31

Als Zwitserland ter sprake komt, maakt iedereen altijd spottende opmerkingen over koekoeksklokken en chocolade. Ze vergeten, of weten niet, wat een mooi land het is. Ongetwijfeld net zo mooi als Cuba of Thailand, en dat kneuterige imago is ook misplaatst. Hoe kan een land dat een aantal van de grootste bergen van Europa heeft ooit kneuterig zijn?

Verder wordt vaak opgemerkt dat alle treinen er op tijd rijden. Dat is ook zo, maar dat kun je toch moeilijk een gebrek noemen, en ze rijden op zaterdag en zondag op dezelfde tijden als doordeweeks. Wij zitten in een dubbeldekker die langs de zuidelijke oever van de Walensee rijdt. Vanuit die vlakte verheffen zich dichtbeboste heuvels, sommige bekroond met kastelen, en voorbij Bad Ragaz beginnen de hoge bergen. We komen precies op tijd in Chur aan en nemen een taxi naar het hotel in het centrum van het stadje. Ze geven ons een witte slaapkamer met een glanzende houten vloer, beschilderd meubilair en een hemelbed met roomkleurige katoenen gordijnen. Op het bed liggen dikke witte dekbedden, het raam staat wijdopen en het is allemaal erg fris, helder en stil.

Er loopt een smal straatje voor het raam langs, en aan de overkant is een kledingzaak met een naam waar Jude om moet lachen. Die winkel heet La Donna Cinderella. We lopen in de lage middagzon naar het station terug en kijken welke trein en aansluitende bus we morgen zullen nemen. Dineren doen we in een groot hotel, het Duc de Rohan, erg stijlvol met zijn achttiende-eeuwse Franse meubilair en goede eten. Het begint te stortregenen en we nemen een taxi naar ons hotel terug. We bedrijven de liefde en die is goed, ondanks de dubbele bescherming, en na afloop vraagt Jude met de kalmste en opgewektste stem die je je maar kunt voorstellen of ik een vasectomie wil laten doen als we onze baby hebben.

Op dit moment kan ik niets bedenken wat ik liever zou willen. Ik wilde dat ik er nú een kon krijgen. Maar natuurlijk zeg ik daar niets van, alleen dat ik dat natuurlijk zal doen, en ze is blij. Ze slaat haar armen om me heen en zegt dat ik dat toch wel begrijp? Ze zou zich nooit op haar gemak voelen als ze het idee had dat ze de kans liep weer een – en nu zwijgt ze even voordat ze verdergaat – weer een van die gebrekkigen, zieken te krijgen.

Misschien besef ik nu wel voor het eerst hoe ze over dat alles denkt. Ze is zo mooi, zo bijna volmaakt in fysiek opzicht, en toch maakt haar lichaam gebrekkige foetussen, misschien zelfs misvormde foetussen. Ik begrijp nu dat ze niets voor het liefdesspel voelde, niets voor de daad die zulke gebreken voortbracht. Ze zegt dat ze zich voor haar eigen lichaam schaamt en ik zeg tegen haar dat ik van haar lichaam hou, ik hou van haar. Ik vertel haar dat ik nog nooit zoveel van haar heb gehouden, en dat is de zuivere waarheid.

Maar ’s nachts word ik wakker, verhit onder het kolossale dekbed, en als ik het half van me af werp, denk ik aan Elizabeth Kirkford en Patricia Agnew en Diana Bell en Veronica en vraag ik me af of zij er ook zo over dachten, of ze bij elke zwangerschap bang waren dat ze een zoon zouden krijgen wiens bloed zich zo monsterlijk onnatuurlijk gedroeg. Toen er in plaats daarvan dochters kwamen, waren ze toen bang dat ze de angst alleen maar op de volgende generatie overdroegen? En wat te denken van de vrouwen in Tenna, al die Ursula’s en Anna’s en – ja, Barbla’s? Het is moeilijk te zeggen hoeveel ze wisten, maar in Een schatkamer van menselijke erfelijkheid verwijst een zekere dokter Thormann, schrijvend in 1837, naar ‘een grote familie van bloeders’ in Tenna. Vrouwen moeten hebben meegemaakt dat hun zusters, hun nichten en hun buurvrouwen het leven schonken aan kinderen die ernstige en vaak dodelijke bloedingen kregen, en dan moeten ze ongeveer dezelfde gevoelens over hun lichaam hebben gehad als Jude.

Terwijl ik een oogje op haar hou, hoewel ze nooit wakker wordt als ze eenmaal in diepe slaap verzonken is, ga ik rechtop zitten, doe het leeslampje aan en sla de Bulloch and Fildes open die ik heb meegenomen. Ik ga naar bladzijde 255. ‘De combinatie van een lange zonnige dag en een droge atmosfeer maken het dorp een gezond oord,’ schreef Hoessli, en ik herken die zin meteen. Waar heb ik hem nog meer gelezen? De bevolking van Tenna telde gemiddeld honderdvijftig zielen. Armoede was onbekend. Organische hartziekten, scheurbuik en purpura kwamen niet voor, al hadden de bewoners wel vaak bronchitis, longontsteking en pleuris. Ook dat komt me bekend voor. Ik heb het ergens anders gelezen.

Hoessli was beslist niet de eerste die onderzoek naar hemofilie in Tenna deed. Thormann publiceerde zijn bevindingen al in 1837. Een ander bekende verzamelaar van gegevens over hemofilie was Grandidier, die in 1855 een monografie over Tenna schreef, terwijl een zekere dokter Vieli, een arts in Rhazuns met een eeuwenoud familiekasteel aan de Rijn, weer een bijdrage aan Grandidiers werk leverde. In hun tijd bleven veel mannen met hemofilie in de omgeving wonen, maar toen Hoessli daar in 1877 aankwam, waren ze allemaal dood. Natuurlijk kon niemand zeggen hoeveel dráágsters er nog over waren.

In het jaar van Henry’s dood citeerde een zekere Ludwig Pincus een passage uit een krantenartikel. Dat hield in dat de meisjes uit het deel van Graubünden waar Tenna ligt, op grond van de ziekte hadden geweigerd te trouwen. Zijn onderzoek bracht de onjuistheid van die mededeling aan het licht; het was een verzinsel, maar een arts in het ziekenhuis van Chur ontdekte twee gevallen van vrouwen die om die reden geen huwelijk sloten. In Tenna zelf waren in dertig jaar geen gevallen van hemofilie meer geweest.

Ik heb dit alles natuurlijk al eerder gelezen, en ik heb me door de erfelijkheidstabellen heen geworsteld, en door de lijsten van bewoners van Tenna die hemofilie hadden, of misschien hadden of er misschien draagster van waren of er misschien aan gestorven waren. Het is een uitputtende hoeveelheid informatie, en op de een of andere manier is het ook niet te onthouden, behalve de persoonlijke gevallen, die je met schrik en ontzetting vervullen. ‘Werd bij Robert, één jaar en tien maanden, geroepen vanwege epistaxis (neusbloeding). Wilde de neusgaten dichtstoppen, maar stuitte op verzet bij de ouders, die zeiden dat de bloeding altijd enkele dagen duurde. Robert lag heel stil, alsof hij het gevaar van zijn conditie inzag. Het bloed droop langzaam uit dikke klonten bij zijn neusgaten. Na vijf dagen kwam er spontaan een eind aan de bloeding. Robert is een intelligente, sterke jongen, zij het nogal iel. Zijn huid is dun en doorschijnend. Sneden of stoten worden onmiddellijk gevolgd door een onbeheersbare bloeding.’ Was het voor George Nanther ook zo? Moesten zijn ouders daar getuige van zijn? De dokter vertelt wat er gebeurde toen Robert met een stok zijn keel verwondde. ‘Het bloed kwam uit zijn gehemelte zonder dat de plek precies aan te geven was. De bloeding hield op, maar begon de volgende dag opnieuw en ging de hele nacht door. Er werd bloed uitgebraakt...’ Roberts uiteindelijke lot is niet op schrift gesteld, maar na een lange lijst van hematomen, zwellingen, bloedingen en pijn laat de dokter hem op tienjarige leeftijd met een voorgoed beschadigd been achter en gaat hij over op zijn volgende voorbeeld. Hij noemt, onder anderen, zes zusters van wie vier het leven schonken aan hemofilielijders, een familie met negen hemofilielijders in drie generaties en een jongen die op vijfjarige leeftijd stierf nadat hij zes weken had gebloed.

George Nanther, Kenneth Kirkford, John Corrie... Ik doe het licht uit en denk in het donker aan Henry en Edith, die, toen hun jongste zoon negen of tien maanden oud was, ontdekten dat hij hemofilie had. Ik vraag me af hoe ze het ontdekten. Misschien werd hij geschramd door een speld van een luier. Of misschien was hij al ouder en kon hij lopen en viel hij voor het eerst. Het doet er niet toe hoe ze het ontdekten. Henry kon zijn ogen natuurlijk bijna niet geloven – dat hij, die zijn hele leven studie van hemofilie had gemaakt, nu vervloekt was met die ziekte in zijn eigen gezin...

Het is een bewolkte maar tamelijk heldere ochtend. Er ligt sneeuw op de bergen, maar misschien ligt die er altijd. Flarden van wolken drijven om de lagere hellingen. De trein voert ons langs de oevers van de Walensee, en dan langs de brede, onstuimige rivier, de Rabiusa, met duifgrijs water en grijze zandstrandjes. Lelietjes-van-dalen groeien op de oever, en fluitenkruid en boterbloemen in de velden. Omdat ik gewend ben aan de dingen zoals ze bij ons in Engeland zijn, kan ik niet geloven dat er in Versam een bus zal klaarstaan om ons de bergen in te brengen, al is ons verzekerd dat hij er zal staan – en hij staat er. Hij gaat een stijgende weg op waarlangs alle bloemen in bloei lijken te staan, viooltjes en madeliefjes en nog meer lelietjes-van-dalen, en dan komen er haarspeldbochten en kijken we neer op een mistig dal, met een rivier waarop mensen kanovaren, over de stroomversnellingen heen. Boomgaarden staan in bloei en de velden staan vol met gele madeliefjes. Ik had Jude bloemen beloofd en ben dus blij dat ik er een heleboel zie. Ze noemt me hun namen, zegt dat het wilde orchideeën en geraniums zijn, en vergeet-me-nietjes en salomonszegel.

Ik had moeten weten dat als er een wolk over de bergen hangt, we daar boven in een dichte mist terecht zouden komen. En dat is inderdaad wat er gebeurd. We zitten ermiddenin. De tweede bus, een kleinere, brengt ons naar Tenna. En het is hier boven erg koud. De mist is een witte sluier die als een laagje ijs op je huid ligt. Gelukkig hebben we warme jassen meegebracht. We staan voor de dorpswinkel, een kleine supermarkt zoals je ze overal in Europa aantreft, en we gaan naar binnen en kopen chocoladerepen om de inwendige mens te versterken. De winkelierster, die vrij goed Engels spreekt, weet wie we zijn en waarom we hier zijn. Iedereen in het dorp zal dat natuurlijk weten. De historica die we zullen ontmoeten, verwacht ons al, zegt ze, en ze wijst haar huis aan, halverwege de volgende bergkam. Ik zeg tegen haar dat we graag eerst de kerk willen zien, en terwijl we onze chocolade eten, gaan we daarheen.

Het is een mooie kerk, zo anders dan de St. Mark op Hamilton Terrace als je je maar kunt voorstellen. Het enige wat ze met elkaar gemeen hebben, is het feit dat ze een toren hebben. De kerk van Tenna is wit, en de toren met spits zit eraan vast maar staat niet aan het eind van het schip, zoals bij ons. Kerk en toren hebben beide een dak van grijze lei. We gaan naar binnen, waar het iets warmer is, en kijken naar de vijftiende-eeuwse muurschilderingen, maar ik ben vooral geïnteresseerd in het kerkhof en de graven daar. Ik word tegelijk beloond en teleurgesteld. Beloond omdat veel van de namen die door het driemanschap Vieli-Grandidier-Hoessli zijn opgetekend, hier aanwezig zijn, mensen die Gartmann en Joos en Buchli heten. Teleurgesteld omdat deze bewoners van Tenna allemaal betrekkelijk kortgeleden zijn gestorven. Er is niemand meer uit de negentiende eeuw. Er is helemaal geen Maibach, maar er zijn wel een paar Barbla’s, en dat verbaast me. Ik had gedacht dat het een verkleinvorm van Barbara was, maar het blijkt een zelfstandige naam te zijn, een naam uit het Safiental.

Iets lager op de helling staat iemand naar ons te zwaaien. Het is de postbode, die met de winkelierster getrouwd is en ook de beheerder van het archief is. Ik heb al gehoord dat het archief onvolledig is en dat de periode waarin ik geïnteresseerd ben ontbreekt. Iemand heeft de kerkboeken – wij zouden ze de kerkelijke registers noemen – twintig jaar geleden geleend en nooit teruggebracht. De postbode spreekt niet veel Engels, maar hij spreekt vrijuit Duits met Jude. Ze vertaalt het en vertelt me dat de boeken die een groot deel van de negentiende eeuw en ook nog een vrij groot stuk van de twintigste eeuw beslaan ontbreken. Ik kan niet begrijpen dat ze die documenten zomaar aan iemand hebben meegegeven, maar dat zeg ik niet. In Bulloch and Fildes is ook sprake van verdwenen archiefstukken; blijkbaar zijn er wel vaker kerkboeken in Tenna verloren gegaan. Jude vertaalt dat de gegevens die ze nog hebben de periode van 1666 tot 1791 beslaan. Heb ik daar iets aan?

‘Het probleem is,’ zeg ik, ‘dat ik dat niet weet.’

En ik weet het echt niet. In Bulloch and Fildes wordt bij de gegevens van Hoessli ene Magdalena Maibach genoemd die in 1721 is geboren. Ze had een aantal zoons, van wie twee geen nadere vermelding verdienen; ze worden niet eens genoemd, terwijl van de derde wordt gezegd dat hij op zesjarige leeftijd is gestorven, ‘ nachdem das Blut ihm alles ausgelofen, ist er in Gott entschlafen’ (nadat al zijn bloed uit hem was gelopen, is hij in God ontslapen). Dus die Magdalena moet draagster zijn geweest. Misschien stamde mijn Barbla van haar af. Maar wanneer is Barbla geboren? David Croft-Jones weet het net zomin als dat hij de geboortedatum van haar dochter Luise weet. Ik moet van achteren naar voren werken. Edith Nanther is geboren in 1861 en haar moeder Louisa Henderson in 1835. Dus háár moeder, Luise Dornford, zal ergens tussen, laten we zeggen, 1793 en 1819 geboren zijn, waardoor het mogelijk is dat háár moeder Barbla geboren is – wanneer? Als ik zou moeten raden, zou ik haar in de allerlaatste jaren van de achttiende of de eerste jaren van de negentiende eeuw plaatsen, en de archiefstukken uit die jaren zijn verdwenen.

De archivaris neemt zijn sleutel en opent de deur van een houten gebouw dat op een typisch dorpshuis lijkt, maar omdat we hier in Zwitserland zijn, hoe afgelegen ook, is alles erg netjes en schoon. De boeken hebben verbleekte bruine bladzijden in eeuwenoude omslagen. Jude vertaalt en vertelt me dat het aantal inwoners in de negentiende eeuw twee keer zo groot was als nu, iets wat niet met Hoessli overeenkomt. De archivaris legt op een ingewikkelde manier uit welke boeken ontbreken, maar ik kan zien dat Jude het niet meer allemaal kan volgen.

‘Laten we gewoon eens kijken,’ zeg ik.

En dat doen we. Ik heb er niet veel vertrouwen in, en het enige wat we vinden is ene Magdalena Maibach, dochter van Hans Maibach en Ursula Maibach, geboren in Ruchli, gedoopt in 1790, het jaar voordat er een eind aan de gegevens komt. Ik vraag me af of Hans Maibach een zoon was van die Magdalena Maibach die door Hoessli wordt genoemd en die in 1721 was geboren en drie zoons kreeg, waarvan een het zielige kind was dat in God ontsliep toen al zijn bloed uit hem weggelopen was. Ik kan dat niet nagaan, want de desbetreffende boeken ontbreken, maar wat de jaartallen betreft zou het kunnen kloppen. Hans zou een van de broers van dat kind kunnen zijn, een hemofilielijder, maar, net als prins Leopold, gezond genoeg om op te groeien, te trouwen en kinderen te krijgen. Hans schijnt alleen die dochter te hebben gehad, verder geen andere kinderen. Misschien overleed hij. De archivaris wil ons nog veel meer laten zien, maar ik hou voet bij stuk en zeg dat ik zoveel heb gevonden als ik wil. Jude en ik bedanken hem en dalen de helling af naar Hotel Alpenblick om te zien wat we daar als lunch kunnen krijgen.

Goulash. We hebben geen keus. Het is er vrij snel, een donkerbruine stoofpot met aardappelen, erwten en wortelen, allemaal opgediend op onze twee borden. De eetkamer is voorzien van veel houtsnijwerk, een houten vloer en geruite kleedjes op de tafels. Ik zeg tegen Jude dat ik blij ben dat ze met me mee is gekomen; ik had me hier zonder haar niet kunnen redden. Het is vreemd dat je zeven jaar met iemand getrouwd kunt zijn en al die tijd weet dat je vrouw een bepaalde vaardigheid of kennis bezit die jij niet hebt maar toch nooit meemaakt dat ze daar gebruik van maakt. Ik had Jude nooit eerder Duits horen spreken; ik nam alleen maar aan dat ze het kon omdat ze het me een of twee keer had verteld. Meteen voel ik een nieuwe bewondering voor haar. En daar in die gezellige eetzaal van Hotel Alpenblick voel ik een golf van verlangen naar haar, een ander soort verlangen, en ik vraag me nogal onbehaaglijk af of dat komt doordat haar taalkundige vaardigheid haar tot een iets ander persoon heeft gemaakt. Ze lacht me toe alsof ze mijn gedachten leest, en ik hoop dat ze dat niet doet. Ik zeg vlug dat wat we in het archief hebben gevonden geweldig was, meer dan ik had gehoopt.

‘Zou het dezelfde vrouw kunnen zijn?’

‘Waarom zou je jezelf Magdalena noemen als je Barbla heet?’

Jude weet het niet. ‘Hoe meer ik van dit dorp zie,’ zegt ze, ‘zo afgelegen en geïsoleerd, hoe meer ik me afvraag hoe iemand die hier in die tijd woonde in Versam kon komen, laat staan in Londen.’

Dat lijkt mij ook moeilijk. Tegenwoordig zou het helemaal geen probleem zijn. Een meisje studeerde bijvoorbeeld Engels en kwam in het kader van een uitwisseling naar Groot-Brittannië, of bijvoorbeeld als au pair, of gewoon op vakantie. Maar in de eerste helft van de negentiende eeuw ging niemand deze dorpen uit. Om weg te komen moest je kilometers door de bergen lopen, een tocht die alleen in de zomer uitvoerbaar was. Er waren geen wegen. Die ontoegankelijkheid verklaart de concentratie van hemofilie en verklaart ook waarom Tenna zo’n rijke bron was voor onderzoek door mannen als Thormann, Vieli en Grandidier. Een meisje trouwde met haar buurjongen omdat die er nu eenmaal was, en dan deed het er niet toe of hij bij het scheren overdadig bloedde of dat zij een broer had bij wie das Blut ihm alles ausgelofen .

Ik zeg dat de historica misschien antwoord op beide vragen zal hebben. We nemen crème caramel als toetje en drinken daarna een grote kop koffie. Jude kijkt wat rond en zegt, als ze terugkomt, dat we hier misschien moeten blijven, hier in dit hotel. Maar als we buiten komen, in de kille witte mist, ben ik blij dat we dat niet doen. Zo nodig kunnen we hier maandag terugkomen. We lopen de helling op en vinden het huis van de historica. Het is een ruim chalet met hertengeweien onder de brede dakbalken. De naam rosslihaus is in brandwerk aangebracht, als ze dat zo noemen. Ze doet de deur voor ons open, een stevig gebouwde oudere vrouw in blouse en rok, met staalgrijs haar in een knotje. Het blijkt dat ze amateurhistorica is, en ze laat ons allereerst genealogische tabellen zien. Sommige daarvan gaan terug tot het begin van de achttiende eeuw en op een daarvan komt een Hans Maibach voor, evenals zijn dochter Magdalena. Zoals ik al dacht, stierf hij toen ze nog zeer jong was. Zijn vrouw stierf een paar jaar later. Maar daar heb ik niet veel aan, want in geen van de tabellen komt een Barbla Maibach voor. Er zijn wel een heleboel Barbla’s, en de historica bevestigt dat het een populaire naam in Graubünden was. Te populair voor mij; ik wilde dat er maar één was geweest.

Over hemofilie weet ze erg weinig. Per slot van rekening komt die hier niet meer voor sinds 1870. Het zat niet in haar familie, de Engels, of in die van wijlen haar man, de Walthers, en als ik hun stambomen bekijk, tref ik daar inderdaad geen enkele naam in aan die ik me uit Bulloch and Fildes herinner.

‘Hoe kon iemand in bijvoorbeeld 1810 dit dal uit komen?’

Jude vertaalt dit voor haar in het Duits en misschien formuleert ze het net zo tactloos als ik, want mevrouw Walther vat dat als een belediging aan het adres van haar dierbare Tenna op en antwoordt dat ze nooit weg heeft gewild. Toen ze in Zürich was, waar ze een paar keer is geweest, en in Bern, en zelfs een keer in Parijs, had ze heimwee gekregen en naar haar dorp terugverlangd.

Jude vraagt haar hoe je het dorp toen zou hebben verlaten als je bijvoorbeeld verplicht was om dat te doen. Mevrouw Walther zegt
dat ze het dorp voor het eerst verliet op haar huwelijksreis ( Flitterwochen ), maar ik laat Jude aan haar vragen om welke redenen iemand bijna tweehonderd jaar geleden zou vertrekken. Ze kan geen enkele reden bedenken. Mensen gingen niet weg.

‘Deze wel,’ zeg ik.

Ik ben niet teleurgestelder dan ik had verwacht. Het had me voor mijn Henry-verhaal erg belangrijk geleken dat ik Barbla zou vinden, maar eigenlijk is het niet zo belangrijk. Wanneer ik aan het hoofdstuk over zijn voorouders en zijn vrouw toekom, kan ik iets schrijven in de trant van: ‘Edith had een Zwitserse overgrootmoeder, die de hemofilie in de familie Henderson bracht.’ Ik hoef niet te zeggen hoe ze Thomas Dornford ontmoette en met hem trouwde. En toch zal ik op maandag terugkomen, als ik eerst een dag de tijd heb gehad om erover na te denken. Ik laat Jude aan mevrouw Walther vragen of hier nog Romansch wordt gesproken. Ze zegt van niet. Die taal is nooit in het Safiental gesproken, alleen langs de Rijn. Ik dacht aan Henry – wat anders? En omdat ik vermoed dat hij alleen plaatsen bezocht waar hij zijn Romansch kon oefenen, is hij hier misschien nooit geweest.

Als we weggaan, zegt ze dat haar nog iets te binnen is geschoten. Jude luistert aandachtig naar mevrouw Walther en vertelt me dan dat er een vrouw in de buurt woont die ons misschien kan helpen. Mevrouw Walther spreekt met nogal veel ontzag over die mevrouw Tauber, blijkbaar omdat ze in een kasteel woont. Als we maandag terugkomen, zal ze haar best doen om haar hierheen te krijgen. We komen buiten, in de zon, en zien de wolken achter de besneeuwde bergtoppen zakken. Vanaf deze steile helling hebben we een schitterend uitzicht op bergen die zich in de blauwe hemel verheffen, op groene en bloemrijke velden en het dorp dat daar ligt, de chalets rood en zwart en de kerktoren die als een zilveren mes naar de hemel wijst. Van de koeien op de helling komt het gerinkel van bellen. Voor het Gemeindehaus staat de bus te wachten om ons terug te brengen.

Zondag, een dag om na te denken. Het is een mooie zonnige dag en we maken een lange wandeling door de stad. Onderweg gaan we een paar kerken binnen om naar de koren en, wat Jude betreft, naar de mis in het Duits te luisteren. Alle winkels zijn dicht, maar cafés en bars zijn open. Ik denk aan de mogelijkheid dat Barbla hier in een hotel of herberg kwam werken en dat ze daar een Engelse reiziger, Thomas Dornford, ontmoette. Zo kan het zijn gegaan, maar toch denk ik niet dat een fatsoenlijk meisje dat in bijvoorbeeld 1808 zou doen. En het lijkt me ook onwaarschijnlijk dat iemand die door Europa kan reizen met een meisje zou trouwen dat hem in een herberg bedient. Als hij geen Duits sprak, zouden ze op geen enkele manier met elkaar hebben kunnen communiceren.

We gaan op een terras zitten en bestellen koffie. ‘Als ze na 1791 is geboren,’ zegt Jude, ‘kun je haar niet vinden. En dat is heel goed mogelijk. Ze kan in 1792 of 1793 zijn geboren en toch Louisa Hendersons grootmoeder zijn. Dan zou ze ongeveer vijfenveertig zijn geweest. Het is heel goed mogelijk om op je vijfenveertigste grootmoeder te zijn, en in die tijd was het zelfs nog waarschijnlijker.’

‘Maar wiens dochter was ze dan? Geen dochter van Hans. Hij had maar één kind, Magdalena, en hij stierf toen ze twee was.’

‘Er was toch nog een broer?’

‘Magdalena senior had drie zoons. Een van hen bloedde dood toen hij drie was. Hans werd volwassen, trouwde en werd de vader van Magdalena, maar stierf jong. Aan hemofilie? We weten het niet. Als hij het had, was Magdalena draagster. Maar het zou ongewoon zijn als de drie zoons van een draagster allemaal hemofilie hadden, en dus is het waarschijnlijk dat de derde zoon van Magdalena senior het niet had.’

Het lijkt een doodlopend spoor. Ik probeer het een tijdje uit mijn hoofd te zetten. We eten een stevige lunch en gaan naar het hotel terug om te slapen, de liefde te bedrijven, weer te slapen. ’s Avonds wandelen we hand in hand door het stadje. Als jonge geliefden slenteren we langs de rivieroever, blijven staan om te zoenen, gaan een bar in en drinken wijn, en vinden ten slotte een restaurant om te dineren. Inmiddels is het tamelijk laat en we gaan morgenochtend nogal vroeg naar Tenna terug, maar er is niets aan te doen. Het is lang geleden dat ik Jude zo gelukkig en ontspannen heb meegemaakt.

Verborgen nalatenschap
titlepage.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_0.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_1.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_2.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_3.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_4.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_5.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_6.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_7.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_8.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_9.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_10.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_11.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_12.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_13.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_14.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_15.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_16.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_17.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_18.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_19.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_20.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_21.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_22.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_23.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_24.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_25.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_26.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_27.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_28.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_29.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_30.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_31.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_32.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_33.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_34.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_35.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_36.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_37.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_38.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_39.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_40.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_41.xhtml