24
Kerstmis is voorbij. Paul had besloten de feestdagen bij ons door te brengen en het ging allemaal vrij goed, misschien voor een deel omdat hij zijn aardige nieuwe vriendin had meegenomen. Ik besefte dat ik nooit met hem had gepraat over wat ik doe, afgezien dan van wat ik in het Hogerhuis dééd, en ik besefte ook dat we als ik dat had gedaan, misschien een betere verstandhouding hadden opgebouwd. En dus vertelde ik hem over de Nanthers en de hemofilie. Hij was geïnteresseerd en werd nu eens niet sarcastisch. Het hielp erg dat Sam, zijn vriendin, medicijnen studeert en gefascineerd wordt door gentherapie en de mogelijkheden daarvan. Ze kennen allebei een man die hemofilie heeft en nu seropositief is omdat hij een transfusie met besmet bloed heeft gekregen.
Tot mijn verbazing praatte Jude over het onderzoek dat ze had ondergaan. Ze deed dat in alle openheid. Ze krijgt volgende week de uitslag. Rond de kerstdagen en nieuwjaar gaat alles dicht, vooral deze keer – het begin van een nieuw millennium – en dus moet ze een hele tijd wachten. Ikzelf zal ongeveer in dezelfde tijd worden onderzocht. In elk geval weet ik dat ze het strenge advies om nog niet zwanger te worden in acht neemt. De aantrekkingskracht die ze op mij uitoefent, een kracht die me ooit helemaal beheerste, is terug. Er waren een paar afschuwelijke dagen – of nachten – waarin me een soort paniek beving dat ik bij haar, in bed, in het donker misschien, zou moeten fantaseren, dat ik een soort videofilm waarin ik zelf meespeelde voor mijn ogen zou moeten afspelen, zoals ik aan het eind van onze relatie bij Sally deed. Maar het was niet donker, het licht was aan zoals het dat bij ons meestal is, en haar schoonheid en essentiële Jude-heid hadden hun magische uitwerking, en ik denk dat het was zoals het altijd was. Ik denk het.
David Croft-Jones is woedend op me omdat ik in het gesprek met zijn moeder John Corrie ter sprake heb gebracht. Ik had het ‘op me genomen’, zegt hij, dat ik dat niet zou doen. Ik herinner hem eraan dat, toen hij me om een belofte vroeg, ik hem geen antwoord had gegeven en voeg er dan aan toe dat wat zijn moeder sindsdien ook tegen hem heeft gezegd, ze er met alle genoegen over wilde praten toen ze eenmaal over haar eerste schroom heen was. Georgie zegt iets op de achtergrond – ongetwijfeld over Veronica’s algehele onredelijkheid – en David is iets milder gestemd. Hij wil mijn versie horen, en kan hij naar me toe komen? Ik kan moeilijk nee zeggen. Natuurlijk blijkt dat Veronica iets over hemofilie in de familie heeft laten uitlekken, maar ze heeft er erg cryptisch en geheimzinnig over gedaan, en nu wil hij precies weten hoe het zit. Hij maakt zich grote zorgen. Hij had er nooit eerder over gehoord, hij is er ‘kapot’ van, en Georgie wil weten of eventuele andere kinderen die ze zouden krijgen ook hemofilie kunnen hebben.
‘Absoluut niet,’ zeg ik tegen hem. ‘Het is niet eens bekend of je moeder het gen heeft, en als ze het heeft, heeft ze het niet op jou overgedragen. In jouw tak van de familie is het uitgestorven.’
‘Dat zeg jij,’ zegt hij nogal grof. ‘Ik zal het nagaan. Ik zal het mijn huisarts vragen. Dit is allemaal nogal een schok geweest.’ Hij praat over de erfelijke ziekte in de familie alsof het een klein dier is, een hamster bijvoorbeeld, dat ontsnapt is en nu ergens op de loer ligt. ‘Waar is het nu, die hemofilie? Zit het in iemands bloed verborgen? Wat is ermee gebeurd?’
Het ligt op het puntje van mijn tong om tegen hem te zeggen dat hij dat aan zijn huisarts moet vragen. Per slot van rekening gelooft hij me toch niet. Maar dat zeg ik niet. Ik antwoord heel vriendelijk dat het misschien niet met een mutatie in de genen van zijn grootmoeder is begonnen, maar eerder, en dat zijn en ook mijn oudtante, Mary Craddock, misschien ook draagster is geweest – en dus ook misschien een van haar dochters, Patricia en Diane, en haar kleindochters, Caroline, Lucy en Jennifer. Altijd even precies en belerend in dat soort dingen, zegt hij nogal knorrig dat ‘die meisjes’ zijn achternichtjes zijn, en ook de mijne. Zijn moeder en hij waren in 1997 op Lucy’s bruiloft uitgenodigd. Diana had hun geschreven en er bij hen op aangedrongen om te komen. Hoewel ze de bruid nog nooit hadden ontmoet, schreef ze, waren ze familie en familie moest ‘bijeen blijven’.
‘Dan heb je dus haar adres.’
‘Nee, dat heb ik niet. Haar moeder schreef me.’ En dan voegt hij er verrassend aan toe: ‘Ik kan haar voor je laten opsporen. Als je dat wilt.’
Kon hij dat echt? Misschien was hij belangrijker op het ministerie van Binnenlandse Zaken dan ik dacht, of misschien kunnen ze daar allemaal zoiets doen. Natuurlijk ga ik graag akkoord.
‘Het zou voor mij ook nuttig zijn. Misschien heeft ze inmiddels een kind dat ik in mijn stamboom kan zetten.’
‘Ben je naar de bruiloft geweest?’
‘Welke bruiloft?’
‘Die van Lucy.’
‘Welnee. Ze nodigden ons alleen maar uit om een cadeau te krijgen. Ik heb nooit in dat familiegedoe geloofd.’ Hij is de zoon van zijn moeder.
‘En Diana is nu dood?’
‘Ze is vorig jaar gestorven. Dat hoorde ik van mijn moeder.’
Ik vraag hem hoe zijn moeder het wist, omdat die blijkbaar niet in contact staat met Lucy of Jennifer, of met hun nicht Caroline. Hij zegt dat ze de overlijdensadvertentie in de Daily Telegraph had gezien, waarvan ze blijkbaar een fervente lezeres is.
Ik heb hem niet gevraagd of hij naar zijn huisarts is geweest en hij zei daar zelf ook niets over, maar hij spoorde Lucy Skipton veel sneller op dan ik had verwacht. Ik belde haar op en ze is bereid me te ontmoeten. Vroeger had ik haar kunnen uitnodigen in het Hogerhuis te komen lunchen. Omdat ze advocate bij een firma bij de Law Courts is, stel ik een restaurant in een zijstraat van Aldwych voor. Ik vraag me af of ze weet dat ze hetzelfde beroep uitoefent als haar betovergrootvader, en trouwens ook mijn vader. Wat zou Samuel Henderson verbaasd, en ongelovig, hebben gereageerd als hij had gehoord dat een van zijn vróúwelijke nakomelingen in zijn voetsporen trad. Ik moet weer aan de toespraak van graaf Ferrer denken, met zijn verkettering van eventuele rechters ‘die afkomstig zijn uit de gesloten gelederen van de dames’ en vrouwen die zich ‘als zoutzuur in de vrije beroepen vreten’.
We zullen elkaar over veertien dagen ontmoeten. Ik heb haar niet veel verteld, alleen dat ik Henry’s biografie schrijf, maar ze had ook niet meer nodig. Ze weet vrij veel van Henry af, want ze is een enthousiaste lezeres van biografieën van vooraanstaande negentiende-eeuwers, en in veel van die boeken wordt hij genoemd. Lucy is zesendertig, ongeveer een jaar jonger dan Jude. Ik verheug me op onze ontmoeting zoals ik me niet op de ontmoeting met John Corrie of de hernieuwing van de kennismaking met Veronica heb verheugd. Ik kijk er zelfs vol ongeduld naar uit, want ze heeft me door de telefoon iets verteld wat ik niet had verwacht.
‘Ik ben draagster.’
‘Je bent draagster van hemofilie?’
‘Ja. Dat is geen geheim. Mijn moeder heeft mij en mijn zus verteld dat we dat misschien waren en ik heb me laten testen voordat ik trouwde.’
Ze hebben Jude de uitslag van haar onderzoek niet verteld, al hebben ze die blijkbaar al wel. Ze hebben haar gevraagd te wachten tot de uitslag van mijn onderzoek bekend is. Ze vindt dat onheilspellend en angstaanjagend, al lijkt het mij alleen maar de gebruikelijke geheimzinnigdoenerij van artsen, de manier waarop mensen die geen enkel inlevingsvermogen en geen enkel begrip voor andermans angsten hebben altijd te werk gaan. Of misschien willen ze ons gewoon met een brede glimlach kunnen vertellen dat er helemaal niets aan de hand is. Iedereen vindt het leuk om goed nieuws te brengen.
‘Het kan weken duren,’ zegt ze.
‘Je moet het zo zien: als er iets mis was met jou, zouden ze mij niet hoeven te onderzoeken. Ze onderzoeken mij voor het geval dat het gebrek bij mij ligt.’ Als ik er niet bij had stilgestaan hoe onzinnig het was om trots op je eigen dna te zijn, zou ik daar misschien aan hebben toegevoegd dat het niet aan mij ligt, want ik heb al een gezonde zoon. Ik heb geleerd om dat niet te zeggen.
We besluiten een fles champagne te openen, al hebben we niets bijzonders te vieren. De nasleep van de drank, een droge mond en een doffe pijn achter mijn ogen maken me midden in de nacht wakker. Omdat ik als kind ben geïndoctrineerd met de theorie dat alles wat niet uit de waterleiding komt vergif is, ga ik naar de keuken om wat echt water te drinken. Ik ga met mijn tweede glas aan de tafel zitten en laat nog eens door mijn hoofd gaan wat Lucy me heeft verteld.
Het betekent dat Diana Bell draagster was, en dus moet haar moeder Mary Craddock ook draagster geweest zijn, want we weten dat haar zuster Elizabeth Kirkford het ook was, en Mary’s man Matthew kan geen hemofilie hebben gehad. Dus waar kwam het vandaan? Ten eerste: is het absoluut onmogelijk dat Henry hemofilie had? Dat zou een verklaring zijn die zo ongeveer alles dekte. Het zou verklaren waarom hij zijn leven aan de ziekte wijdde, op zoek naar een remedie. Al zijn dochters zouden draagster zijn geweest, en het is waarschijnlijk dat ze dat inderdaad waren. Helena en Clara hadden geen kinderen, maar we weten dat Clara had besloten nooit te trouwen. Misschien nam ze dat besluit omdat ze vermoedde dat ze het gen had – of ‘het bloed’, zoals ze het zou hebben gesteld.
De zwakte van deze theorie is bij Henry zelf te vinden. Halverwege de negentiende eeuw, honderd jaar voor de ontdekking van factor viii-supplementen, kon een hemofilielijder eigenlijk niet een leven lijden zoals dat van Henry. Hij liep dertig kilometer van Versam naar een dorp hoog in de Alpen; hij kwam tussenbeide om een man te redden die werd aangevallen; hij stortte zich op zijn wetenschappelijk onderzoek, wandelde in zijn vakanties. Voor zijn dertigste zou hij kreupel zijn geweest van de artropathie die door bloedingen in zijn gewrichten was ontstaan. Daarnaast wordt de theorie dat hij hemofilie had in feite weerlegd door Jimmy Ashworth. Al zijn dochters, binnen of buiten het huwelijk geboren, zouden het gen hebben gedragen. Als Mary Dawson draagster was geweest, zou vast en zeker een van haar mannelijke nakomelingen hemofilie hebben gehad. Maar Laura Kimball zei nadrukkelijk dat ze allemaal gezond waren opgegroeid.
Henry kan dus als bron worden uitgesloten. In dat geval moet het zijn vrouw zijn geweest, Edith Henderson. Hoe meer ik naar haar als kandidaat kijk, des te logischer het me lijkt dat zij inderdaad de bron was. Als ze draagster van het gen was, konden al haar dochters draagster zijn, of misschien maar twee of drie van de vier. Er zou een kans van vijftig procent zijn dat een zoon van haar de ziekte had. Alexander had de ziekte niet. George wel? We zijn nu dus dicht bij het bewijs dat Edith de draagster was.
Ik ga naar de studeerkamer en ploeg me door de dagboeken en Andere Henry en Mary’s brieven heen. Als je eenmaal weet dat George misschíén aan hemofilie leed, kun je daar tal van aanwijzingen voor vinden. Op de familiefoto die door Edith is gemaakt heeft hij het geduldige, stoïcijnse gezicht van een ‘bloeder’. Henry schrijft dat hij verging van pijn, Mary dat hij het bed moest houden omdat hij was gevallen en dat haar vader ijszakken op hem legde, vermoedelijk op de gewrichten, een bekende maar niet-werkzame remedie. Als je weet waar je naar moet zoeken, begrijp je ook waarom iedereen zich zo zwijgzaam opstelt. Alle verwijzingen zijn zijdelings en versluierd. Wilde Henry soms voor de wereld geheimhouden dat hij, de grote hemofiliedokter, een zoon met de ziekte had, een ziekte die hij ondanks zijn kennis niet kon genezen? Dat zou typisch iets voor hem zijn. Dat zou ook kunnen verklaren waarom hij bekendmaakte dat George aan tuberculose leed.
Als Edith de draagster was, van wie had ze het gen dan geërfd? Als haar vader Samuel Henderson hemofilie had, zou zijn dochter onvermijdelijk draagster zijn. Maar als dat zo was, zou hij vast niet het beroep van advocaat hebben kunnen uitoefenen tot hij een heel eind in de vijftig was. En toen hij op straat werd aangevallen, zou die klap op zijn hoofd een fatale bloeding hebben veroorzaakt. En Henry zou in zijn opstel over moed en altruïsme niet met dat hypothetische geval van een hemofilielijder zijn aangekomen als die arme meneer Henderson echt een ‘bloeder’ was geweest. Het is veel waarschijnlijker dat zijn vrouw, Louisa Quendon, de draagster was. Haar zoon Lionel had blijkbaar geen hemofilie, maar dat wil niet zeggen dat zijn moeder geen draagster was, want de kans dat ze het gen op een zoon overbracht, was vijftig procent. Haar dochter Edith was draagster, en haar dochter Eleanor misschien dus ook. Ik ga naar de grootste van de dozen met correspondentie en vind de brief die Eleanor vanuit Manaton aan haar zuster schreef.
Als ze gaat wandelen, valt ze. ‘De blauwe plekken op mijn linkerzij en -been zijn een bezienswaardigheid, maar gelukkig ben ik de enige die ze te zien krijgt!’ Bij een andere gelegenheid schrijft Henry in zijn dagboek dat mevrouw Henderson hem over deze dochter consulteert. Is het te vergezocht om aan te nemen dat ze hem haar zorgen over Eleanors hevige menstruaties toevertrouwde? Misschien. Ik heb meer bewijs nodig. Maar het is tegenwoordig bekend, en misschien was het dat vroeger ook wel, dat sommige hemofiliedraagsters erg gemakkelijk blauwe plekken krijgen en hevig bloeden als ze menstrueren. Misschien waren Edith en Eleanor beiden draagster van het gen.
Was het dus een mutatie in de cellen van Louisa Henderson? Mijn hoofd duizelt er nu van. Ik kan niet meer denken en het is halfvijf in de ochtend. Ik haal nog een glas water, ga weer naar bed, kus de slapende Jude op haar wang en val meteen in slaap.