6
Jude merkt slim op dat ik misschien op grote zonden zal stuiten als ik meer over Henry’s privé-leven te weten kom. Het ergste waarop ik waarschijnlijk zal stuiten, zeg ik tegen haar, is een tweede Jimmy Ashworth die na zijn huwelijk met Edith Henderson opduikt. Een kleine zonde, een groezelige zonde. Ik ga naar beneden en knip het portret van mevrouw Caspar Raven uit de Sargent-kalender. Jude en ik kijken er samen naar. We bewonderen de manier waarop Sargent de menselijke huid kon schilderen en er die lichtgevende parelglans op wist te leggen, en Jude zegt dat Goya hetzelfde deed op De naakte Maja . Ik werp mijn tweede lange blik op Olivia Raven-Batho, en als ik een gelijkenis met haar kleinzoon, Stanley Farrow, probeer te vinden, zie ik iets verwends en kribbigs op haar gezicht, dat tegelijk ook gebiedend is. En ik denk aan een of andere Franse graaf wiens maîtresse haar handschoen in de leeuwenkuil gooide en hem uitdaagde hem op te rapen. Dat afschuwelijke wapenfeit volbracht hij, waarop de koning van Frankrijk volgens Leigh Hunt zei: ‘Geen liefde maar ijdelheid vraagt van liefde een dergelijke taak.’
Mevrouw Raven was het soort vrouw dat haar handschoen door de tralies van de kooi wierp en haar gunsten introk als mannen de leeuw niet trotseerden om de handschoen te redden. Maar haar man was het soort man dat háár voor de leeuwen zou gooien als ze op die manier tegen hem sprak. Ik herinner me wat lord Farrow me vertelde, breng het kalenderblad naar mijn studeerkamer en leg hem in Henry Dossier 1. Ik vraag me af wat voor leven ze Caspar moest hebben bezorgd, en hij haar. Maar wat voor leven laat een man een vrouw leiden, en een vrouw een man?
Ik heb er nooit over gelezen en er nooit iemand over horen praten, maar ik vraag me af hoeveel mannen die in mijn positie verkeren zich voelen zoals ik me voel. Al enige tijd krijg ik steeds meer het gevoel dat ik, om het maar ronduit te zeggen, alleen als spermadonor gewenst ben. Hoewel het nooit is uitgesproken, is het er wel. Het zit in mijn hoofd en ik ben er vrij zeker van dat het ook in Judes hoofd zit. Haar vurigheid, als je het zo kunt noemen, is het grootst op die vitale dagen in het midden van de maand, op elk van die dagen. Het is geen spontaniteit meer, maar een berekenende en ik denk ook gesimuleerde aandrang. Als ik het initiatief tot het liefdesspel neem, heeft haar vurige reactie iets onechts. Ik krijg nooit een ‘nee’ of een aarzeling. Soms voel ik me net een vruchtbaarheidsmachine die zo vaak wordt aangezet als mogelijk is. Als ik achttien was, zou ik dat misschien wel acceptabel hebben gevonden, maar ik ben geen achttien en ik vind het niet acceptabel. Het komt tegenwoordig voor dat ik zelf nee zeg of aarzel. De angst komt opzetten dat ik impotent aan het worden ben.
En dat maakt het des te vreemder dat ik een erotische droom heb. Ik heb er in geen jaren een gehad. Als dit iets was waarover ik grappen kon maken, zou ik zeggen dat ik met zo’n hartstochtelijke – als dat het juiste woord is – bedgenote niet zo’n droom hoefde te hebben. Maar vannacht, in de kleine uurtjes, heb ik er een. Het gaat over Olivia Batho en vreemd genoeg haar zuster Constance, en Jimmy Ashworth. Ik ben Henry, denk ik, erg correct in zijn geklede jas met hoge hoed, en ze nemen deel aan een van die tableaux vivants die het Victoriaanse equivalent van shows in striptenten waren. Ze zijn de drie gratiën, en ze zijn naakt en lijken op elkaar en op Jude. Ik word wakker, draai me om en steek mijn hand uit naar Jude. Ze is in diepe slaap verzonken en ze wil me niet. In haar slaap is haar gekunstelde hartstocht verdwenen en wordt ze beheerst door haar onbewuste geest, dat deel van haar dat laat zien wat ze werkelijk wil – of niet wil. Ze mompelt zelfs verstoord: ‘Nee, nee’, maar ik blijf aandringen met een vurig: ‘Ja, ja’, en ze geeft toe, nog half in slaap, met een kinderlijk: ‘Nou, goed dan.’ Dit moet de eerste keer in een jaar zijn dat ik echt seks wil, dat wil zeggen, dat ik echt wil wat het liefdesspel moet zijn: een vrije en spontane impuls. Alleen is het dat voor haar niet, en als het voorbij is, wat vlugger gebeurt dan zou moeten, ben ik bang – en ik schaam me daar later voor – dat het me een uitbundig gevoel geeft om deze ene keer mijn zin te krijgen.
Eén ding staat vast. Ik ben er vrij zeker van dat het niet nog een keer op die manier zal gebeuren.
Henry schreef zijn eerste boek in 1869, toen hij drieëndertig was. Hij noemde zijn boek Ziekten van het bloed en gaf het de ondertitel Hemofilie in Europa en Amerika . In die tijd was de medische wetenschap van oordeel dat hemofilie nog maar sinds kort bekend was. Dat was waar, maar dat wil niet zeggen dat hemofilie niet voorkwam. Voorzover bekend, zijn mannen al ‘bloeder’ en vrouwen al draagster geweest sinds het begin der tijden. Ziekten van het bloed droeg er waarschijnlijk toe bij dat het Royal College of Physicians de naam ‘hemofilie’ aan de ziekte gaf. Dat gebeurde omstreeks 1875.
Hemofilie is een conditie die wordt gekenmerkt door een chronische kans op hevige bloedingen. Bepaalde stollingsfactoren zijn in onvoldoende mate aanwezig in het bloed of ontbreken geheel. Het hemofilie-gen wordt door vrouwen op een van hun X-chromosomen overgedragen. Daarom wordt tegenwoordig gezegd dat de ziekte X-gebonden is. Een draagster heeft één X-chromosoom met een normaal gen en één X met een afwijkend gen. Daarom is er vijftig procent kans dat een mannelijk kind van haar hemofilie heeft en vijftig procent kans dat ze het afwijkend gen op een dochter overdraagt. Dat laatste betekent dat ieder van haar dochters vijftig procent kans heeft een draagster te zijn. Zoons van een vader met hemofilie en een moeder die geen draagster is, krijgen de ziekte niet, want om van het mannelijk geslacht te zijn moeten ze zijn Y-chromosoom hebben, maar alle dochters van mannen met hemofilie zullen draagsters zijn, want om van het vrouwelijk geslacht te zijn moeten ze zijn X-chromosoom hebben. De meeste draagsters hebben geen gezondheidsproblemen die met het gen dat ze dragen in verband staan, maar sommigen hebben buitensporige menstruatiebloedingen en bloeden overdadig na een operatie of een tandheelkundige behandeling of een bevalling.
Een deel hiervan was al bekend in de laatste decennia van de negentiende eeuw, maar natuurlijk wisten ze toen nog niets van genen en chromosomen. En omdat de oorzaak van hemofilie niet bekend was, was er geen effectieve behandeling. Henry noemt alle gevallen die in de eeuwen van onwetendheid in medische en niet-medische literatuur waren beschreven of zijdelings aan de orde waren gekomen. Hij noemt het joodse Traktaat Jebamoth , waarin het verhaal wordt verteld van de vier zusters die in Sippora woonden. De eerste liet haar zoontje besnijden; omdat de stollingsfactor in zijn bloed ontbrak, bloedde hij dood. Zoontjes van de tweede en derde zus viel hetzelfde lot ten deel. Toen de vierde zuster een zoon kreeg, vroeg ze rabbijn Simon ben Gamaliël om raad en hij zei dat ze haar zoon niet moest besnijden. Omdat Gamaliël in de tweede eeuw na Christus leefde, beweert Henry dat dit de oudst bekende verwijzing naar de ziekte was. Hij schrijft vervolgens over Maimonides’ decreet dat een jongen niet mag worden besneden als zijn twee broers van dezelfde moeder maar van verschillende vaders na de ingreep zijn gestorven, al wist Henry natuurlijk dat de conditie van de vader geen verschil maakte.
Hij noemt in zijn boek andere, op zichzelf
staande voorbeelden en citeert bijvoorbeeld uit de Al-tasrif van Alsaharavius, de
grootste schrijver over geneeskunde uit de moorse tijd.
Alsaharavius schrijft over een dorp in Spanje waar mannen die
gewond raakten onbeheersbare bloedingen kregen. Er waren ook
gevallen bekend van jongens die hun tandvlees beschadigden en
vervolgens doodbloedden. In 1539 beschreef Alexander Benedictus het
geval van een barbier die doodbloedde nadat hij per ongeluk met een
schaar in zijn neus had gesneden. En dan was er een zeldzaam geval
van een jongetje dat doodbloedde toen de navelstreng werd
doorgeknipt. Henry gaat naar de negentiende eeuw en verwijst naar
John C. Otto, een arts uit Philadelphia, en diens Een verslag van een hemorragische
aandoening die in bepaalde families voorkomt , gepubliceerd
in 1803. Hij presenteert de lezer de ‘wet van Nasse’, de stelling
van Christian Friedrich Nasse, hoogleraar in de geneeskunde in
Bonn, dat alleen mannen aan hemofilie kunnen leiden en alleen
vrouwen de ziekte kunnen overbrengen, maar voegt daar de
ontdekking
– misschien van hemzelf maar waarschijnlijk van een ander – aan toe
dat de dochters van een mannelijke hemofilielijder altijd
draagsters zijn. Deze principes staan centraal in Ziekten van het bloed , een boek
van achthonderd bladzijden vol stambomen, gravures van kaarten van
Zwitserse kantons en districten in New England, genealogische
tabellen waarin lijders met zwarte cirkels en draagsters met witte
vierkantjes zijn aangegeven, en natuurlijk een geleerde,
gedetailleerde, zorgvuldige tekst, waarvan Henry het blijkbaar niet
nodig vond om hem toegankelijk, laat staan interessant, te maken
voor de leek. Het boek is zo droog als gort. Ik weet niet hoe het
me gelukt is me erdoorheen te ploegen. Maar hoe moeilijk het ook
was, het sloeg aan in de medische wereld en Henry had zijn eerste
schrede op weg naar roem gezet.
Het is onwaarschijnlijk dat koningin Victoria het heeft gelezen. Als ze dat had gedaan, en had begrepen wat ze las, als ze daar had gelezen dat de levensverwachting van een hemofilielijder acht jaar was, zou ze de auteur dan tot lijfarts van haar aan hemofilie lijdende zoon hebben benoemd? Rond 1870 was de theorie van hemofilie en de erfelijke overdracht daarvan algemeen bekend en grondig gedocumenteerd in publicaties van Elsaesser, Davis, Coates, Rieken, Hughes, Wachtsmuth en vele anderen. Wijlen prins Albert, gefascineerd door alles wat wetenschappelijk was, en met Duits als moedertaal, zou sommige van die werken hebben gelezen en de informatie vast en zeker aan de koningin hebben doorgegeven. Leopolds ouders wisten niet dat hij aan hemofilie leed, maar het is een feit dat koningin Victoria het ook niet wilde weten. En ze wilde absoluut niet geloven dat de ziekte door haar was doorgegeven. We kunnen er zeker van zijn dat ze Henry’s boek niet heeft gelezen, en de opvolger van dat boek, Hemorragische dispositie in families , waarschijnlijk ook niet, en het is even zeker dat Henry nooit een opinie aan haar heeft doorgegeven die destijds opgang maakte, namelijk dat zusters van hemofilielijders niet moesten trouwen. Als ze zo’n advies ter harte had genomen, zou dat de dynastieke allianties die door minstens drie van prins Leopolds zusters totstandkwamen onmogelijk hebben gemaakt.
Henry zelf moet iets van een hoveling hebben gehad, anders zou hij nooit bij Victoria in de gunst zijn gekomen. We weten van zijn foto’s dat hij aantrekkelijk was, en van een brief die Olivia Batho’s zuster Constance aan haar vriendin Lucy Rice schreef, weten we dat hij een mooie stem had, ‘diep, warm en zoetvloeiend’. Henry was geleerd en had als arts waarschijnlijk een innemende houding, en natuurlijk zal hij ook de zelfverzekerdheid hebben gehad die je krijgt als je uitblinkt in werk dat de meeste mensen ook zouden willen doen. Heeft hij de koningin misschien iets verteld waarvan we nu weten dat het waar is, maar waarin hij zelf niet geloofde, namelijk dat hemofilie zich ook bij toeval kan voordoen, zonder dat iemand weet waarom? Het zou ironisch zijn als hij dat heeft gedaan. Pas een heel eind in de twintigste eeuw werd ontdekt dat de ziekte ook door spontane mutatie kan beginnen.
Wat Henry ook zei of deed, het is een feit dat hij benoemd werd tot lijfarts van de prins, die destijds negentien jaar oud was. Leopold was de onhandelbaarste van Victoria’s kinderen. Jongens met hemofilie zijn vaak waaghalzen, met een voorkeur voor dingen die voor hen het gevaarlijkst zijn, terwijl hun moeders zich vaak overdreven beschermend opstellen. Kleine verwondingen zoals alle kinderen ze oplopen, geschaafde knieën, schrammen en snijwondjes, leidden in Leopolds geval tot veel bloedverlies. Bijna nog erger waren de inwendige bloedingen en de bloedingen in de gewrichten en van het tandvlees.
Hij was ook, zeggen sommigen, de aardigste van de vier zoons van de koningin, en degene met het grootste intellect, en hij wilde absoluut in Oxford studeren. In de brieven van de koningin aan haar oudste dochter, de kroonprinses van Pruisen, is te lezen dat Henry hem soms in Oxford behandelde. Leopold werd in 1881 hertog van Albany en besloot uiteindelijk te trouwen, ondanks de angsten en waarschuwingen van zijn moeder. Misschien kon Henry haar enigszins geruststellen. Vele jaren later, toen hij met zijn eigen gezin in het Lake District op vakantie was, schreef hij – toen hij de aan hemofilie lijdende zoon van prinses Beatrice van Battenberg, ook een dochter van koningin Victoria, had behandeld – aan Barnabus Couch:
Ik kan me nog goed herinneren hoe verontrust Hare Majesteit de koningin was toen zkh de hertog van Albany wenste te trouwen. Ze vond zkh veel te invalide om aan een huwelijk voor hem te denken. Ze was van mening dat hij rustig aan het hof moest blijven en zich, als hij dat wilde, aan zijn wetenschappelijke interesses moest wijden. Zelfs zij kon zich, met haar levendige verbeelding, niet voorstellen dat een hemofilielijder zich met schrijf- en leesmateriaal zou verwonden, al liep zkh wel degelijk een keer een hevige, langdurige bloeding op doordat hij met een stalen pen zijn verhemelte doorboorde! Toen hij prinses Helene ten huwelijk vroeg en haar jawoord kreeg, was Hare Majesteit eerst geschokt en toen verdrietig, maar al gauw verzekerde ze dat zij, en niemand anders dan zij, deze verbintenis had gearrangeerd en dat geen enkele andere handelwijze beter zou kunnen zijn. Ik lette erop dat ik haar geen dingen vertelde die niet waar waren, maar er was één vraag die ik wilde vermijden. Gelukkig stelde zij hem niet. Ik kon haar de waarheid niet vertellen, namelijk dat eventuele dochters die zkh zou krijgen onvermijdelijk overbrengsters van hemofilie zouden zijn.
Hare Majesteit kon buitengewoon grof zijn. Ze vertelde me zonder te blozen en zonder de minste aarzeling dat ze betwijfelde of de prins tot het vaderschap in staat was. Daarin vergiste ze zich natuurlijk, want de hertogin van Albany had al een dochter gekregen – vast en zeker een overbrengster – en zou kort na de voortijdige dood van haar man een zoon krijgen. Toen Hare Majesteit en ik een keer over prins Leopolds toekomst spraken en daarbij vooral de verschillende behandelingen aan de orde stelden (de toepassing van ijs, cauterisering, rust) die ik voor zijn ongeneeslijke conditie op het oog had – ze geloofde dat hij het zou ‘ontgroeien’! – keek ze me plotseling aan en zei dat ik zelf zo langzamerhand ook eens aan een huwelijk moest denken. Ik moest wel tegen de veertig lopen, zei ze, en daarmee vleide ze me, want ze hakte vijf jaar van mijn leeftijd af. Ze verbaasde me mateloos door Shakespeare te citeren! Ze keek me aan en zei dat ik niet zulke ‘graties naar het graf moest dragen zonder evenbeeld op de wereld te laten’. Jij, mijn beste Couch, bent de enige aan wie ik deze buitengewone gebeurtenissen heb verteld. Zoals je weet, ben ik drie jaar later getrouwd, al hadden mijn beslissing en mijn keuze van vrouw weinig met het advies van Hare Majesteit te maken.
Dat is de enige keer in zijn brieven en dagboeken dat Henry naar zijn vrouw verwijst, behalve dat hij op de desbetreffende dagen in het dagboek noteert: ‘E. bevallen van dochter’, of: ‘E. bevallen van zoon.’ Natuurlijk betekent dat erg weinig. Henry was een Victoriaan en zoals de meeste Victoriaanse mannen uit de betere standen hield hij zijn gezinsleven gescheiden van zijn professionele leven. Dat ging zelfs zover dat hij zijn dagboeken als het verslag van zijn professionele bezigheden en zijn brieven als louter vertrouwelijkheden van man tot man beschouwde. Uit niets blijkt dat hij om een andere reden dan een persoonlijke keuze met Edith Henderson getrouwd is. Hij was wel degelijk verliefd op haar.
Maar in de tijd van prins Leopolds huwelijk met prinses Helene van Waldeck-Pyrmont was Henry verliefd op Olivia Florence Charlotte Batho, of in elk geval wist hij erg goed de schijn te wekken. Ze wordt ook nooit met name in zijn dagboeken of brieven genoemd, maar haar vader en moeder wel, en ook hun huis in Londen en hun landhuis, Grassingham Hall in Norfolk. Hij schijnt de Batho’s al enige tijd eerder te hebben ontmoet, maar de eerste dagboeknotitie over hen dateert van maart 1882. Henry schrijft dan: ‘Gedineerd bij sir John Batho op Grosvenor Square.’ Er staat nog iets anders op die bladzijde van het dagboek, bij dezelfde dag: een pentagram, een teken dat hij de middag met Jimmy Ashworth heeft doorgebracht.
Henry dineert weer bij de Batho’s in april en opnieuw in mei, twee dagen voordat hij aan een wandelvakantie van twee weken in Zwitserland begint, en een week na zijn terugkeer gaat hij in Hyde Park uit rijden met ‘lady Batho en haar dochters’. Nergens vertelt hij ons hoe hij de Batho’s heeft ontmoet, laat staan hoe hij over hen denkt. Maar in het begin van oktober van datzelfde jaar ging hij ‘naar Norfolk voor de jacht’, en hoewel hij niet zegt waar hij logeert, eindigt de notitie met de woorden: ‘Grassingham Hall erg mooi.’ In september had hij een diner gegeven in zijn kamers in Wimpole Street, en toen was hij blijkbaar ook eerst even naar Chalcot Road geweest, want op die bladzijde staat ook een vijfpuntige ster. Het diner is het eerste wat in zijn dagboeken wordt genoemd, en hij noemt de gasten in strikt alfabetische volgorde: de heer en mevrouw Annerley, sir John en lady Batho en – daar is het weer – ‘hun dochters’, dokter Barnabus Couch en dokter en mevrouw Vickersley. Wie waren de Annerleys en de Vickersleys? Ze komen soms in de dagboeken voor, maar hij vertelt niets over hen. Henry had, zoals correct was, evenveel mannen als vrouwen uitgenodigd. Wie zat waar? Daar zijn ook geen gegevens van bekend. Het enige andere feit van betekenis dat uit dit alles voortkomt is dat Henry voor Victoriaanse begrippen veel met Olivia omging.
In oktober schrijft Constance Batho aan haar vriendin Helen Milner:
Dokter Nanther kwam vanmorgen op bezoek. Hij had het excuus dat hij naar mama’s gezondheid kwam informeren, maar mama heeft, zoals hij als arts moet weten, alleen maar een verkoudheid opgelopen en ligt niet eens in bed. In werkelijkheid kwam hij voor Olivia – en die was ook nog niet thuis! Dus morgen komt hij terug, gewoon om mama te bezoeken, want hij maakt zich zorgen om haar gezondheid, en om haar een middel voor haar ontstoken keel te brengen.
Dokter Nanther is erg knap om te zien, erg correct, erg intelligent en erg óúd. Nou ja, erg oud in onze ‘jonge ogen’, zegt mama. Hij moet vijfenveertig zijn. En Olivia is nog maar tweeëntwintig. Nu hebben we het probleem dat ze de laatste tijd bang is dat ze oud wordt en kansen heeft gemist. Ze gaat al vier jaar uit, weet je, en niemand die ze aardig vindt heeft naar haar hand gedongen. Ze mag de dokter graag en was teleurgesteld toen ze thuiskwam en hoorde dat hij op bezoek was geweest terwijl zij er niet was. Mama en papa zouden graag willen dat het iets wordt tussen hen. Mama, die zelf oud is, noemt dokter Nanther een jongeman ‘in de kracht van zijn leven’. Voorzover ik kan nagaan, heeft ze maar één bezwaar tegen hem, en dat is dat hij in kamers boven zijn praktijk in de (in mama’s ogen) minder goede omgeving van Wimpole Street woont.
Maar hij wilde gaan verhuizen. Begin december schrijft hij, onder een nogal groot, zorgvuldig getekend pentagram, dat hij een huis heeft bekeken dat in Green Street, Mayfair, te koop staat. Dat zou waarschijnlijk meer naar lady Batho’s zin zijn geweest, maar Henry koopt het niet en bekijkt in februari een huis in Park Lane. Kon hij zich de aankoop en het onderhoud van een huis in Mayfair permitteren? Zeker, hij had de wolspinnerij in Godby geërfd, maar daar ging het al lang niet goed meer mee. Lang voor de dood van zijn vader was een bedrijfsleider aangesteld en onder de hoede van die man was de spinnerij ernstig achteruitgegaan. Omdat er ook nog een recessie uitbrak, ontstond er grote nood en armoede onder de arbeiders. Henry zou grote moeite hebben een koper voor het huis te vinden, en dan zou het ook nog erg weinig opbrengen. Hij hield het dan ook, en uiteindelijk zou het als landhuis van de familie Nanther fungeren. Mijn vader was degene die Godby Hall in 1970 voor een schijntje verkocht.
Henry beschikte dus niet over de middelen om zich in die fraaie buurt te vestigen. Dat alles zou veranderen als hij met Olivia Batho trouwde, want die zou haar persoonlijk fortuin van dertigduizend pond inbrengen, wat rond 1880 een groot vermogen was. Ik ben Stanley Farrow zeer verplicht (zoals ze in dankbetuigingen zeggen) voor het meeste van wat ik over de familie Batho weet. Zoals gewoonlijk vertelt mijn overgrootvader zijn nageslacht erg weinig. In zijn dagboeken staat geen woord over dit alles. Omdat het hem nooit ter harte ging? Omdat het hem gewoon niet genoeg kon schelen? Of had Olivia nooit veel voor hem betekend en was hij haar geheel en al vergeten toen hij de Hendersons ontmoette?
Stanley Farrow kwam naar me toe in de gastenkamer van het Hogerhuis, waar ik met een paar van de andere crossbenchers iets zat te drinken. Hij boog zich nogal beschroomd naar me toe, zijn ene hand op de leren rug van de lege stoel aan mijn tafel. Ik dacht dat hij de stoel wilde – het was daar erg druk – en ik zei: ‘Ja, natuurlijk’, wat hem uiteraard nogal verbaasde.
Het begon hem te dagen. ‘Ik wil die stoel niet. Ik wilde alleen zeggen dat ik uw advertentie in de Times heb gelezen en u misschien wat informatie kan geven. Nou ja, misschien is het allemaal maar onzin.’
‘U wilt de stoel toch,’ zei ik, en ik stak mijn hand uit. ‘Martin Nanther. Ga zitten.’
‘Stanley Farrow.’
Ik schoof een beetje van de anderen vandaan, die aan een discussie over het Europese monetaire beleid waren begonnen. ‘U bent een tamelijk nieuwe lord voor het leven,’ zei ik. ‘U bent in juli binnengekomen. Ik was in de vergaderzaal toen u werd voorgesteld. U bent lord Farrow of Hampstead.’
‘Hammersmith. Maar de rest hebt u goed. Mag ik u iets te drinken aanbieden?’
‘Ik heb al iets,’ zei ik, ‘maar ik bied u iets aan,’ en ik bestelde de gin-tonic waar hij om vroeg. ‘Wat voor informatie?’
Stanley Farrow is een oud mannetje, in de zeventig, witte haren, scherp elfengezicht, kaarsrecht zoals kleine mannen vaak zijn. ‘Eigenlijk was het mijn vrouw die uw advertentie zag. Ze zei dat ik met u moest gaan praten. Zegt de naam Caspar Raven u iets?’
‘Dat is de man met wie Olivia Batho trouwde.’
‘Nou,’ zei Farrow, alsof hij zich verontschuldigde, ‘dat zijn mijn grootouders.’
Het is moeilijk om een plek in het Hogerhuis te vinden waar je met iemand alleen kunt zijn. In alle commissiekamers worden constant besprekingen gehouden. De spreekkamers zijn minuscuul en claustrofobisch, en in de televisiekamer zit het vol met kijkers. De bibliotheek zit vol met rokers. Weinig lords hebben een eigen kamer; je mag al blij zijn als je een vierde of zesde aandeel in een kamer hebt. Op die 20e januari was het extra druk, want eerder op de middag had barones Jay, de fractieleidster van Labour, een verklaring afgelegd over het witboek dat de regering die dag over de hervorming van het Hogerhuis publiceerde, het eerste duidelijke teken (na de aankondiging in de troonrede van de koningin) dat er definitief een hervorming op stapel stond.
Ik besloot met Stanley – we tutoyeerden elkaar
al gauw – naar de koninklijke galerij te gaan. Dat is een immense,
erg imposante zaal met een torenhoog plafond, bewerkt in rood en
blauw en goud, een koude marmeren vloer, donker glanzende tafels en
leren stoelen en banken. Het is altijd koud in de koninklijke
galerij, want die ruimte is bijna niet te verwarmen, maar in elk
geval is het er stil en is er bijna niemand. De weinigen die er op
die dag waren, interesseerden zich niet voor ons en ons gesprek.
Stanley haalde foto’s uit zijn
aktetas en legde ze op de tafel neer.
‘Haar dochter was mijn moeder,’ zei hij. ‘Olivia trouwde in 1888 en mijn moeder werd in 1891 geboren.’
Op een van de foto’s zag je Oliva in een eenvoudige prerafaëlitische witte jurk, haar donkere haar helemaal los, een mooie glimlach op haar gezicht. Ik zou hem graag in mijn biografie willen gebruiken, misschien op de bladzijde tegenover die met de foto van Jimmy Ashworth, maar op dat moment kon ik alleen maar bedenken dat het een foto van Jude had kunnen zijn. Om de een of andere reden was de gelijkenis hier veel groter dan op het portret van Sargent. De foto was schrijnend omdat Olivia een baby in haar armen hield. Dit is een foto die Jude nooit mag zien – nou ja, tenzij het onmogelijke gebeurt, mag ze hem nooit zien.
‘Je moeder leeft zeker niet meer?’
‘Ze is vijftien jaar geleden gestorven. Ik heb het aan mijn vrouw te danken dat ik al deze dingen heb, deze foto’s en sieraden en wat brieven.’ Ik spitste mijn oren toen hij het over brieven had. ‘Mannen interesseren zich niet erg voor genealogie, voor familiegeschiedenis, dat soort dingen, hè? John Singer Sargent heeft mijn oma geschilderd en Vi – dat is mijn vrouw – heeft dat schilderij ergens gezien, of een reproductie ervan. Toen mijn moeder stierf, bewaarde Vi al deze dingen. Ze zei dat Olivia beroemd was geweest en dat je nooit kon weten wie er nog in haar geïnteresseerd zou zijn.’
‘Een vrouw met een vooruitziende blik,’ zei ik. ‘Zo iemand is er. Van wie komen die brieven?’
‘Vooral van haar zuster Constance. Een paar van haar man – mijn grootvader dus. Als je hoopt dat er ook brieven van lord Nanther bij zijn, moet ik je teleurstellen.’
‘Vertel me eens,’ zei ik. ‘Als er geen brieven van hem zijn, en ook geen foto’s van hen samen’ – ik had al gezien dat die er niet waren, in elk geval niet tussen de foto’s op de tafel – ‘hoe weet je dan dat mijn overgrootvader... Nou, dat hij verliefd op haar was?’
Hij was een man die zijn vrouw niet lang buiten een gesprek kan houden. Ze scheen minstens eens per week met hem in het Hogerhuis te dineren. ‘Mijn moeder vertelde het aan Vi. Vi was erg verknocht aan mijn moeder; ze waren de beste vriendinnen, en daarvoor zal ik natuurlijk eeuwig dankbaar blijven. Weet je, mijn arme moeder had een erg ongelukkige jeugd, zij en haar broer en zus, ze is daar nooit overheen gekomen, ze praatte er altijd over – tegen mij en kort voordat ze stierf ook tegen Vi – want als je over iets praat, heb je er minder last van. Alleen is dat bij haar blijkbaar nooit gelukt.’
Ik was verbaasd. Wat kon er nu zo onfortuinlijk zijn aan het feit dat je de dochter, of de zoon, was van de rijke Caspar Raven van Raven’s Bank en zijn vrouw Olivia? De ogen van die arme oude Farrow begonnen plotseling te glanzen, alsof ze vol onvergoten tranen zaten. Maar dat kon toch niet? Ik zag hem op dat moment – en dat zag ik goed – als de toegewijde zoon van een dominante moeder die, toen zijn moeder oud en misschien seniel werd, met een vrouw trouwde om een nieuwe moeder te hebben als het daar tijd voor was. Hij hield zijn tranen in, maar zijn stem beefde enigszins.
‘Ik zie dat je het niet weet,’ zei hij. ‘Olivia had een minnaar. Ze liep van haar man weg en liet haar drie kinderen in de steek. Ze ging ervandoor met een man wiens naam ik me niet kan herinneren – Vi zou het weten. Mijn grootvader kreeg een scheiding, wat in die tijd erg moeilijk was, maar niet meer zo moeilijk als daar weer voor, want er was een paar jaar eerder een echtscheidingswet aangenomen, en natuurlijk was er geen sprake van dat Olivia de kinderen kreeg. Het werd een moeilijke tijd.’
‘Wanneer was dat?’
‘In 1896. Mijn moeder was vijf, haar zusje was zeven, maar de kleine jongen was nog maar twee. Mijn grootvader, Caspar dus, was nogal driftig, al kwam dat er pas goed uit toen zijn vrouw bij hem weg was. Daarvoor aanbad hij de grond waarop ze liep, zei mijn moeder, hij zou alles voor haar doen. Hij reageerde dat later af op de kinderen, en zoals ik al zei: het werd een moeilijke tijd.’
Ik vroeg hem hoe het met Olivia verder was gegaan. Was ze met die man getrouwd? In plaats van antwoord te geven vroeg hij: ‘Ben je vertrouwd met het werk van Oscar Wilde?’
‘Tamelijk goed,’ zei ik.
‘Het schijnt dat hij zijn lady Windermere op mijn grootmoeder baseerde, alleen liep mijn grootmoeder echt weg met haar minnaar en deed lady Windermere dat niet. Hoe het haar verder verging? Ze trouwde niet met die man, ik weet niet hoe hij heette, maar ze trok in bij een andere man, en weer een andere man. Dat was in Frankrijk, ergens in het zuiden van Frankrijk. Mijn grootvader wist het, hij vertelde zijn kinderen er alles van, op een wrede manier. Olivia kwam kort voor de Eerste Wereldoorlog naar Engeland terug. Mijn moeder was toen al volwassen en ging soms bij haar op bezoek, natuurlijk zonder dat haar vader het wist. Toen Olivia in 1924 stierf, ontdekten ze dat ze een hartkwaal had die je alleen kunt krijgen als je syfilis hebt opgelopen.’
Terwijl ik besloot Lady Windermere’s Fan nog eens op te slaan, omdat ik me afvroeg of de jaartallen wel klopten, pakte hij de foto’s op en deed hij ze weer in zijn aktetas. ‘Zeg, ik ga nu naar huis. Het is hier dichtbij, in Hammersmith. Waarom ga je niet mee? Dan kun je met mijn vrouw praten.’