23
Zoals David voorspelde, heeft Veronica me op de thee uitgenodigd. Ik had Jude graag meegenomen. We hadden een weekend in de Cotswolds kunnen doorbrengen en ik had haar even in het hotel in Stow kunnen achterlaten terwijl ik naar Cheltenham ging. Maar Jude wil niet. Ze verzint een aantal excuses terwijl één al goed genoeg zou zijn, en dus weet ik dat ze echt niet wil. Het is te duur, zegt ze; we kunnen ons dat soort weekendjes niet veroorloven. Trouwens, op vrijdag moet ze onderzoek laten doen om na te gaan of ze een recessief gen heeft dat de miskramen heeft veroorzaakt. Nadat ze er eerst op heeft gezinspeeld dat ik misschien een soortgelijk onderzoek moet ondergaan, zegt ze dat ze liever thuisblijft; ze is trouwens toch al vaak in Cheltenham geweest voor het literaire festival dat daar wordt gehouden.
En omdat zij de auto nodig heeft, ga ik met de trein. Het is twintig minuten lopen van het station naar Veronica, en als ik door de straten slenter (want ik ben te vroeg), denk ik aan genen en vraag ik me af wat dat voor een onderzoek is. Op de verachtelijke manier waarop we tegen onszelf praten, zeg ik tegen mezelf dat er met míj niets aan de hand kan zijn; ik heb een gezond kind verwekt. Misschien zou ik John Corrie moeten bellen en hem vragen het uit te leggen. Maar om Jude een plezier te doen zal ik me eerst laten onderzoeken.
In plaats van een van die mooie huizen in Georgian-stijl die je hier overal ziet, woont Veronica in een huis van omstreeks 1970 met grote ramen en een ingebouwde garage. Ze heeft naar me zitten uitkijken, want ze doet sneller open dan ze had kunnen doen als ze niet vlak bij de deur had gestaan. Er is veel zorg besteed aan haar uiterlijk. Haar haar is pas geverfd, haar nagels zijn pas gelakt en ze draagt wat vermoedelijk de nieuwste mode is voor vrouwen die zo’n veertig jaar jonger zijn dan zij: een soort gevoerde rok en een jumper met gerafelde randen. Ik zal haar kleren aan Jude beschrijven, en dan zal die me vertellen of ik gelijk heb. David had ook gelijk toen hij het over die uitgebreide theetafel had. Veronica heeft voor sandwiches met gerookte zalm gezorgd, en scones met jam en room, flensjes, worteltaart en zandkoek. Nu zal ik geen avondeten meer nodig hebben, vooropgesteld dat ik dat in de trein zou kunnen krijgen.
Terwijl we eten, praten we over familiegeschiedenis, en dan uitsluitend over haar eigen onbetwistbare, aangelengde, gezuiverde versie van de gebeurtenissen, want geen enkele verzameling mensenwezens, uit welke tijd ook, was ooit zo deugdzaam, conformistisch en saai als wat zij van de Nanthers en de Kirkfords maakt. Henry heeft ze nooit gekend, zoals ze me al eerder heeft verteld. Van haar grootmoeder Edith herinnert ze zich dat de kinderen erg veel bij haar mochten, maar niet dat ze met hen speelde of zelfs ooit veel tijd voor hen had. Ze had andere dingen die haar bezighielden, en daar heeft Veronica ook alle begrip voor: haar fotografie, haar schilderwerk. Ze is ervan overtuigd dat Edith ‘intens gelukkig’ was. Wat haar uiterlijk betreft, gelooft Veronica dat ‘in die tijd vrouwen altijd zo oud leken als ze waren’. Haar grootmoeder ging nooit ergens heen zonder hoed. Haar eens zo weelderige blonde haar was wit en dun geworden en ze droeg het in een ‘knotje’ achter op haar hoofd. Ze ging trouw naar de kerk, en Veronica herinnert zich dat de dominee van de St. Mark in Alma Villa op de thee kwam.
Op dat moment onderbreek ik haar en vraag naar de verlovingsring. Ik verwacht dat ze zal zeggen dat ze zich die ring niet herinnert en dat kinderen nooit op zulke dingen letten. Maar ze herinnert zich hem, en nee, haar grootmoeder droeg nooit een andere ring dan haar gouden trouwring. Natuurlijk hoeft dat niet meer te betekenen dan dat ze het lastig vond om ringen te dragen. Veel vrouwen vinden dat. Aan de andere kant stond het haar misschien tegen dat Henry haar de ring gaf die hij voor haar zuster had gekocht en heeft ze hem weggedaan zodra hij overleden was.
Veronica’s eigen moeder en haar tante Mary zagen er allebei erg goed uit. Dat was ongetwijfeld de reden waarom ze een man vonden in een tijd waarin jonge mannen schaars waren. Ze schijnt te zijn vergeten – opzettelijk? – dat haar moeder acht jaar voor het begin van de Eerste Wereldoorlog trouwde. Veronica’s jeugd was idyllisch. Haar vader, James Kirkford, was een heilige die nooit klaagde, al werd hij gekweld door artritis in zijn kortste been. Ze spreekt alsof ze enig kind was. Ik wacht tot ze klaar is en we klaar zijn met de thee, en dan wil ik net John Corrie ter sprake brengen als ze zegt dat ik misschien graag het huis en de tuin zou willen bekijken. Dat is het laatste wat ik wil, maar ik neem haar aanbod beleefd aan.
Het is benauwend netjes in huis, maar ik heb de indruk dat er meer kasten en kastjes zijn dan in de meeste huizen. Dat zullen wel de bergplaatsen van al die brieven en foto’s zijn, en misschien ook van Davids eerste proeven van geleerdheid. We gaan twee trappen op en blijven naar een slaapkamer en een badkamer en een andere slaapkamer staan kijken. Die laatste kamer is, nogal griezelig, voor een toekomstig verblijf van Galahad ingericht, met zeilboten op de muren en vissen op de gordijnen. Wil ze dat hij later gaat varen? Ze vertelt me luchtig dat hij vast wel vaak bij zijn ‘oma’ komt logeren, en dan uiteraard in zijn eentje. Misschien is het natuurlijk, of een soort levensverzekering, dat ze spreekt alsof ze zestig is in plaats van over de tachtig. De tuin is deprimerend netjes, alles geschoren en bijgeknipt en de struiken allemaal met hun etiket en naamplaatje, ook als ze allang tot volle wasdom zijn gekomen. Vind ik dat ze ruimte voor een schommel heeft, of misschien voor een van die – hoe heten die dingen – klimrekken? Ik begin haar als een zielig vrouwtje te beschouwen, en dat is voor het eerst.
We gaan weer naar binnen en ik krijg nu al gauw de indruk dat ze op mijn vertrek wacht. In elk geval binnen de komende tien minuten. Wat valt er nog meer te doen? Hij heeft zijn thee gehad, het huis bezichtigd, de familiegeschiedenis gehoord. Haar glimlach krijgt een gespannen karakter. Zou ik de brieven willen zien die David haar heeft geschreven toen hij op kostschool zat? Zijn eerste ‘composities’? Foto’s van haarzelf en David en haar man? Later misschien, zeg ik. Dat maakt haar ongeduldig. Waarschijnlijk begint haar favoriete televisieserie over een halfuur. Ik zit daar stijfjes, hou mijn blik op haar gericht, maar staar haar niet aan, en vraag of ze weet wie John Corrie is.
Ze is een van die mensen die blozen als ze verrast zijn, en dat staat haar niet goed. ‘Dat zal wel mijn neefje zijn. Hoezo?’
‘Ik moet dit echt ter sprake brengen, Veronica. Als het pijnlijk is, dan spijt me dat.’ De blos trekt weg. Ze kijkt misnoegd, maar ik ga verder. ‘Je weet dat je zus overleden is?’
‘Ik heb het gehoord,’ zegt ze, al vertelt ze er niet bij hoe ze het heeft gehoord. Van Steven Corrie, de trouweloze verloofde? Ik zal proberen het niet over hem te hebben.
‘Haar zoon John is wetenschappelijk onderzoeker. Hij doet onderzoek naar gentherapie.’ Nu komt het. ‘In verband met hemofilie.’
De blos is terug. Ze zit erg rechtop en drukt haar knieën tegen elkaar. Ik kan haar duidelijk horen in- en uitademen en weet dat ze geschokt is. Ik ga verder: ‘Hij heeft zelf ook hemofilie.’
‘Nee!’ Die ontkenning komt er scherp uit, als een geweerschot.
‘Ik ben bang van wel.’
Er gebeuren vreemde dingen. Ik probeer na te gaan wat ze denkt, welke verschillende mogelijkheden er door haar hoofd gaan. Als ze het echt niet begrijpt, als het nieuw voor haar is, zal ze me vragen wat hemofilie is. Dan is er iets mis met het bloed, zal ze zeggen, maar ze heeft nooit iemand gekend die... Ze zwijgt, wikt en weegt. Dan zegt ze: ‘Waar komt het vandaan?’
Ik wil haar niet Johns theorie vertellen. Als ik dat doe, komt er misschien meteen een eind aan het gesprek. Daarom praat ik niet over een mutatie maar zeg ik dat hij het niet weet, maar dat het op de een of andere manier via zijn moeder moet zijn gegaan. Aan haar gezicht zie ik dat ze veel meer weet dan ze me tot nu toe heeft verteld. Er zit daar een familiegeheim, iets wat om god mag weten welke reden verborgen is gehouden, maar dat aan sommige en misschien zelfs wel alle vrouwelijke familieleden bekend is. Als ik de vraag stel die nu aan de beurt is, gooit ze me er misschien uit of vraagt ze me op z’n minst om weg te gaan, maar ik moet het riskeren.
‘Waaraan is je broer Kenneth gestorven, Veronica?’
Geen antwoord. Ze kijkt niet meer naar mij, maar naar haar schoot. Tot mijn grote verbazing zegt ze: ‘Wil je iets drinken? Sherry of gin of zoiets? Ik neem er wel een. Want zoals mijn man altijd zei: de zon is over de ra.’
Het is nog maar net halfzes geweest. De zon gaat vroeg over de ra in Cheltenham. Ik accepteer sherry en hoop dat die beter is dan wat ik bij Violet Farrow geserveerd kreeg, en krijg een groot glas met de cream-variant, ongetwijfeld opdat zij zelf ook een groot glas kan nemen. ‘Komt dit in je boek?’
‘Ik weet het niet. Waarschijnlijk. Maakt dat iets uit?’
‘Wat bedoel je: maakt dat iets uit?’
‘Ik bedoel: is het nog belangrijk nu er al zoveel familieleden dood zijn?’
‘Misschien niet,’ zegt ze aarzelend. ‘Het zou een hele opluchting zijn om erover te praten. Misschien besefte je het niet, maar ik had niemand, helemaal niemand, wie ik het kon vertellen. David zou niet geïnteresseerd zijn geweest.’ En daar komt weer een nautische metafoor. ‘Bij hem is het: trek de ladder maar omhoog; die haven ligt achter ons. Dat is misschien ook wel begrijpelijk. Hij zou hebben geweten dat het Galahad niet kan treffen. Lieve help, ik voel me telkens weer zo idioot als ik die absurde naam moet gebruiken.’ Ze probeert tijd te winnen, maar ze weet dat het geen zin heeft. Nu spreekt ze met een klein stemmetje, de stem van het gelukkige kind dat ze eens is geweest. ‘Wat wil je weten?’
Ik probeer met dezelfde schroom te spreken. ‘Ik vroe... Nou, ik vroeg naar je broer.’
‘Ik was nog maar twee toen hij stierf. Ik kan me hem niet herinneren. Ik weet alleen dat ik een broer had.’ Om de een of andere reden kijkt ze schuldbewust. ‘Hij is gestorven aan difterie, maar hij was altijd al ziek geweest. Toen hij een keer viel, bleven zijn geschaafde knieën twee dagen bloeden. Dat werd beter, maar de gewrichten in zijn knieën niet. Wat hij had, noemen ze artropathie.’
‘Als je je hem niet kunt herinneren, hoe weet je dat dan?’
‘Mijn moeder heeft het me verteld. Pas toen ik ging trouwen.’ Ze brengt haar hoofd omhoog en kijkt me aan. In tien minuten is ze een erg oude vrouw geworden. ‘Ik was verloofd met de vader van die John. Wist je dat?’ Ik knik. ‘Georgina vond het zeker nodig om dat door te vertellen. Hij zette me aan de kant voor mijn zus. Toen ik me pas had verloofd, vertelde mijn moeder me dat er hemofilie in de familie zat. Mannen kregen het, vrouwen brachten het over; dat zei ze. Als ik ging trouwen, kreeg ik misschien een zoon met hemofilie, zoals Kenneth, en ze ging het Steven vertellen. Het was haar plicht, zei ze, om het Steven te vertellen. Als ik had geweten hoeveel ellende ze met Kenneth had doorstaan, had ik niet eens willen trouwen.
Het was een grote schok. Stel je voor: een jong meisje, blij en zorgeloos. Ik was bij de waaf en genóót van elke minuut. Ik was verliefd op Steven.’ Ze is nu helemaal op dreef. Ze wil praten, ze wil het er allemaal uit gooien. ‘Stel je voor dat je zoiets te horen krijgt. Ik haatte mijn moeder erom. Ik liet haar beloven het niet aan Steven te vertellen, en ze zei dat ze dat niet zou doen, zolang ik beloofde dat ik het hem zelf zou vertellen. Nou, dat heb ik nooit gedaan. Ik kreeg de kans niet. Mijn zus pikte hem af. Ik weet niet hoe ze dat deed, maar ik vermoed door hekserij. O ja, je hoeft niet zo te kijken; ze hield er vreemde ideeën op na: dat de sterren ons leven beheersen, horoscopen en dat soort dingen. Maar het was gek, hè? Het schiet me nu pas te binnen hoe ironisch het was, als dat het woord is. Als hij met mij getrouwd was, zou er misschien niets met zijn kinderen aan de hand zijn geweest. David zou niet gezonder kunnen zijn. Maar Steven trouwde met mijn zus en God strafte hem. Ze werden allebei gestraft. Vanessa heeft het nooit geweten, onze moeder heeft het haar nooit verteld; ze kreeg de kans niet. Hoe oud is die John?’
‘Bijna vijftig.’
‘Waarom leeft hij nog?’ vraagt ze fel.
‘Ze kunnen tegenwoordig een heleboel voor hemofiliepatiënten doen.’ Ik dring aan: ‘Wat bedoelde je nicht Patricia toen ze je er in die brief mee feliciteerde dat David gezond was? Ging dat toch niet om het syndroom van Down, maar om hemofilie?’
Ze knikt en zegt op scherpe toon: ‘Ik ben niet een van die draagsters.’
Het feit dat ze een zoon zonder het gebrekkige gen heeft gehad, bewijst niets. Ik zeg dat niet hardop. ‘Maar je dacht dat je het zou kunnen zijn. Wachtte je daarom zo lang met een kind?’ Ik besef dat die vraag te ver gaat. ‘Sorry, het was niet mijn bedoeling om brutaal te zijn.’
‘Daar is het een beetje laat voor, hè?’ Ze snuift. ‘Mijn moeder had me bang gemaakt. Ze stierf een jaar nadat ik trouwde. Ik heb niet om haar gerouwd. Ik dacht alleen: nu kan ze het niemand meer vertellen.’
‘Niemand wat vertellen? Dat er hemofilie in de familie zat?’
Ze haalt haar schouders op. Ja of nee? ‘Ik wilde een kind. Waarom zou ik dat niet willen? Ik had er recht op. Toen ik met Davids vader trouwde, met Roger dus, zei ik tegen mijn moeder dat ik het hem had verteld. Ik had dat gedaan, en zij mocht het onderwerp niet ter sprake brengen. Ik zei dat Roger en ik hadden afgesproken geen kinderen te nemen, al hadden we dat in werkelijkheid helemaal niet gedaan. Ik had het hem nooit verteld. Dat durfde ik niet. Toen ging mijn moeder dood en voelde ik me bevrijd. Maar ik wilde een kind.’ Ze buigt zich naar me toe. ‘Mijn grootmoeder had vier meisjes gehad voordat ze een zoon kreeg en mijn moeder kreeg twee meisjes tegen één jongen, en mijn tante Mary had twee meisjes. En als het de man is die het geslacht van het kind bepaalt, zou dat niet erg zijn, want Roger had vier zussen. Ik veronderstelde dat ik een meisje zou krijgen.’
Ik onderbreek haar. ‘Een meisje had draagster kunnen zijn.’
‘Dat zou dan haar probleem zijn geweest, nietwaar? Niet het mijne.’ Haar gevoelloosheid is verkillend. Ik probeer me voor te stellen hoe het is om in Georgies schoenen te staan, en er gaat bijna een huivering door me heen. ‘Het duurde een hele tijd. Voordat er een kind kwam, bedoel ik. Ik had het al bijna opgegeven toen ik merkte dat ik zwanger was.’ Ze kijkt me triomfantelijk en tegelijk uitdagend aan. ‘Ik maakte me geen zorgen. Ik voelde aan mijn botten dat ik de ziekte niet overbracht. David werd geboren, een volmaakte, mooie en volkomen normale kleine jongen. Patricia schreef me die belachelijke brief. Ik wist niet eens hoe ze wist dat ik een zoon had gekregen, laat staan dat het een volmaakt kind was. Ik neem aan dat haar zuster Diana het haar heeft verteld. Ik was toen nog met Diana bevriend – dat wil zeggen, totdat ze me liet barsten. Ze maakte gewoon deel uit van een lange rij verraderlijke vrouwen.’
Ik weet niet wat Diana heeft gedaan en ik wil het ook niet weten. ‘Waar kwam die hemofilie vandaan?’
‘Dat moet je mij niet vragen. Ik ben geen arts.’
‘Maar ik denk dat je er veel van weet,’ merk ik sluw op.
‘Ik las vroeger veel over koningin Victoria en de tsarevitsj en al die koninklijke personen die het hadden. Waar kwam hun hemofilie vandaan? Niet één van koningin Victoria’s voorouders had het. Het is bij haar begonnen. Het moet bij mijn moeder zijn begonnen.’
Omdat ik – ten onrechte – denk dat nieuws van hoopvolle doorbraken haar goed zal doen, vertel ik haar wat ik van het onderzoek van John Corrie begrijp: dat tegenwoordig kan worden vastgesteld wie draagster is en dat embryo’s kunnen worden onderzocht om vast te stellen of ze het gen van de hemofilie dragen. Dat zou betekenen dat hemofilie in enkele generaties kan worden geëlimineerd.
‘Daar heb ik toch niets aan?’
‘De kinderen en kleinkinderen van je nichten misschien wel.’
Ze toont nu meer belangstelling. ‘Diana is dood, maar ze had twee kinderen, weet je. Twee meisjes. Ik merk dat je dat wist.’ Ze is teleurgesteld omdat ze niet tegen me kan scoren. ‘Ik kan me hun namen niet herinneren. Het zijn typische namen uit de tijd waarin ze geboren zijn. Ze zullen nu in de dertig zijn.’
‘Ze kunnen draagster zijn.’
‘Nee, dat kan niet, want ze stammen niet van mijn moeder af.’
Ik zeg daar niets op. Het is gebaseerd op een veronderstelling, niet op een feit. Ik bedank haar voor de thee, laat de helft van de sherry staan – ik ben er vrij zeker van dat zij die opdrinkt als ik weg ben – een pak mijn jas. Als ze me uitgeleide doet, zegt ze er geen bezwaar tegen te hebben dat ik het allemaal in mijn boek zet, nu ik het uit haar heb ‘losgepeuterd’. Ik moet mijn gang maar gaan. Per slot van rekening heeft ze, zoals ze het vreemd genoeg stelt, niets om zich voor te schamen, want ze is geen draagster.
Het is zeven uur geweest. De regen is weggetrokken en het begint koud te worden. Ik moet een halfuur op een trein wachten. Ik zit een tijdje en dan loop ik over het perron heen en weer, denkend aan hemofilie. Op de achterkant van een rekening die ik in mijn zak heb, teken ik uit mijn geheugen een deel van Davids stamboom, te beginnen met Henry en Edith. Ik schrijf de namen van hun eerste vier kinderen op, de meisjes Elizabeth, Mary, Helena en Clara. Als de genmutatie met Elizabeth is begonnen, kunnen alleen haar nakomelingen getroffen zijn, zoals haar zoon Kenneth en haar kleinzoon John Corrie. Maar als minstens één van Mary’s kinderen, kleinkinderen en misschien achterkleinkinderen getroffen is, kan de mutatie zich niet in Elizabeth hebben voorgedaan, want dan hebben de nakomelingen van haar zuster ook het gebrekkige gen. In dat geval moet de mutatie zich in een eerdere generatie hebben voorgedaan.
De trein komt. Ik stop de geïmproviseerde stamboom weer in mijn zak en concentreer me op gentherapie en op de betekenis die zo’n therapie voor mensen als prins Leopold en Veronica’s broer Kenneth en de tsarevitsj zou hebben gehad, die zoveel pijn en angst te verduren kregen voordat ze, in het geval van de eerste twee, door hun ziekte gedood werden. Mijn gedachten dwalen af naar Jude en het onderzoek dat ze laat doen. Ik ben meestal niet iemand die van het ergste scenario uitgaat, maar ik bedenk wel dat er misschien een genetische verstoring achter al die miskramen zit. Gaan ze dat onderzoeken?
Wat moet het vreemd zijn om zoals Veronica te zijn, dus om trots op jezelf te zijn omdat je geen gebrekkige genen hebt en je te schamen als je ze wel hebt. Kijk eens naar mij, zegt ze, ik die zuiver en gezond en volmaakt ben, ik die volmaakte kinderen heb. Toch zou niets verder van haar vrije wil verwijderd kunnen zijn. Zowel de draagsters als degenen die blijkbaar niet draagster zijn, verkeren in een staat van volslagen onschuld, en bovendien onwetendheid. Ik heb ergens gelezen dat we allemaal in ons dna zo’n twaalf gebrekkige genen hebben die we aan onze nakomelingen kunnen doorgeven, maar de kans is groot dat we daar niets van weten. Ze sluimeren in ons, zoals ze al millennia in de lichamen van mensen en dieren hebben gesluimerd. Ze zullen zich nooit laten zien, tenzij we ons voortplanten met iemand wiens dna op een bepaalde manier met het onze overeenkomt. Dat is de reden achter het incesttaboe en achter de beperkingen die in alle culturen aan het huwen van naaste verwanten worden opgelegd.
In gedachten veroordeel ik Veronica omdat ze, op grond van het feit dat ze één zoon met normaal bloed heeft gekregen, veronderstelt dat ze geen hemofiliedraagster is. Maar er is geen verschil tussen haar houding en de mijne als ik tegen mezelf zeg dat Judes miskramen niets met mij te maken hebben: mijn genen zijn goed, Paul bewijst dat. Ik gedraag me net als Veronica. Ik feliciteer mezelf met mijn zuiverheid zonder dat ik enige reden heb om dat te doen. Ik heb ook één zoon, een enig kind, zoals Vanessa één zoon had – totdat ze een tweede kreeg. Veronica en ik gedragen ons alsof we onszelf naar het beeld van God hebben geschapen en dus niet het resultaat zijn van duizenden jaren van vermenging, selectie, afwijzing en overleving.