouder een erfelijke lord was? Toen het mijn beurt was om te spreken, zei ik dat ik dat wel degelijk zou doen, en ook echt deed. Mijn vader – misschien niet mijn grootvader, wie weet wat Alexander deed? – maakte gebruik van de diensten van de vader van mijn loodgieter, en daarom maak ik gebruik van zijn diensten. Datzelfde zou voor het erfelijk lidmaatschap van het Hogerhuis kunnen gelden. Dat wordt begroet met gedempte geluiden van instemming en iemand zegt dat daarom oudste zoons op de trap van de troon zitten: om het vak te leren voordat pa de pijp uit gaat.

De loodgieter komt. Hij is wetenschappelijker ingesteld dan indertijd zijn vader en hij zegt, ongelooflijk genoeg, dat het lek is veroorzaakt door ‘spontane mutatie’ in de buis. Terwijl hij aan het werk is, zit ik aan mijn eettafelbureau en kijk ik nog eens naar Ediths foto’s van de kamers van Ainsworth House, de authentieke Victoriaanse interieurs. De loodgieter roept me met zijn gebruikelijke ‘Bent u daar?’ en ik moet naar boven gaan en veel vragen beantwoorden waarop ik eigenlijk geen antwoord weet, vragen over de vervanging van loden buizen door koperen, en waar de elektriciteitsleidingen lopen.

Het is een kalme dag, zoals de weervoorspellers zeggen wanneer het niet nat of winderig is, en ik sukkel door het grootste deel van de ochtend. Ik bestudeer foto’s, voeg Steven Corries naam aan de boom toe, en ook John Corries naam met een vraagteken erbij, en tegen het eind van de middag ga ik naar het Hogerhuis. Blijkbaar is het St. Crispin’s Day, en Lachlan verbaast me door de toespraak van Hendrik V op de dag voor Agincourt te citeren. Niet in de vergaderzaal, dat bedoel ik niet, maar in de bisschopsbalie, waar iedereen naar hem blijft staan luisteren, tot zijn stem schor wordt van de rook die hier hangt.

‘Dat doe ik altijd,’ zegt hij als het applaus is weggestorven en we met onze glazen naar een tafel in de hoek zijn gegaan. ‘Ik vind dat ik het aan hen verschuldigd ben. Harry, de koning, bedoel ik, en Bedford en Exeter, Salisbury en Gloucester. Ze zouden hier allemaal zijn geweest. Ze wáren hier ook. Als ik declameer, zijn ze weer even terug.’

Hij heeft tranen in zijn ogen. Ik herinner me dat hij hoopt te worden uitverkozen om in het interim-Huis te mogen blijven, en dus vraag ik hem of hij zijn verkiezingsprogramma bij zich heeft. Zijn gezicht klaart op en hij haalt een papier tevoorschijn dat op een curriculum vitae lijkt. Er is voor de verkiezing van de erfelijken een gedragscode opgesteld, en die houdt in dat ‘iedere kandidaat bij de griffie van het parlement een tekst van maximaal vijfenzeventig woorden ter ondersteuning van zijn kandidatuur’ mag indienen. Lachlan vertelt me in zijn programma dat hij Lachlan John Andrew Hamilton heet, en hij is eenenzestig en de achttiende lord Hamilton of Luloch. Hij heeft maar één vrouw gehad – iets bijzonders in deze gedegenereerde tijden – Kathleen Rose Hamilton-MacKay, en ze hebben zes kinderen en vijftien kleinkinderen. Ik wist niet dat Lachlan zoveel nageslacht had. Hij zit somber aan zijn whisky te nippen terwijl ik lees. In het programma wordt verder vermeld dat hij ingenieur is, vier eredoctoraten heeft ontvangen, beschermheer of voorzitter van elf organisaties is, een of andere functie bij de Verenigde Naties heeft bekleed en zich voor Robert Burns, Keltische talen en golf interesseert. Vierenzeventig woorden. Als ik een Conservatief was, zou ik op hem stemmen, en dat zeg ik hem ook.

Hij pakt het programma terug zonder er ook maar een woord over te zeggen, maar hij zegt wel dat hij niet vergeten is dat ik me voor ‘die Corrie’ interesseer. Hij heeft zijn vrouw ernaar gevraagd, die een veel beter geheugen heeft dan hij. Kathleen Hamilton herinnert zich John Corrie nog heel goed, en ze weet nog dat hij een jpg Fellow aan de universiteit van Pennsylvania was. Hij had medicijnen en filosofie gestudeerd. Ik neem me voor hem te schrijven zodra ik thuis ben.

Maar ik ga nog niet naar huis. Zoals Adam en Eva ongetwijfeld na de zondeval maar voor de verdrijving uit het paradijs ook hebben gedaan, loop ik nog een keer door het domein dat ik binnenkort moet prijsgeven. Want nu ik eenmaal heb besloten me niet verkiesbaar te stellen – omdat ik ondanks al mijn gevoelens wéét dat niemand een rol in het bestuur van zijn land moet spelen omdat zijn vader en grootvader die rol speelden – heb ik ook besloten hier niet meer te komen zodra ik hier geen rechten meer heb. Voor mij geen stoel op de tribune of op de treden van de troon, weemoedig wachtend tot een levenslange lord of een van die nog even toegelaten tweeënnegentig me iets te drinken aanbiedt. Als ik terugkom, moet het als iemands lunch- of dinergast zijn, en zelfs die uitnodigingen zal ik bijna nooit accepteren.

Omdat de commissiegang niet bepaald een plaats met een rijk verleden is, neem ik niet de moeite om naar boven te gaan. In plaats daarvan hang ik mijn pasje om mijn hals – noodzakelijk als je ‘de andere kant’ betreedt – en slenter ik over het marmer en tussen de beeldhouwwerken naar de centrale hal. Het Lagerhuis heeft zitting en ik denk erover om daarheen te gaan en op de tribune voor Hogerhuisleden te gaan zitten, waar we altijd worden verwelkomd. Maar het is al zeven uur geweest en als ze in het Lagerhuis gaan stemmen, doen ze dat meestal om zeven uur. Terwijl ik aarzel, hoor ik de bel van de stemming en zie ik de groene bel op de schermen verschijnen. Daarom ga ik maar weer naar de hal van het Hogerhuis, waar alles nu rustig en stil is. Dinergasten komen binnen en er verzamelen zich groepjes op de rode leren bankjes in de hoeken. Er is niemand in de Mozes-kamer en de deuren zijn niet op slot. Ik loop naar binnen en kijk naar Herberts reusachtige schilderijen, Mozes die de kleitabletten van de wet de berg af draagt, en het Oordeel van Daniël . Ik heb altijd van die twee schilderijen gehouden, vooral van de dieren die erop staan, de gazelle en de lynx aan een riem, als een hondje gehuld in een jas met borduurwerk. Herbert was een van die schilders die een bepaalde vrouw telkens weer in hun werk laten terugkomen, een model of echtgenote, neem ik aan, en de zijne lijkt sterk op Jude, een slanke vrouw met een mooi klassiek gezicht en glanzend donker haar. Ze heeft altijd een kind of kinderen bij zich, zoals jonge vrouwen op de berg Sinaï of in het oude Babylon waarschijnlijk ook vaak hadden.

Ik loop langs de kamer van de opperceremoniemeester, die nu een kamer voor vrouwelijke Hogerhuisleden is, en de Mozes-trap waarover het publiek naar de tribune gaat, en ik vervolg mijn weg door de kamer van de tegenstemmers en over de blauwe vloerbedekking van de prinsenkamer. De blauwe vloerbedekking is heilig, of beter gezegd de kamer waarin hij ligt, want het is de antichambre van de vergaderzaal zelf. Niemand mag hier roken en het publiek dat hierdoor komt, mag niet blijven staan of anders dan fluisterend spreken, al praten de lords zelf zoveel en zo luid als ze willen. Om elke haard heen staat een hoog hek met leer langs de bovenrand, en op een stoel aan de wereldlijke kant (waarom niet de regeringskant? ik weet het niet) zit een fractiesecretaris van Labour als moet worden voorkomen dat leden naar huis gaan. Hoog boven me, aan alle muren, hangen portretten van James IV van Schotland en zijn Tudor-koningin, hun zoon James V, en Maria koningin van Schotland.

De bouwmeesters Pugin en Barry hebben het zo geregeld dat als alle deuren open zouden staan, de voorzitter van het Hogerhuis door al die openingen de voorzitter van het Lagerhuis kan zien zitten. Ik denk niet dat iemand dat ooit heeft uitgeprobeerd. In elk geval kom je als je door de koninklijke galerij loopt oog in oog te staan met een kolossaal, schaamteloos flatterend beeld van koningin Victoria, geflankeerd door figuren die de gerechtigheid en de genade vertegenwoordigen, dat de prinsenkamer domineert. De vrouw die Henry als haar lijfarts in dienst nam, leek helemaal niet op deze nimf van wit marmer.

Ik betreed de bibliotheek, waar het stil en rokerig is, een prachtige zaal met verguldsel en leer en warme donkere kleuren. Lords zitten te slapen in fauteuils, met kranten over hun gezicht, of zitten aan tafels over papieren gebogen. Buiten de ramen hangt een natte grijze schemering. De rivier is zwart en glinsterend, het St. Thomas verdrinkt in de mist. Het Millennium Wheel, dat we eigenlijk het London Eye moeten noemen, ligt nog op zijn kant boven het waterniveau, in afwachting van zijn verheffing tot monsterlijke hoogte. Als ik hier tussen de rivier en de boeken ging zitten, denk ik dat het me net zo zou vergaan als Lachlan en dat de tranen me uit de ogen zouden lopen. Ik besef nu pas hoe erg ik het allemaal vind.

Deze solitaire rondleiding was misschien toch niet zo’n goed idee. Zonder een duidelijk doel loop ik door de gang naar de Salisbury-kamer. Niemand gebruikt een van de telefoons op de ovale tafel, en ik ga zitten, neem de hoorn op en vraag naar de internationale inlichtingen. Ik doe dat meer om me af te leiden, om me uit mijn sentimentele stemming te halen, dan om een dringende reden. Ik vraag naar het nummer van de universiteit van Pennsylvania. Aan de oostkust van de Verenigde Staten zal het nu kwart over twee zijn, een heel geschikt moment om te bellen. Ik zal voor het telefoongesprek moeten betalen, want we mogen van hieruit alleen gratis binnen Groot-Brittannië bellen. Ik vraag de stem die opneemt om een faxnummer. Ze wil weten van welke faculteit, maar dat weet ik natuurlijk niet. Genetica? Biochemie?

‘John Corrie,’ zeg ik. ‘Dokter Connie.’

‘Professor Corrie,’ verbetert ze me, en ik noteer zijn faxnummer en weiger een e-mailadres, want ik weet toch niet hoe ik dat moet gebruiken.

In de Salisbury-kamer zit ik, mijn sentimentaliteit vergeten, in een van die afschuwelijk oncomfortabele leren stoelen, zo glanzend als spiegels en zo glibberig als olie, en schrijf op papier met het briefhoofd van het Hogerhuis:

Geachte professor Corrie,

Ik geloof dat u mijn achterneef bent, de zoon van een nicht van mijn vader, Vanessa Corrie-Kirkford. Wat ik van u weet, komt van mijn vriend lord Hamilton, die u kortgeleden in Vermont hebt ontmoet.

Ik doe momenteel research voor een biografie van mijn, en uw, overgrootvader, Henry Alexander, de eerste lord Nanther. Ik begrijp dat u aan een onderzoeksproject met betrekking tot gentherapie werkt en ik zou daar erg graag meer over vernemen. Het schijnt dat u de enige nakomeling van Henry Nanther bent die tot op zekere hoogte in zijn voetsporen treedt. U wilt me wel vergeven, als u uw eigen werk niet in dat licht ziet. Hij was, voor zijn tijd, een expert op het gebied van ziekten van het bloed, zoals u misschien weet, en lijfarts met de bijzondere opdracht de hemofilielijders in de koninklijke familie te behandelen.

Ik zou u dankbaar zijn als u me kunt bevestigen dat u inderdaad mijn achterneef bent en als u me bovendien enige gegevens over uzelf, uw persoonlijke en professionele geschiedenis kunt verstrekken.

Met de beste wensen,

Martin Nanther

Ik schrijf het faxnummer van Judes uitgeverij onder aan de bladzijde. Ik moet tot mijn schande bekennen dat ik niet weet waar in dit gebouw de faxapparaten staan. Een van de portiers vertelt het me en de fax gaat direct zonder enige hapering naar Amerika. Gezien het feit dat ik deze informatie alleen voor het laatste hoofdstuk van een biografie wil hebben, een biografie waar ik nog niet eens aan begonnen ben, en gezien het feit dat het voor het uiteindelijke werk weinig verschil maakt of ik deze informatie heb of niet, ga ik wel erg voortvarend te werk. Verwacht ik soms iets verrassends te ontdekken? Daar heb ik geen enkele reden voor. Misschien ben ik enthousiast omdat ik een nieuwe neef heb gevonden. Dat is dan vreemd. De laatste neef die is opgedoken, David Croft-Jones, heeft mijn leven nu niet bepaald verrijkt. Maar wat is het dan?

Ik ga naar beneden en pak mijn jas. Ik bedenk dat mijn naam nog maar zo’n tien werkdagen boven dat haakje zal staan. Maar wat is er verder nog in dit huis dat de herinnering aan mij en de Nanthers levend houdt? Een paar toespraken in de Handelingen die niemand ooit zal lezen. Het is buiten nu tamelijk donker en de straatstenen zijn nat en glanzend. De portier achter de balie zegt: ‘Goedenavond, my lord.’ Ik besluit een taxi naar huis te nemen, want ik kan nu echt niet tegen de metro. De politieagent op de stoeprand drukt op de schakelaar waarmee je de oranje lantaarn bij de poort kunt aanzetten: het teken voor taxichauffeurs dat er een vrachtje staat te wachten. Richard Leeuwenhart zit schrijlings op zijn stenen paard, zijn blik gericht op de Victoria Tower of misschien de Heilige Stad Jeruzalem. Ik zeg altijd tegen gasten die voor het eerst komen dat ze de ingang bij het ruiterstandbeeld van Richard I moeten nemen. Dat zal ik niet meer doen. Dat is voorbij.

Maar in de taxi die me door de Mall en langs Buckingham Palace rijdt, zet ik al die sombere gedachten uit mijn hoofd en vraag ik me af wat ik denk dat ik van John Corrie te horen zal krijgen. Iets onverwachts, denk ik. Ik heb geen reden om dat te denken, het is maar een voorgevoel, de intuïtie die ik niet heb, zoals Jude een keer in een ruzie tegen me zei. Ik wil dat het wereldschokkend is, ik wil dat het mijn doorbraak wordt.

Verborgen nalatenschap
titlepage.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_0.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_1.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_2.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_3.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_4.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_5.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_6.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_7.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_8.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_9.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_10.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_11.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_12.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_13.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_14.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_15.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_16.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_17.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_18.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_19.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_20.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_21.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_22.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_23.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_24.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_25.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_26.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_27.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_28.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_29.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_30.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_31.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_32.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_33.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_34.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_35.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_36.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_37.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_38.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_39.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_40.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_41.xhtml