26
Ik wilde dat ik die gedachte had uitgesproken toen ik nog bij Lachlan was, dan had ik de mening van iemand anders kunnen horen. Hij zou de theorie in overweging hebben genomen. En misschien zou hij hebben gezegd dat het bizar en belachelijk was, want om met Ibsen te spreken: ‘Mensen doen zulke dingen niet.’
Natuurlijk is het uitgesloten dat Henry Eleanor zelf heeft vermoord – dat wil zeggen, dat hij haar met zijn eigen handen heeft gedood. Maar het kan ook moord zijn als je de misdaad niet zelf pleegt, maar wel de opdrachtgever bent. Betaalde hij Albert George Bightford om haar te doden?
Ik heb niet genoeg onderzoek naar Bightford gedaan. Het leek me voor Henry’s biografie genoeg dat ik de krantenberichten over Eleanors dood, het gerechtelijk onderzoek en het proces en de executie las. Maar blijkbaar is dat toch niet zo. Een van de delen van Beroemde Britse processen bevat een gedetailleerd stuk over Bightford, zijn leven en zijn dood. Waarschijnlijk is hij niet in dat boek opgenomen omdat hij bijzonder interessant was of omdat de moord die hij pleegde erg bizar was, maar vanwege de identiteit van zijn slachtoffer en haar connectie met de koninklijke lijfarts die later in de adelstand zou worden verheven. Het wordt tijd dat ik dat boek uit de London Library ga lenen.
Zolang ik dat niet heb gedaan, heeft het weinig zin om er bijvoorbeeld over te speculeren of Henry iets met Devon of de Great Western Railway had, en of de familie Brewer-Dawson daar iets mee had. Het heeft helemaal geen zin om te speculeren. Toch zou ik er heel graag met Jude over hebben gepraat. Ooit zou ze het prachtig hebben gevonden om naar nieuwe bewijzen van Henry’s criminaliteit te zoeken en zou ze met alle genoegen voor advocaat van de duivel hebben gespeeld, maar nu weet ik heel goed dat ze niet geïnteresseerd zal zijn en me zelfs geërgerd zal vragen of we wéér over hem moeten praten.
Ik stap uit de bus en loop om de hoek naar
Alma Square. Jude
ligt in bed en is in diepe slaap verzonken. In het licht van de
lamp op de overloop zie ik dat er een nieuw potje naast de andere
middeltjes en supplementen op haar nachtkastje staat. Volgens het
etiket heet het kava-kava, en ik heb geen idee waar het voor
is.
Het zou me niet hebben verbaasd als ik vanmorgen bij het wakker worden tot de conclusie was gekomen dat de hele theorie veel te vergezocht was en als ik me had afgevraagd hoe ik zelfs maar een ogenblik had kunnen denken dat mijn respectabele overgrootvader een moordenaar was. Maar dat gebeurt niet. Ik denk er nog precies zo over als gisteravond in bus 189. Iemand die een aanval op een vreemde laat plegen en een redding ensceneert, iemand die zijn maîtresse uithuwelijkt en zijn dochter in de steek laat, die een vrouw het hof maakt en haar vaders gastvrijheid geniet en haar dan laat vallen voor een ander – is zo’n man niet in staat tot ergere misdrijven?
Als ik vroeger naar de London Library ging, nam ik meestal mijn boeken mee, stak het plein over en liep ik door het St. James’s Park en de Queen Anne’s Gate naar het Hogerhuis. Ik kan dat nu niet doen als ik daar niet door iemand ben uitgenodigd, maar ik loop het park in en blijf midden op de brug staan. Het is een mooie, zonnige dag, de lucht is blauw en er ligt een heldere glans op het meer. Als je hier staat en naar het noorden kijkt, kun je voorbij het water en de bomen Buckingham Palace zien. Als je naar het zuiden kijkt, ook voorbij het water en de bomen, de zwanen en pelikanen, zie je Horse Guards en Whitehall en het ministerie van Buitenlandse Zaken. Nu verheft zich het London Eye, het Millennium Wheel, als een boegvormige kraan achter de witte muren en groene en zilveren huizendaken. Ik probeer dat reuzenrad niet te zien, probeer de dingen door Henry’s ogen te zien, want ik weet zeker dat hij hier vaak langs kwam. De lucht was toen rokeriger, de gebouwen waren vuiler, de straten waren autoloos maar bevuild door paarden, de hemel was precies zo blauw en het gras was precies zo groen. Dacht hij ooit aan wat hij had gedaan om te bereiken wat hij wilde, of beter gezegd: om te vermijden dat hij kreeg wat hij niet wilde?
Zodra ik thuis ben, begin ik aan Beroemde Britse processen . Ik lees met Lorraines stofzuiger op de achtergrond, ergens op de bovenverdieping. Het gedeelte over Bightford is geschreven door een zekere Stewart S. Luke en het heet ‘Moord in de Cornish Express’. Luke schreef het in 1909, het jaar van Henry’s dood, en ik vraag me af of dat toeval is. Ik voel een lichte huivering van opwinding. Dat kon een goede reden zijn om op iemands dood te wachten voordat je over een onderwerp schreef dat met hem in verband stond: een overledene kan geen aanklacht wegens laster tegen je indienen.
Volgens Stewart Luke was Bightford in 1862 geboren. Hij was de oudste zoon van Jane Bightford, geboren Edwards, en haar man Abel Bightford, koetsier van Harold Merlin Clive, die op Livesey Place woonde, niet ver van Tavistock. De naam Albert, die niet eerder in de familie voorkwam, was hem waarschijnlijk gegeven ter nagedachtenis van de prins-gemaal, die het jaar daarvoor was gestorven. De Bightfords hadden veel kinderen, maar niet meer dan drie van hen werden volwassen: Albert en twee meisjes, Jane en Maria. De hele familie werkte voor de heer en mevrouw Clive. Mevrouw Bightford hielp in het huishouden, haar dochter Jane was dienstmeisje en haar dochter Maria werkte in de keuken, terwijl Albert als een van de helpers van de tuinman, Thomas Flitton, in dienst was. Luke schrijft:
De Bightfords waren erg jong gehuwd en ze waren nog maar net over de veertig toen hun zoon voor de moord op mejuffrouw Henderson werd opgehangen. Drie jaar daarvoor had Albert, destijds negentien jaar oud, een stap gezet die in zijn familie ongekend was en gezegd dat hij ontevreden was met zijn betrekking en deze wilde verlaten. Hij nam zijn vader in vertrouwen en deelde hem mee dat hij een hekel aan tuinieren had. Hij vond het verzamelen en verspreiden van mest weerzinwekkend, en van het bukken kreeg hij pijn in zijn rug, die hij had verwond toen hij, vijftien jaar oud, zware zakken voor zijn moeder tilde. Hij bezwoer zijn vader ook dat Thomas Flitton ‘de pik op hem had’.
Het zou geen overdrijving zijn om te zeggen dat Abel Bightford eerder angstig dan woedend op deze openbaring reageerde. Per slot van rekening stond niet alleen Alberts bestaan op het spel, maar ook dat van de hele familie, want Albert zei dat als hij verplicht werd om onder Flitton te blijven werken, hij naar Plymouth zou weglopen en elders of zelfs in het buitenland zijn fortuin zou zoeken. Abel ging eerst naar Thomas Flitton, die al vele jaren een collega en een vriend was. Flitton zag zich gedwongen de vader te vertellen dat zijn zoon niet voldeed. Hij was nors en onbeleefd, en klaagde voortdurend over pijn in zijn rug – gedrag dat Flitton niet kon begrijpen bij iemand die zo jong was. Hij raadde Abel aan zich tot de heer Clive te wenden.
We kunnen ons gemakkelijk de angst voorstellen die dat idee Abel Bightford inboezemde. Waarschijnlijk had hij zijn werkgever nooit gesproken zonder eerst door hem aangesproken te zijn, had hij bevelen opgevolgd maar daar geen commentaar op geleverd, en als zijn baas harde kritiek op hem had gehad, zal hij dat als het lot van een dienstknecht hebben geaccepteerd. Niettemin raapte hij al zijn moed bij elkaar. Toen hij de heer Clive de volgende dag naar een bijeenkomst van de Landowners’ Association in Yelverton bracht, vroeg hij hem of hij even met hem kon spreken op een tijdstip dat het de heer Clive uitkwam.
Luke vermeldt niet hoe hij dat allemaal weet. Misschien kwam het er in het proces allemaal uit. Dat zal ik zien wanneer ik de processtukken heb. Harold Clive komt in sommige opzichten als een redelijke man over, niet de monsterlijke landheer zoals die in bepaalde Victoriaanse romans voorkomt, want toen Abel met hem over Albert sprak, toonde hij begrip. Blijkbaar vertelde hij Abel dat hij een hoge dunk van de familie Bightford had en dat hij het zeer onaangenaam zou vinden wanneer zij hun dienstverband zouden beëindigen. De twee mannen waren het daarover eens, en Abel moet een diepe zucht van verlichting hebben geslaakt. Clive vroeg of hij dacht dat Albert zich gelukkiger zou voelen als hij elders een betrekking had, en toen Abel bevestigend antwoordde, beloofde hij te kijken wat hij voor hem kon doen. Blijkbaar sprak hij eerst met een buurvrouw, een zekere mevrouw Withycombe uit Tavistock, omdat hij geloofde dat ze misschien een klusjesman nodig had, en die vrouw nam Albert een week op proef. Hij voldeed niet, al zegt Luke niet waarom. Met veel geduld probeerde Clive het opnieuw.
Hij zat in de directie van de Great Western Railway. ‘Of iets dergelijks,’ zoals Luke het merkwaardig genoeg stelt. ‘Hij had grote invloed op het personeelsbeleid van die onderneming.’ Wat zijn positie ook was, Clive hielp Albert aan een baan als kruier bij het North Road-station van Plymouth. Je vraagt je af of het zo verstandig is om iemand met rugklachten een baan als kruier te geven. Bewijs je zo iemand daarmee een dienst? Stewart Luke trekt het niet in twijfel. Het is duidelijk dat hij nooit aan Alberts kant heeft gestaan. In zijn ogen mocht Albert blij zijn dat hij nog ergens werk kon krijgen. Hij had geen reden tot klagen gehad als hij eruit gegooid was en verhongerd was. Hoe dan ook, hij nam de baan aan, ongetwijfeld omdat hij weinig keus had, en hoewel hij op zijn eerste dag de ongeveer vijftien kilometer naar Plymouth liep, kon hij niet dagelijks heen en weer lopen en ging hij in de kost bij zijn tante, mevrouw Bightfords zuster Maria Mollick, die op vijf minuten afstand van het station een huisje had.
Albert
Bightford was inmiddels twintig jaar oud. Hij schijnt een solitair
en somber bestaan te hebben geleid. Overdag werkte hij als kruier,
maar hij praatte weinig met anderen die op het station
werkten.
’s Avonds keerde hij naar het huis van zijn tante terug, at zijn
avondmaal en ging vroeg naar bed. Er was indertijd een
arbeidersclub in North Road, maar Bightford ging daar niet heen en
woonde ook geen bijeenkomsten bij. Collega’s van hem op het station
nodigden hem uit om een verfrissing met hen te drinken in het
plaatselijk logement, maar hij weigerde altijd. Het viel op dat hij
hen nooit bij hun naam aansprak. Zelfs de stationschef, die in die
kringen een hoogverheven persoon was en ‘meneer’ werd genoemd, werd
door Bightford nooit op die manier aangesproken. Hij klaagde van
tijd tot tijd over pijn in zijn rug en over de gebiedende toon die
passagiers tegen hem aansloegen. Verder sprak hij
nauwelijks.
In onze meelevende, eenentwintigste-eeuwse ogen klinkt het alsof Albert aan een chronische depressie leed. Misschien was hij al jaren depressief, maar werd het erger nu hij gescheiden was van zijn familie, zijn ouderlijk huis en de vrienden die hij in Livesey Place misschien had. Hij kende in Plymouth alleen zijn tante, hij had geen meisje en geen vrienden. Iemand die tegenwoordig in zijn situatie verkeert, zou medegevoel ondervinden en misschien hulp krijgen – in elk geval zou zo iemand minder geïsoleerd zijn geweest en had hij een opleiding kunnen volgen en had hij, eenmaal boven de achttien, een uitkering kunnen krijgen tot hij een baan had. Tenminste, zo lijkt het. Misschien is het niet zo gemakkelijk, maar het is in elk geval gemakkelijker dan in het Victoriaanse Engeland.
Natuurlijk is het na al die tijd en met zo weinig concrete gegevens moeilijk te zeggen. Luke helpt ons ook niet verder. Een depressie is voor hem lage luchtdruk. Albert leed misschien aan iets wat nog dieper ging en nog erger was dan een depressie. Misschien was hij schizofreen. In die tijd zal dan tegen hem gezegd zijn dat hij niet bij de pakken neer moest zitten, dat hij een man moest zijn en hard moest werken om vooruit te komen. Een arbeider mag geen ‘zenuwen’ hebben, zoals de adel heeft, zoals een jongedame heeft. Over een afstand van honderdtwintig jaar leef je met Albert Bightford mee, zoals hij eenzaam en verward en met pijn door het leven ging.
Hij was grof tegen zijn collega’s en zwijgzaam tegen de passagiers. Op een dag in het begin van oktober 1883, toen de sneltrein uit Londen het North Road-station binnenreed, stapte een zekere sir James Thripp, van Caraman House, Plymbridge, uit een eersteklasrijtuig en zei tegen Albert dat hij zijn bagage naar zijn koets moest brengen, die hem van de trein kwam halen. Albert zei niets, maar gehoorzaamde.
Later zei hij dat hij last van zijn rug had gehad. Hoe dan ook, hij liet een van sir James’ leren koffers op het perron vallen, waarvoor sir James hem, terecht maar misschien nogal streng, terechtwees met de woorden: ‘Kijk uit je doppen, stommeling! Er zitten breekbare dingen in die koffer en je zult het tot de laatste cent betalen als er iets gebroken is.’ Waarop Bightford de bagage die hij droeg op het perron zette en met luide stem antwoordde: ‘Noem jij jezelf een gentleman? Als er hier één stommeling is, ben je het zelf!’
Blijkbaar had hij het breekpunt bereikt en brak hij. Dat gold ook voor een glazen kistje met zeldzame vlinders dat sir James om duistere redenen mee naar huis bracht. De hele kwestie werd meteen aan de stationschef gerapporteerd, die waarschijnlijk blij was dat hij nu een reden had om zich van Albert te ontdoen. Er schijnt niets meer over een vergoeding voor het gebroken vlinderkistje te zijn gezegd.
Albert ging naar mevrouw Mollick terug. Het is niet bekend wat er tussen hen is voorgevallen. Hij schijnt nog ruim een week bij haar te zijn gebleven, en in die tijd verliet hij het huis alleen om, meestal zwijgend, op de perrons van het station rond te hangen. Ten slotte kreeg hij te horen dat hij moest vertrekken en niet terug moest komen. Terwijl Eleanor Henderson bij haar tante logeerde en over het aanstaande huwelijk sprak en van de luxe van het huis genoot en wandelingen maakte (en blauwe plekken opliep) met haar nichtjes, zat Albert bij zijn tante in huis, die hem misschien voortdurend de les las over zijn gedrag en hem vast en zeker steeds weer vroeg wat hij nu ging doen, of hing hij rond op het North Road-station. Mevrouw Mollick schijnt een vrouw met een scherpe tong te zijn geweest die ‘zich niets liet wijsmaken’. Hoe dan ook, na negen dagen zette ze hem buiten de deur en zei ze dat hij naar zijn ouders terug moest gaan. Albert protesteerde dat hij niet zo ver kon lopen; hij was ziek en had de hele tijd pijn. Ze hield voet bij stuk en hij verliet haar huis om ongeveer tien uur op de ochtend van 20 oktober.
Wat was er met Alberts rug aan de hand? Het lijkt op een verschoven wervel. Of misschien had hij nog ernstiger schade aan zijn wervelkolom opgelopen. Jonge jongens in de nazi-concentratiekampen, die gedwongen werden zware machines te verplaatsen of zware lasten te dragen, liepen vaak rugletsel op, waarvan ze, als ze het kamp overleefden, altijd last bleven houden. Ongetwijfeld overkwam zoiets ook Victoriaanse jongeren die lichamelijk werk moesten verrichten zonder dat iemand zich afvroeg of ze daar niet te jong en te kwetsbaar voor waren. Had Bightford ook eigen bagage te dragen? Dat wordt ons niet verteld, maar hij woonde min of meer permanent bij mevrouw Mollick en zal dus heus wel wat bezittingen hebben meegenomen. Misschien was die ochtend nog meer het breekpunt dan de dag waarop hij onbeleefd was tegen sir James Thripp. Hij loopt op straat, met pijn in zijn rug, te sjouwen met zijn eigen bagage en hij kan niet naar huis en is in elk geval bang voor de confrontatie met zijn vader. Als de sneltrein naar Londen het station binnenrijdt, stapt hij in. Waar wil hij heen, wat wil hij doen? Niemand weet het. Waarschijnlijk wist hij het zelf ook niet.
Blijkbaar heeft hij een kaartje naar het Paddington-station in Londen gekocht en was hij dus van plan zo ver te gaan. Deze laatste treinreis die hij ooit maakte, was ook de eerste keer in zijn leven dat hij in een trein zat. Hij zat in een derdeklasrijtuig, maar daar bleef hij niet lang. Het is niet bekend waarom hij opstond en door de trein begon te lopen en tegen iedereen die wilde luisteren begon te klagen dat hij ten onrechte als kruier was ontslagen. Het was atypisch gedrag voor zo’n norse, zwijgzame jongeman. Geestesziekten veranderen iemands karakter; dat moet het antwoord zijn. Denk ik.
De trein reed door Newton Abbot, Teigmouth en Dawlish en bewoog zich enkele kilometers met een prachtig uitzicht langs de kust van Zuid-Devon en was op een gegeven moment zo’n vijftien kilometer van Exeter vandaan. Albert Bightford betrad de coupé waar Eleanor in haar eentje zat.
Op dit punt aanbeland geeft Stewart Luke enige achtergrondinformatie over haar familie. Hij schreef in Edwardiaanse tijden, toen vrouwen nog werden gedefinieerd in termen van de mannen uit hun familie, en het belangrijkste aan Eleanor is voor hem haar connectie met de vooraanstaande dokter Nanther. Hij noemt hem voortdurend ‘lord Nanther’, hoewel Henry pas dertien jaar later in de adelstand zou worden verheven. Hij vermeldt de medische kwalificaties en onderscheidingen verkeerd (noemt hem een kcvo, een ridderorde die pas in 1896 werd ingesteld), vergist zich in Henry’s positie aan koningin Victoria’s hof en in zijn leeftijd, schrijft dat Henry ten tijde van de moord vijfenveertig jaar oud was. Maar hij heeft duidelijk grote bewondering voor hem. De briljante Henry. De hoffelijke Henry. Hoewel hij Eleanor ‘de onfortuinlijke jongedame’ noemt en, zoals het iemand uit zijn tijd betaamt, geschokt over de omstandigheden van haar dood schrijft, weidt hij vooral uit over het verlies dat Henry lijdt, de verduistering van Henry’s geluk en de verbazingwekkende toewijding aan de familie Henderson die Henry na het verlies van zijn verloofde aan den dag legt.
Er wordt geen poging gedaan om te verklaren hoe Bightford ertoe kwam Eleanor te wurgen. Het motief is in het Britse recht natuurlijk van weinig betekenis. Misschien wisten ze zelfs toen al hoe moeilijk het is om menselijke handelingen te verklaren, om uit te leggen waarom we soms zulke onverklaarbare dingen doen. De psychologie en de psychiatrie kunnen sommige van die dingen verklaren, maar niet alles. Het grote mysterie blijft bestaan. Albert Bightford had geen vriendin; die had hij blijkbaar nooit gehad. Voelde hij zich tot Eleanor aangetrokken en maakte hij avances, die zij van de hand wees? Hij trok de doek van haar hals – deed hij dat toen hij haar probeerde te omhelzen? Of beledigde ze hem zoals sir James had gedaan? Niet omdat hij iets van haar had laten vallen, maar omdat hij zijn ellende aan haar probeerde op te dringen? ‘Hij zag rood,’ schrijft Luke, een oude vergelijking met het stierenvechten waar we ook niet veel mee opschieten. Hij probeert niet uit te leggen waarom Albert het deed. Albert wurgde Eleanor, maakte de deur of alleen het raam open en gooide haar lichaam uit de trein.
De rest van het stuk van Stewart Luke gaat vooral over het proces zelf. Eerst vertelt hij dat Albert in Exeter uit de trein stapte en naar zijn ouders in Tavistock ging. Hij noch iemand anders schijnt te weten hoe hij daar kwam. Hij moet er een paar dagen over hebben gedaan, maar mensen liepen in die tijd lange afstanden – denk maar aan Henry in Zwitserland – en sommigen deden dat terwijl ze helemaal niet zo’n goede gezondheid hadden. Eenmaal op Livesey Place moet Albert zijn vader hebben gevraagd hem een schuilplaats te bieden. Misschien vertelde hij zijn vader ook dat de politie hem zou zoeken, maar niet waarom. Of hij vertelde hem wel waarom, want hij was tot wanhoop gedreven en deed zijn uiterste best om het gruwelijk misdrijf uit te leggen. Hoe dan ook, Abel weigerde, zette Albert buiten de deur en liet hem aan zijn lot over, zodat hij later in een herdershut op Dartmoor werd gevonden. Het is een wreed, ellendig verhaal, zowel voor Albert Bightford als voor mijn oud-oudtante Eleanor.
Maar is er een ander mogelijk motief? Was Albert door iemand ingehuurd om het te doen? Misschien deed hij het voor geld. Vijftig pond zou een fortuin voor hem zijn geweest, twintig een heleboel geld. Hij had daarmee naar Amerika kunnen gaan, of bijna overal naartoe, om een nieuw leven te beginnen. Maar als hij een huurmoordenaar was, betaald om Eleanor te doden, zou hij dat dan niet aan zijn vader en aan de politie hebben verteld? Wat had hij te verliezen? En hij zou vast en zeker van tevoren zijn betaald of op z’n minst de helft hebben gekregen. Waarom gebruikte hij dat geld niet om zich te verstoppen, om zich onvindbaar te maken, wat in 1883 niet zo moeilijk was? Er was geen geld bij hem gevonden. Dat zegt niets, hij kan het ergens hebben verstopt of zelfs in het veen hebben begraven. Dit alles verklaart niet waarom hij na zijn arrestatie niet vertelde dat hij in opdracht van iemand anders had gehandeld.
Ik denk natuurlijk aan Henry. Henry had een motief om Eleanor te doden. Zijn hele toekomstige geluk stond op het spel. Als hij met haar trouwde, liep hij het risico gehandicapte zoons en dochters die draagster waren te krijgen. Als hij haar aan de kant zette, liep hij gevaar zijn positie aan het hof en zijn reputatie te verliezen. Maar waarom koos hij Albert Bightford uit om het voor hem te doen? Kende hij Bightford eigenlijk wel? Misschien, maar hoe dan? Misschien kende hij Harold Clive of Beatrice Withycombe of sir James Thripp – allemaal ‘gegoede lieden’ die best tot zijn kennissenkring konden behoren. Aan de andere kant kan het ook Mary Mollick zijn geweest, die bijvoorbeeld familie van een van zijn personeelsleden was of ooit voor hem had gewerkt of met de familie Dawson-Brewer in verband stond. Ik zou het bevolkingsregister moeten raadplegen – en dan het adelsboek? Of misschien iets wat Kelly’s handboek van landadel en gegoede klasse heet? Het lijkt onmogelijk dat de waarheid ooit nog aan het licht kan komen, maar als uit iets in Henry’s leven blijkt dat hij in 1883, tussen januari en oktober, een treinreis naar of vanuit Plymouth maakte, zou dat me erg helpen. Er staat niets in de dagboeken en ook niets in Andere Henry.
Hoe kom ik erachter?