33

Het eerste wat ik doe als ik thuiskom, is de brief opzoeken die Henry in het voorjaar van 1882 schreef. Niet aan Couch, maar aan Lewis Fetter. Maar verder had ik het goed onthouden. Tenna wordt niet met name genoemd, maar Versam wel, en het feit dat het Tenna moet zijn geweest, wordt bevestigd door de woorden van Hoessli die Henry bijna letterlijk overneemt als hij schrijft: ‘Het zonlicht en de droge atmosfeer maken het een gezond oord.’ Boven de brief staat: ‘Safiental, Graubünden.’

Paul is vandaag twintig geworden. We hebben hem een kaart met een cheque gestuurd. Alles wat we voor hem zouden kopen, zou verkeerd zijn. Het is onvermijdelijk dat ik een tijdlang uit het raam staar, met de Henry-papieren rommelig op tafel, en terugdenk aan zijn geboorte en aan de maanden voor zijn geboorte. Het is achteraf een beetje gênant om me te herinneren dat Sally en ik tegen mensen zeiden dat we ‘een baby aan het maken’ waren, misschien vooral omdat het niet echt zo was: Paul was het resultaat van een ongelukje. Jude en ik zijn nu een baby aan het maken, en dat is wel een correcte formulering, want geen baby is ooit met meer opzet en berekening geproduceerd. De daad wordt overgedaan. En natuurlijk is de tweede keer nooit zo erg als de eerste keer. Ik hoop dat ik niet over een derde en vierde keer hoef te spreken. Ze hebben vier embryo’s geïmplanteerd – sperma en eicellen hebben bij ons nooit moeite om zich te verenigen – en nu wachten we weer af.

De secretaris van de regeringsfractie heeft net gebeld en gevraagd of ik na het pinksterreces met hem wil komen lunchen. Zoals iemand in The Taming of the Shrew zegt: ‘Wat zal dit brengen?’ Misschien heeft hij gehoord dat ik onderzoek naar Henry’s leven doe en heeft hij me iets relevants te vertellen. De alomtegenwoordige Henry. Ik heb de dagboeken herlezen en me afgevraagd of hij nog iets over Tenna te zeggen had, maar blijkbaar had hij dat niet.

Het is niet duidelijk hoeveel van die wandeltochten hij maakte. Amelia Nanther bewaarde alle brieven die haar zoon uit Zwitserland naar huis stuurde, en de verzameling is blijkbaar compleet. Voorzover ik weet, liggen al die brieven voor me op tafel. Ik zeg ‘voorzover ik weet’, maar het enige bewijs daarvoor staat in een brief die zíj aan haar zuster schreef en waarin ze dat zegt: ‘Henry schrijft zulke mooie brieven uit die verre streken dat ik ze allemaal zorgvuldig bewaar.’ In sommige van die brieven vertelt hij precies waar hij is. Als hij bijvoorbeeld bij de Thuner See is, noemt hij zelfs de naam van het pension waar hij logeert, en in het ‘Safiental, Graubünden’ schrijft hij dat hij in het huis van mensen is die Schiele heten. In andere brieven noemt hij alleen de naam van het kanton. Maar in bijna alle gevallen staan de brieven vol beschrijvingen van met name genoemde dorpen, bergen en meren. Misschien dacht hij dat zijn moeder zich daarvoor interesseerde, omdat ze bijvoorbeeld veel van aardrijkskunde hield. Als zij dood is en Hamilton ook niet meer leeft (ze stierven, zoals we weten, op dezelfde dag, binnen vier uur na elkaar), heeft Henry alleen Couch en Fetter om brieven aan te schrijven, en de enige brief die hij in 1882 vanuit het buitenland naar Fetter stuurde, of beter gezegd, de enig bewaard gebleven brief, is erg cryptisch in vergelijking met de brieven die hij naar zijn moeder in Godby Hall stuurde.

Waarom noemt hij het dorp niet? Misschien omdat hij weet dat Fetter de naam zal herkennen. Misschien omdat Fetter toch al verwacht dat hij daarheen gaat. Ik weet het niet, maar nu ik naar de brief kijk, zie ik iets wat ik nog niet eerder had gezien. Na ‘het zonlicht en de droge atmosfeer maken het een gezond oord’ gaat hij verder met ‘behalve, volgens V en G, zoals je weet, in één opzicht’. Toen ik dat voor het eerst las, dacht ik dat hij met V dokter Vickersley bedoelde. Nu begrijp ik dat V en G de afkortingen zijn van Vieli en Grandidier, de medici die als eersten verslag uitbrachten van de hemofilie in die omgeving.

Ik ben een beetje teleurgesteld. Waar had ik op gehoopt? Iets dramatisch, denk ik. Natuurlijk zal Henry in zijn positie Vieli en Grandidier hebben gelezen, en ook Hoessli, want hun werk was in 1855 verschenen. Er is geen mysterie, tenzij juist Henry’s geheimzinnige gedoe een mysterie is, het feit dat hij initialen in plaats van namen gebruikte en geen exact adres noemde. Maar dat was nu eenmaal zijn manier van doen. Het zou vreemder zijn geweest als hij niet naar Tenna was gegaan, gezien het belang van dat dorp voor zijn onderzoeksterrein en het feit dat hij vele malen naar Zwitserland ging.

Ik ben eerder geneigd me af te vragen: waarom ging hij daar niet eerder heen? Waarom wachtte hij tot 1882? Maar misschien wachtte hij niet. Misschien bracht hij dat jaar alleen maar een hernieuwd bezoek aan Graubünden. Hij kon er tussen 1870 en 1880 ook al zijn geweest, zonder de naam van het dorp te vertellen aan zijn moeder, een vrouw die geen kennis van en belangstelling voor hemofilie zal hebben gehad. Of misschien was hij er al geweest toen hij aan de universiteit van Wenen studeerde. Hoewel hij het niet zegt, kan hij met zijn vriend, de Romansch-spreker, een reis naar het zuidoosten van Zwitserland hebben gemaakt. Misschien heeft hij dat niet in zijn brieven vermeld, omdat hij door zijn vader werd onderhouden en voor zijn ouders verborgen wilde houden dat hij niet al het geld dat ze hem stuurden aan zijn studie besteedde. Hoe meer ik erover nadenk, hoe minder waarschijnlijk het me lijkt dat Henry in al die jaren nooit in een dorp is geweest dat zo belangrijk voor zijn onderzoeksterrein was.

De post komt erg laat, maar brengt iets wat het wachten waard is. Een brief van uitgerekend mijn achternicht Caroline. Hij is met de hand geschreven. Ze vermeldt haar telefoonnummer, tekent met ‘Caroline’ en er is niet uit af te leiden of ze nog Agnew heet en of ze getrouwd is en kinderen heeft. Het is ook niet duidelijk wat Lucy haar heeft verteld, al weet ze dat ik een boek over onze overgrootvader schrijf. Haar stijl is een beetje abrupt, afgemeten, niet erg gracieus. Jennifer heeft haar bijvoorbeeld verteld dat Lucy en ik met elkaar hebben geluncht en ze zegt dat ze duidelijk wil maken dat zij zoiets niet wil. Ze heeft een hekel aan ‘dat soort dingen’. Ze weet niet of de dingen die ze van de familie weet van enig nut voor mij zijn, maar ze is bereid ze door te geven, alleen zoekt ze mij dan thuis op of ik haar. Haar huis in Reading is maar een halfuur reizen met de trein. Ze wil niet dat dit wordt opgevat als een teken dat ze andere familieleden wil ontmoeten, dus wil ik ervoor zorgen dat er niemand anders bij is?

Ik wil niet naar Reading, maar natuurlijk doe ik dat wel als er niet aan te ontkomen valt. Als ik de brief nog eens lees, krijg ik het gevoel dat het een vergissing zou zijn om haar voor een maaltijd of zelfs een kop thee uit te nodigen. Met enige aarzeling pak ik de telefoon op. Ik verwacht een antwoordapparaat, want zonder enige grond vermoed ik dat ze alleenstaand is en een fulltime baan heeft. Daarom schrik ik een beetje als ze opneemt.

Haar stem is laag en nogal scherp. Ik moet wel een snob zijn, al doe ik mijn best om dat niet te zijn, maar ik hoor meteen dat ze een beetje plat-Londens spreekt. Ze spreekt heel anders dan andere leden van mijn familie. Ik moet mijn best doen om me daar niet door te laten beïnvloeden; dat is geen goed gedrag voor iemand die zich ooit bijna bij de Labour-fractie heeft aangesloten. ‘Ik kan je komen opzoeken, als je wilt,’ zegt ze. ‘Donderdag om drie uur?’

Ik krijg geen keus, en ik heb het gevoel dat als ik niet akkoord ga ze zal zeggen dat het graag of niet is. Die donderdag is de laatste in mei, de laatste voordat het Hogerhuis aan het pinksterreces begint, maar daar heb ik niets meer mee te maken. Ik zeg tegen haar dat het me goed uitkomt, en hoe komt ze hier?

‘Ik heb geen auto,’ zegt ze. ‘Ik kom met de trein naar het Paddington-station.’

Hoe kan ik toch intuïtief aanvoelen dat taxi’s niets voor haar zijn? Ik zeg tegen haar dat ze de metro kan nemen, de Bakerloo Line naar Baker Street en de Jubilee Line naar St. John’s Wood, en dat ik erg dankbaar ben en me op haar komst verheug. Om de een of andere reden verwacht ik meer. Ik verwacht dat ze me vertelt waarom ze juist op die donderdag ‘naar de stad’ komt, want blijkbaar heeft ze daar een reden voor. Maar ze zegt alleen: ‘Dat is dan afgesproken’, en legt de hoorn op de haak.

Ze zeggen dat we het woord ‘geïntrigeerd’ niet moeten gebruiken in de zin van ‘gefascineerd, geïnteresseerd’, en dat we een van die woorden moeten kiezen, maar toch geven die twee het niet goed weer. Ik ben geïntrigeerd door mijn nicht Caroline. Ik wil ontdekken wat voor iemand ze is. Is ze getrouwd? Is ze ooit getrouwd geweest? Haar moeder is lang geleden gestorven, maar wat is er van haar vader geworden? Misschien zal ze me geen antwoord op die vragen willen geven.

Ik bel naar het kantoor van de fractiesecretaris en zeg tegen zijn secretaresse dat van de data die hij me heeft aangeboden dinsdag 6 juni me het best uitkomt. Ik heb die dag zorgvuldig uitgekozen. Het is de enige dag die hij aanbood nádat Jude te horen heeft gekregen of de embryo’s het hebben gered of niet. Op die dag zal ik het weten. In het onwaarschijnlijke geval dat de fractiesecretaris me een of andere baan aanbiedt – ik kan me niet voorstellen wat voor baan, maar er zal misschien een inkomen aan vastzitten – zal ik beter weten of ik ja of nee moet zeggen. Als we nog eens vijfentwintighonderd pond moeten ophoesten, zal ik ja moeten zeggen. En dan doe ik iets waarvan ik me heb voorgenomen dat ik het nooit zal doen; ik begin me af te vragen hoeveel pogingen ze zal doen voordat ze ophoudt. Vijf? Tien? Twintig? Twintig, dat zou neerkomen op vijftigduizend pond. Maar ik moet daarmee ophouden. Zulke redeneringen hebben geen enkele zin...

Caroline Agnew is lang en heeft een postuur dat daarbij past. Ze is een grote, zware vrouw die een kleine honderd kilo moet wegen, en ze ziet er minstens zo oud uit als haar zevenenveertig jaren. Haar staalgrijze haar is erg kort geknipt, maar niet op een modieuze manier, meer alsof een ouderwetse kapper er eens flink de schaar in heeft gezet. Geen make-up natuurlijk, niets wat ook maar enigszins vrouwelijk is. Grijze flanellen broek, jumper, katoenen jasje en schoenen van het Doc Martens-type.

Ik verwacht dat mijn aanbod van thee zal worden afgewezen, maar ze accepteert het. Ze gebruikt geen melk of suiker, maar neemt wel uit eigen beweging een chocoladekoekje. Ze heeft me niet gevraagd hoe het met me gaat en ze heeft me ook niets over zichzelf verteld, maar als ze een slokje thee heeft genomen, kijkt ze om zich heen en zegt ze dat dit blijkbaar het huis van ‘de oude man’ was.

‘Niet het huis waarin je grootmoeder en mijn grootvader zijn opgegroeid, dat niet. Dat is verkocht. Dit huis is in de jaren twintig gekocht.’

Ze stelt geen vragen, doet alleen constateringen. ‘Je woont alleen in dit grote huis.’

‘Ik ben getrouwd. Ik heb een studerende zoon.’

Ze knikt, duidelijk niet geïnteresseerd. Ik vraag haar naar Clara. Ze schijnt geen contact te hebben gehad met iemand anders in de familie, dus waarom wel met Clara?

‘Ze was de peetmoeder van mijn moeder,’ zegt ze. ‘Voorzover dat tegenwoordig nog iets zegt. Mijn moeder ging vaak naar haar toe, op de thee en zo, bij haar en die andere.’

‘Helena.’

‘Ja. Ik ging nooit, toen niet.’

‘Het was hier, in dit huis bedoel ik. Ze woonden hier.’

Ze knikt onverschillig. ‘Mijn moeder kwam om bij een auto-ongeluk. Mijn vader reed. Hij stierf niet, maar verloor een been. Sindsdien woont hij bij mij. Ik heb een flat. Die is klein, maar heeft twee slaapkamers. De buurvrouw houdt een oogje op hem als ik er niet ben. Hij heeft een beroerte gehad.’

Ik neem dit alles in me op. Ze is er eindelijk in geslaagd me een heleboel te vertellen. Ik vraag of ze werkt, of ze een baan heeft, en verwacht dat ze me zal toebijten dat het me niets aangaat.

‘Ik moet wel. Ik heb niemand om me te onderhouden.’ Ze zegt niet wat voor werk ze doet.

We zijn een heel eind van Clara afgedwaald. Ik vraag wanneer Caroline voor het eerst naar haar toe ging en waarom, maar ik heb al gemerkt dat ze een van die onaantrekkelijke, bruuske, ongemanierde mensen is die toch het zout der aarde zijn en die niets met de Davids en Georgina’s van deze wereld te maken willen hebben – en trouwens ook niet met de Martins en de Judes – maar die het vanzelfsprekend vinden dat ze oude, zwakke mensen bezoeken en verzorgen. Voor hen is dat net zo’n noodzakelijk deel van het leven als eten en douchen.

‘Ze was helemaal alleen,’ zegt ze. ‘Ze was hevig ontdaan toen moeder stierf. Er was niemand anders dan ik.’

‘Diana,’ zeg ik. ‘Diana en haar dochters.’

‘Diana kwam nooit bij haar in de buurt, totdat Lucy en Jennifer naar een of andere dure kostschool gingen.’ Haar toon verandert niet als ze dat zegt; ze klinkt niet rancuneus. ‘Toen begon ze naar Clara te gaan en nam ze soms de meisjes mee. Ik heb hen nooit gezien. Diana had geen pretenties. Ik schreef Jennifer een brief toen haar moeder stierf. Ik weet niet waarom ik Jennifer schreef en niet Lucy – dat was de oudste – maar ik denk dat ik de naam Jennifer beter vond klinken.’

‘Praatte Clara over de familie?’

‘Soms. Ze had eigenlijk niets anders om over te praten. Mag ik nog een koekje?’

‘Natuurlijk.’ Ik schenk haar een tweede kop thee in, en mezelf ook een, en haal diep adem. Nu komt het. ‘Heeft ze met jou ook over hemofilie gepraat?’

Ik verwacht dat ze zal zeggen: ‘Over wát?’ Maar ze blijft onverstoord en vindt de vraag heel gewoon. ‘Een beetje. Ze wilde weten of ik het wist. Maar moeder had het me verteld toen ik nog een kind was.’ Voor het eerst glimlacht ze. Dan lacht ze, een uitblazen van lucht, zonder humor. ‘Ze zei dat ik het mijn man moest vertellen voordat ik ging trouwen. Ik zei dat ik niet zou trouwen. Natuurlijk niet. Wie zou met iemand als ik trouwen?’

Hoe antwoord je daarop? Je antwoordt niet. Dat kun je niet. En ik kan haar niet vragen of ze niet wilde trouwen vanwege de hemofilie. Dat zou ik kunnen doen als ik arts of therapeut was, maar ik ben niet meer dan een verre neef en biograaf. ‘Dus je zei tegen Clara dat je het al wist?’

Ze knikt. Het schijnt niet belangrijk voor haar te zijn. Ze had al besloten nooit te trouwen, er was toch niemand die haar wilde, dus het deed er eigenlijk niet toe. Als kind van haar generatie, geboren in 1953, had ze kunnen besluiten een kind te nemen zonder een man, maar blijkbaar heeft ze dat niet gedaan. Ik weet nu niet goed wat ik nog moet vragen, maar dan zegt ze: ‘Toen Clara doodging, gingen er spullen van haar naar mij toe. Theo wilde ze niet, zeiden ze, dus nam ik ze.’ Ze denkt even na. ‘Was dat je vader?’

Ik knik. ‘Spullen?’

‘Een paar koffers en een doos met haar kleren en wat medische boeken en veel oude foto’s.’

Dus daar komt een leven op neer als het bijna honderd jaar geleefd is: een paar kleren, boeken en foto’s.

‘Wat voor medische boeken?’

‘Niet van haar vader. Ze waren oud, maar niet zo oud. Er was een boek over hemofilie en koningin Victoria, en er was een medisch woordenboek. De rest kan ik me niet herinneren. Ik heb ze aan de kerkbazaar gegeven. O ja, er waren ook een paar notitieboeken met zwarte omslagen.’

Mijn hart maakt een sprongetje. Het zal toch niet kunnen dat het ontbrekende notitieboek, het ándere boek waar Henry zijn opstellen in schreef, het notitieboek dat zou moeten volgen op het boek dat ik in mijn bezit heb, nu alsnog opduikt? Ik durf er niet naar te vragen. Ik draai eromheen. ‘Ze waren van Henry Nanther? Onze overgrootvader?’

‘Dat denk ik. Ik heb ze nooit gelezen. Het handschrift was te klein.’

Ik ga de studeerkamer in en pak het notitieboek dat ik zelf heb van de eettafel. Ze knikt. ‘Dat heb ik naar Theo’s weduwe gestuurd.’ Ze bedoelt mijn moeder. Mijn vader was kort na Clara gestorven. ‘Ik had er niets aan,’ zegt ze. ‘Ik wilde dat andere ook sturen, maar dat raakte zoek, en toen ik het vond, was mijn vader het aan het lezen. Hij moest een vergrootglas gebruiken, maar ik liet hem begaan. Hij heeft niet veel wat hem plezier doet. Of beter gezegd: wat hem interesseert. Hij is tachtig en hij is niet in orde.’

‘Het is niet bij mijn moeder gekomen.’

‘Nee. Ik kon het niet vinden. Misschien heeft pa het in de vuilnisbak gedaan. Het was nog maar een paar maanden geleden. Ik weet zeker dat het niet bij ons thuis is. Is het belangrijk?’

Mijn hart maakt geen sprongetjes meer. Ik haal mijn schouders op. ‘Het zou kunnen. Het is nu te laat.’

Ze kijkt op haar horloge. ‘Ik moet nu gaan. Ik heb om vijf uur een afspraak in het ziekenhuis en het is nu halfvijf. Ik zou je de foto’s kunnen sturen, als je wilt.’

Waarom ben ik nu overtuigd van iets waarvan ik tot nu toe zeker niet overtuigd was, namelijk dat Henry dingen aan dat notitieboek had toevertrouwd die hij niemand vertelde en ook nergens anders heeft opgeschreven? Ik schud onwillekeurig met mijn hoofd, en zij leidt daaruit af dat ik haar aanbod van de hand wijs. Waarom, vraag ik me af, ontfermde Clara zich over de notitieboeken van haar vader? Omdat zij zich zo voor geneeskunde interesseerde, terwijl de anderen er niets in zagen? Of stond er iets in wat ze graag mocht lezen en herlezen omdat het haar aan haar vader deed denken? Maar ze had niet veel van haar vader moeten hebben. Met een nogal pathetische, zwakke stem zeg ik: ‘Denk je dat je vader zich herinnert wat hij heeft gelezen?’

‘Dat is niet erg waarschijnlijk. Hij is de laatste tijd erg vergeetachtig. Ik zet bloemen op het graf, omdat hij zeurt dat ik dat moet doen; de man heeft mijn leven verpest, en toen ik zei dat ik het had gedaan, was hij vergeten dat hij het me ooit had gevraagd.’

‘Bloemen op wiens graf?’

‘Overgrootvader Henry.’

Ik vind dat bizar. ‘Je vader?’ zeg ik verbaasd. ‘Hij kan Henry niet hebben gekend. Hij was alleen maar zijn... wat? Zijn schoonkleinzoon, geboren toen Henry al dood was?’

‘Weet ik,’ zegt ze met haar gebruikelijke onverschilligheid. ‘Hij zei dat hij medelijden met hem had.’

‘Hoe wist je waar het was?’

‘Mijn moeder ging er vroeger altijd heen. Ze bracht altijd bloemen naar Fulham voor haar moeder en naar Kensal Green voor haar grootmoeder.’

Als ze weg is, schiet me iets te binnen wat een autoriteit op het gebied van het pre-Columbiaanse Mexico me eens heeft verteld. Toen de Spaanse conquistadores het land veroverden, vernietigden ze bijna alles wat de Azteken hadden geschreven of geschilderd, zodat alleen hier en daar een enkele codex bewaard bleef. Korte tijd later kregen ze spijt van wat ze hadden gedaan en deden ze hun best om de verloren gegane teksten te herstellen door ze uit het geheugen te reconstrueren, en wat we nu aan teksten hebben, bestaat voor een groot deel uit die herinneringen.

Misschien zal ik moeten afgaan op wat een seniele oude man zich kan herinneren. Een vreemde oude man die zoveel medelijden met een langgeleden overleden man heeft dat hij zijn dochter vraagt bloemen op het graf van die andere man te zetten. Kreeg hij dat medelijden toen hij in dat verloren gegane notitieboek las?

Verborgen nalatenschap
titlepage.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_0.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_1.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_2.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_3.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_4.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_5.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_6.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_7.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_8.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_9.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_10.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_11.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_12.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_13.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_14.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_15.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_16.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_17.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_18.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_19.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_20.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_21.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_22.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_23.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_24.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_25.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_26.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_27.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_28.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_29.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_30.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_31.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_32.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_33.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_34.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_35.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_36.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_37.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_38.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_39.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_40.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_41.xhtml