20
De eerste verkiezing van erfelijke lords vindt vandaag en morgen plaats. Dit zijn verkiezingen voor degenen die bereid zijn het waarnemend voorzitterschap of andere functies te bekleden, en iedereen in het huis die de eed heeft afgelegd, zowel erfelijke lords als lords die voor het leven zijn benoemd, mag stemmen. Er is een stembureau opgezet dat voor sommige oude erfelijke leden nogal vreemd is. Sommigen van hen hebben in hun hele leven nog nooit aan enige verkiezing deelgenomen. Hun vader stierf en zij erfden zijn titel voordat ze eenentwintig werden, destijds de leeftijd waarop je meerderjarig werd, dus voordat ze oud genoeg waren om hun stem uit te brengen in verkiezingen voor het Lagerhuis. Daarom is een stembureau voor hen nu even vreemd als dit Huis voor hun pachters zou zijn en hebben ze geen idee wat ze met een stembiljet moeten doen. Als ik bedenk dat die timide oude knarren niet zomaar een vakje moeten inkleuren maar vijftien van de kandidaten moeten uitkiezen en ze dan ook nog een nummer in volgorde van voorkeur moeten geven, vraag ik me niet af hoeveel stembiljetten zullen worden verknoeid maar hoeveel er uiteindelijk geldig verklaard zullen worden.
De stembiljetten, is ons gezegd, worden ongeldig verklaard wanneer een nummer meer dan eens wordt gebruikt, wanneer een nummer ontbreekt of wanneer het biljet onleesbaar is of voor meer dan één uitleg vatbaar is. Dat van die ‘meer dan één uitleg’ intrigeert me, en als ik met Lachlan naar het stembureau ga, vraag ik me af of sommigen drie namen zullen indienen, of juist alle drieëndertig kandidaten een nummer zullen geven.
De resultaten zijn vrijdag in de huisdrukkerij en de bibliotheek beschikbaar, maar ik zal niet de moeite nemen om dan een exemplaar op te halen. Maandag is me vroeg genoeg. Of zelfs volgende week woensdag, als de erfelijken op erfelijken beginnen te stemmen, die vijfenzeventig die ook mogen blijven. Plotseling denk ik aan Henry’s toga.
‘Zou ik mijn toga kunnen verkopen?’ vraag ik aan Lachlan.
‘Weet ik niet,’ zegt hij. ‘De mijne is tweehonderd jaar oud en valt uit elkaar. Niemand zou hem kopen.’
Het heeft alleen voordelen om een oeroude toga te hebben als die zijn hele leven in jouw familie is geweest. Het levert je een hoop prestige op om een vervallen oud ding te dragen. Als de koningin het parlement komt openen, zie je jonge lords trots in een mottig antiek geval door de vergaderzaal stappen, met wit bont dat eruitziet alsof het door een troep honden is aangevreten.
‘In de toekomst zijn ze allemaal hetzelfde,’ zegt Lachlan somber. Hij doelt op het aantal hermelijnen stroken, al naar gelang je rang. ‘Al die oude toga’s gaan de vuilnisbak in omdat straks niemand meer het recht heeft om ze te dragen. Dan hebben we hier alleen nog een stel voor het leven benoemden, met twee rijen konijn.’
‘Jij wordt gekozen,’ zeg ik tegen hem, al ben ik daar helemaal niet zeker van. ‘Jij gaat nog jaren naar de opening van het parlement.’
Hij schudt zijn hoofd. Ik heb hem al in geen weken zien glimlachen. ‘Die verkleedpartij is het volgende wat wordt afgeschaft. Ik verwed er een tientje om dat in 2002 niemand nog een toga draagt.’
Ik neem de weddenschap aan, al denk ik dat hij gelijk heeft.
Lords die geen eigen toga hebben, lenen er een of huren er anders een bij Ede & Ravenscroft in Chancery Lane. Dat huren kost meer dan honderd pond, en ik had me dat nooit kunnen permitteren als ik die van Henry niet had gehad. Als ik de mijne verkoop, kan ik van de opbrengst misschien mijn vliegreis naar de Verenigde Staten betalen. Dan herinner ik me dat ik niet kan gaan omdat ik Jude niet alleen kan laten. Dat bedoelde ze toen ze laatst zei dat ik niet zou willen gaan. Daar vergiste ze zich in, want ik wil wel gaan. Maar ik zal niet gaan. Ik zal hier blijven en het geld van de toga gebruiken om iets leuks voor haar te kopen, en ik zal mezelf leren die baby te willen, die foetus die nog veilig in haar moederschoot zit.
En de deugd wordt beloond. Ik ben tamelijk trots op mezelf omdat ik zo braaf ben en niet één keer hardop protesteer. Mijn beloning bestaat uit een nieuwe fax van John Corrie. Jude schaamt zich een beetje omdat ze de vorige zo lang in haar tas had voordat ze er weer aan dacht, en belt me deze keer vanaf haar werk. De fax is net binnengekomen en er staat in dat Corrie naar Engeland komt voor een congres over gentherapie. Een andere onderzoeker moest het laten afweten en hij neemt zijn plaats in. Dat congres is in Londen, dus misschien kunnen we elkaar ontmoeten?
Normaal gesproken zou ik een gast uitnodigen om hier in het Hogerhuis te komen, maar ik weet niet of ik dat nu kan doen. Na de prorogatie, het eind van de huidige zitting, aanstaande donderdag, zal ik dat zeker niet kunnen doen. Wanneer op 17 november het parlement wordt geopend, zal ik uit dit Huis verbannen zijn. Plotseling – en belachelijk genoeg – schaam ik me om dat aan John Corrie te vertellen. Hij zal het niet begrijpen. Ik kan het zelf amper begrijpen. Ik probeer het uit te leggen aan taxichauffeurs, van wie sommigen vinden dat álle lords eruit gegooid moeten worden om plaats te maken voor een volledig gekozen orgaan. Het is buitengewoon dat een groot deel van het publiek nooit gehoord schijnt te hebben van lords die voor het leven worden benoemd en denkt dat iedereen in het Hogerhuis van het mannelijk geslacht is, en oud, en rijk, en grootgrondbezitter, en afkomstig uit een oude familie en vastbesloten zijn titel en landgoederen over te dragen aan zijn oudste zoon. John Corrie zal natuurlijk wel eens van het Hogerhuis hebben gehoord, maar het fijne zal hij er niet van weten. Als ik hem voor een diner uitnodig, zal dat waarschijnlijk ergens in de buurt van dat congres moeten gebeuren.
De griffier van de parlementen maakt vanmiddag de verkiezingsresultaten bekend: de succesvolle vijfenzeventig die mogen blijven, samen met de vijftien waarnemend voorzitters die vorige week zijn gekozen. Graaf Ferrers is gekozen, met honderdnegentig stemmen, meer dan wie ook, evenals de graaf van Onslow, graaf Russell en lady Darcy de Knayth. Lachlan Hamiltons verkiezingsprogramma moet zijn charmes hebben gehad, of anders wilden de kiezers zijn harde werken en constante aanwezigheid belonen, want hij behaalde het respectabele aantal van honderdtien stemmen. Ik feliciteer hem en hij zegt dat hij wilde dat ik me ook kandidaat had gesteld, want ik zou veel meer stemmen hebben gekregen dan hij.
Ik ben het met Julian Brewer eens geworden over de verkoop van mijn toga. Hij heeft vijftig pond van mijn prijs afgedongen door er, als iemand die in de kringloopwinkel is komen binnenwandelen, op te wijzen dat er een mottengat in de ene schouder zit en dat een van de stroken hermelijn eruitziet alsof een ander knaagdier eraan geknabbeld heeft. Brewer betaalt me contant en ik loop naar huis via Bond Street, waar ik voor Jude een ander soort gewaad koop, een donkerblauwe satijnen ochtendjas die mijn doel een heel eind voorbijschiet, want hij kost me vijf keer zoveel als wat de voor het leven benoemde lord me voor mijn toga heeft gegeven.
Als ik thuiskom, is Lorraine er nog. Ze is de huiskamer aan het stofzuigen. Ze heeft de studeerkamer ook opgeruimd, al heb ik haar gevraagd de papieren die op de eettafel liggen niet aan te raken. Ik leg ze weer rommelig door elkaar, en als het lawaai van de stofzuiger ophoudt, draai ik het telefoonnummer dat John Corrie me heeft gegeven. Het is hier halfdrie, dus in Philadelphia is het halftien in de ochtend. Nadat het toestel drie keer is overgegaan, krijg ik zijn antwoordapparaat. Ik vraag hem me terug te bellen, en dat doet hij om tien uur ’s avonds. Ik heb Jude de ochtendjas gegeven en heb er drie uur van genoten om haar hem op de bank te zien dragen.
Het is weer ‘Hallo, neef’, en ik ben kleinzielig genoeg om me daaraan te storen. Hij heeft zo’n Ivy League-stem, het Amerikaanse equivalent van onze internaten en Oxford en Cambridge. Ik zie hem voor mijn geestesoog: tamelijk lang, slank, nog met een jongensgezicht, erg kort haar, geen wenkbrauwen, bril, buttondown-overhemd, Armani-jasje, spijkerbroek. Waarschijnlijk ziet hij er helemaal niet zo uit. Het congres begint op maandag 15 november en hij arriveert de dag daarvoor, op zondag. Als ik hem vraag waar het is, zegt hij: ‘Chelmsford, in Londen.’
Ik zeg dat ik naar Chelmsford zal komen, naar het congrescentrum, dat niet in de stad ligt maar daarbuiten, in een plaatsje dat Writtle heet, en terwijl ik dat doe, bedenk ik dat als ik in de trein zit, de opening van het parlement aan de gang is en ik daar voor het eerst in vijftien jaar (want ik ging meestal ook al toen mijn vader nog leefde) niet bij zal zijn.
Jude heeft een bloeding gehad. Erg licht en nu blijkbaar voorbij. Maar ze hebben haar naar het ziekenhuis gebracht en haar daar ’s nachts gehouden. Geen enkel moment – en ik feliciteer mezelf daarmee – was ik blij; niet één keer hoopte ik dat deze zwangerschap de weg van de vorige, en die daarvoor, en die daar weer voor, zou gaan. Als niets anders me volledig aan haar kant kon krijgen, dan toch haar angst, haar paniekerige verdriet, toen ze haar armen om me heen sloeg en zich schreeuwend aan me vastklampte, als een kind in een oorlogsgebied. Toen we op de ambulance wachtten die ik had gebeld, werd ze erg kalm. Ze dwong zichzelf, vertelde ze me later, om de baby te houden, zei tegen zichzelf dat het, als ze de baby maar genoeg wilde, zou lukken en alles goed zou komen.
Sindsdien is er een echo gemaakt, met bevredigend resultaat, en heeft ze iets gekregen dat miskramen moet helpen voorkomen. Ze heeft ook te horen gekregen dat ze veel rust moet nemen en de tabletten moet blijven gebruiken. Maar dat doet ze niet, want ze is bang voor het thalidomide-effect. Toen ze een tiener was, hadden haar ouders een buurvrouw die thalidomide had genomen en daarna van een dochter beviel die geen handen had. Terwijl ze me dit vertelt – overigens voor het eerst – beeft en huivert ze en klapperen haar tanden. Te midden van dat alles komt Paul.
‘Jullie nodigen me altijd uit,’ zegt hij, ‘dus ik ga er maar een keer op in en kom het weekend.’
Ik weet zeker dat we nooit een specifieke dag of tijd hebben genoemd als we hem uitnodigden. Dat betekent dat ik niet mag protesteren. Jude ligt op de bank; ze ziet er mooi uit in haar ochtendjas van blauw satijn. Hij zit naast haar en houdt – nogal vreemd – haar hand vast. Hij vraagt niet wat er mis is, maar schijnt te denken dat het griep is. Ik maak middageten voor ons allemaal en zoek in de permafrostdiepten van de ijskast naar iets voor het avondeten, want Jude kan niet naar buiten gaan, en deze ene keer blijft Paul blijkbaar thuis. Hij wil over het einde van de erfelijke lords praten, en me vragen hoe ik me op mijn laatste dag in het Hogerhuis voelde. Ik geef hem een exemplaar van de Handelingen, maar moet tegen hem zeggen dat ik er niet bij was maar dat ik thuis voor Jude zorgde.
Blijkbaar is hij naar het kamp van de erfelijken overgegaan. Hij vraagt me hoe ik in godsnaam om die reden kon wegblijven. ‘Alleen omdat je vrouw griep had?’
Ik verwacht dat Jude denkt dat ze voor me opkomt, ik weet dat ze dat denkt, maar ik wilde dat ze zich stil hield. ‘Ik had geen griep. Ik had bijna een miskraam.’
Hij zegt niets maar wordt donkerrood.
‘Paul,’ zegt Jude, ‘we willen een kind. Ik denk niet dat mijn leven de moeite waard zal zijn als ik geen kind kan krijgen – zo wanhopig ben ik. Kun je niet proberen dat te begrijpen?’
Hij heeft haar hand weer vast, maar laat hem nu los. Iets aan zijn gezicht vertelt me dat hij haar hand nooit meer vast wil houden, dat hij haar nooit meer wil kussen. Hij kijkt mij aan. ‘Ik ben eigenlijk hierheen gekomen omdat jullie iets hebben wat ik wil hebben: de toga van betovergrootvader. Nu je uit het Hogerhuis bent gezet, dacht ik dat ik hem wel kon krijgen. Je hebt hem niet meer nodig.’
Jude kijkt me aan, al verandert haar gezicht niet. ‘Waar wil je hem voor hebben?’
‘Ik wil hem gewoon hebben.’ Als een kind dat om iets te eten vraagt waar het nooit eerder om heeft gevraagd, zonder te zeggen waarom.
‘Ik heb hem verkocht,’ zeg ik. ‘Aan iemand die voor het leven benoemd is. Hij was nogal voddig.’
Paul is woedend. Zijn gezicht wordt nog roder. ‘En wat jij hebt gedaan, is ook nogal voddig. Hij was niet eens van jou; hij was van de familie, en op een dag zou hij van mijn zoon en zijn zoon zijn geweest.’
Dit is voor het eerst dat ik hem over zíjn droomkinderen hoor spreken. Het heeft geen zin dat ik mezelf of de verkoop verdedig, temeer niet omdat ik nu het gevoel heb dat ik het niet had moeten doen; ik had het eerst tegen hem moeten zeggen. Jude, die zich nooit met onze woordenwisselingen bemoeit, doet dat nu wel en zegt tegen hem dat ze dacht dat hij marxist was en alleen maar minachting kon opbrengen voor wat ze ‘de opschik van de aristocratie’ noemt.
Onenigheid brengt hem meestal in een opgewekte stemming, maar niet deze keer. Hij ziet eruit zoals toen hij vijf was en te horen had gekregen dat hij niet nog een plak chocoladecake mocht hebben. Hij zegt dat hij naar zijn vrienden in Ladbroke Grove gaat en vanavond misschien terugkomt, of misschien ook niet. Als hij weg is, vraag ik Jude of er ooit een tijd zal komen dat mijn zoon en ik als beschaafde wezens bij elkaar zullen zijn, met elkaar praten, misschien zelfs glimlachen om elkaars grappen, en niet midden in een discussie woedend weglopen.
‘Als hij dertig is,’ zegt ze. ‘Dan heb je nog een zoon. Of een dochter. Laten we hopen dat je de volgende keer meer geluk hebt. Per slot van rekening gaat het niet mis met dit huwelijk, zoals met je eerste.’
Natuurlijk pak ik haar hand vast en kus haar. Ik kniel bij de bank neer en omhels haar, maar ik vond het niet prettig dat ze over een einde van ons huwelijk sprak, al zei ze dat het onmogelijk was. Ik denk dat ik bijgelovig ben, al ontken ik dat altijd. En als ik daar geknield zit, komen er allerlei angsten en ergernissen in me op. Geeft ze mij er de schuld van dat Sally bij me is weggegaan en Paul heeft meegenomen? Denkt ze nu echt dat als ik op mijn leeftijd weer vader van een kind word, tegen mijn wil, een kind dat ik me niet kan veroorloven en dat ik niet wil – dat de breuk tussen mij en Paul dan zal helen? Of moet ik Paul als een mislukking afschrijven? Het kind dat zij heeft, zal het kind zijn dat ik altijd wilde hebben. Is ze zo naïef?