2

De brief van de moeder van de musicus ligt bij de andere brieven in Correspondentie Een op de tafel. ‘Een’, omdat hij geschreven is toen Henry nog tamelijk jong was en in het St. Bartholomew Hospital werkte. De moeder was met haar zoon, die later een wereldberoemde violist zou worden, naar Henry gegaan. Omdat haar zoon vaak neusbloedingen had, dacht ze dat hij hemofilie had, maar na het bezoek aan Henry schrijft ze in juichstemming aan haar nicht:

Dokter Nanther is een charmante, hoffelijke en erg aantrekkelijke man. Hij had weinig tegen Caleb te zeggen, want hij weet natuurlijk dat een kind van zeven, hoe getalenteerd ook, geen beoordelingsvermogen of zelfkennis bezit, maar hij was erg aardig tegen mij. In de loop van ons gesprek vertelde ik hem, zoals ik niet kon vermijden, al deed ik het met grote angst in mijn hart, over de oom van mijn man die de Bluterkrankheit had, wat wij hemofilie zouden noemen, en op vijftienjarige leeftijd aan een bloeding is gestorven. Je kunt je mijn vreugde wel voorstellen, lieve Christina, toen dokter Nanther me met veel geduld uitlegde dat een jongen die ziekte alleen via zijn moeder kan erven, nooit via zijn vader, en dat Caleb volgens hem alleen maar aan Epistaxis leed, een chronische neiging tot neusbloedingen, waar hij vanzelf overheen zou groeien.

We weten uit zijn biografie dat hij er inderdaad overheen zou groeien. Hij zou bijna tachtig worden. Die brief vertelt ons meer over Henry dan over het kind. Blijkbaar kon hij goed met zijn patiënten omgaan. Aan zijn foto’s had ik al gezien dat hij er goed uitzag, maar natuurlijk niet dat hij hoffelijk en wellevend was. Tegenover de moeder, hoogstwaarschijnlijk een jonge en aantrekkelijke vrouw, gedroeg hij zich erg charmant, al schonk hij niet veel aandacht aan het kind.

Henry Nanther was op 19 februari 1836 in Godby bij Huddersfield geboren. Hij was de oudste zoon van Henry Thomas Nanther, eigenaar van een wolspinnerij en fervent methodist. Zijn moeder was Amelia Sophia, dochter van William Pearson.

Dat zijn dingen uit het Nationaal Biografisch Woordenboek . Nuchtere feiten. Hoewel wordt vermeld dat Henry de oudste zoon was, wordt natuurlijk niets gezegd over het feit dat zijn ouders al veertien jaar getrouwd waren toen hij geboren werd. Tegenwoordig maak je vaak mee dat echtparen al vele jaren getrouwd zijn voordat er kinderen komen, maar dat is dan het resultaat van zorgvuldige planning: de vrouw wil eerst carrière maken, ze wachten tot ze een huis hebben dat geschikt is om er hun kinderen te laten opgroeien, enzovoort. In de tijd van Henry Thomas en Amelia Sophia bestond gezinsplanning nog niet. Wat zou er gebeurd zijn? Had ze miskramen – daar weet ik alles van – of kreeg ze doodgeboren baby’s? Kwam het om een of andere reden nooit tot een verwekking? Vrouwen die bang zijn dat ze niet zwanger kunnen worden, maken minder kans om dat te worden dan vrouwen die zich daar niet druk om maken. Dat zei Judes arts tegen haar, alsof de conceptie het probleem was. Amelia zal zich vast wel zorgen hebben gemaakt, gezien de tijd waarin ze leefde en het feit dat het vrouwen altijd werd aangerekend als ze geen kinderen kregen.

Ten slotte kwam er een kind. Inmiddels zal Amelia zich er niet meer zo druk om hebben gemaakt, want ze was al over de veertig en had het idee dat ze moeder zou worden misschien al opgegeven. De baby, die Henry Alexander zou worden gedoopt, werd in het huis van de familie, Godby Hall, geboren en was een mooi, gezond kind. Binnen twee jaar na zijn geboorte kwam er nog een zoon, maar die was anders. Bij gebrek aan concrete gegevens is het moeilijk om precies na te gaan wat William Thomas Nanther mankeerde, maar omdat zijn moeder bij zijn geboorte al tweeënveertig was, lijkt het me heel goed mogelijk dat hij het syndroom van Down had. Dat zou kunnen verklaren waarom hij in Amelia’s brieven aan haar zuster Mary ‘vreemd’, ‘traag’ en ‘anders van uiterlijk’ wordt genoemd. In een van die brieven schrijft ze: ‘Billy lijkt helemaal niet op meneer Nanther of mij. In het dorp noemen ze hem een wisselkind, en als ik dat hoor, voel ik me erg gekwetst, al probeer ik me niets van de praatjes van onwetende mensen aan te trekken.’

Henry Thomas Nanther was de eigenaar van een wolspinnerij, en het grootste deel van de beroepsbevolking van Godby werkte voor hem. Op de hellingen waren rij na rij huisjes gebouwd, met de achterkant naar elkaar toe, voor de gezinnen die daarheen waren getrokken omdat er werk was. De Nanthers woonden in een groot huis in Georgian-stijl, een eindje buiten het dorp, een gebouw met wit stucwerk, wat niet zo geschikt was voor het klimaat van Yorkshire. Aan de voorkant had Henry Thomas een monsterlijke galerij met een koepeldak laten bouwen, ondersteund door acht buitensporig dikke zuilen met Corinthische kapitelen. Het is er nog, dat wil zeggen de buitenkant, en binnen is er niet veel veranderd.

Het strekt Henry Thomas en Amelia tot eer dat ze Billy thuis hielden en hem niet naar een inrichting stuurden. Ongetwijfeld wisten ze hoe afschuwelijk het daar was, even afschuwelijk als de weeshuizen en psychiatrische inrichtingen in het Oost-Europa van onze tijd, denk ik. Of nog erger. Henry Thomas was rijk, en al werden hij en zijn vrouw nooit helemaal door de plaatselijke landadel geaccepteerd, ze genoten wel een zeker respect. Hij was erg godsdienstig en kweet zich ijverig van zijn verplichtingen als methodistisch lekenprediker, terwijl hij er ook naar streefde datgene wat hij preekte in praktijk te brengen. Misschien geloofde hij echt dat het verkeerd zou zijn om de last van zijn tweede zoon op de schouders van anderen te leggen. Uiteraard was er een gouvernante in Godby Hall, en daarnaast een kindermeisje, en natuurlijk het gebruikelijke huispersoneel. Billy was volgens zijn moeder goedaardig, vriendelijk en hartelijk. Dat zijn kinderen met het syndroom van Down vaak. Als het Down was. Het is ook mogelijk dat zijn handicap het gevolg was van een moeilijke bevalling waarbij hij zuurstofgebrek had geleden. We weten het niet en zullen het ook nooit weten.

In het tweede jaar dat zijn oudere broer naar de school in het vijf kilometer verderop gelegen Longfield ging, werd Billy ziek. Zoals we van enkelen van de zusters Brontë weten, die niet ver weg woonden, in Haworth, tierde de tuberculose in de jaren 1830 en 1840 nog welig in de heuvels en dalen van Yorkshire. Indertijd was niet bekend dat de ziekte besmettelijk was, of beter gezegd: men nam aan dat de besmettingen voortkwamen uit ‘miasma’, een schadelijke uitwaseming van stilstaand water en rioolwater. Het is een raadsel waarom Billy tuberculose kreeg en zijn broer en zijn ouders het niet kregen. En waarom bezweken Emily, Anne en Maria Brontë eraan, terwijl Charlotte en hun vader niet besmet werden?

Inmiddels – ‘Billy was zes’ – was zijn moeder meer aan hem gehecht dan aan zijn oudere broer. En dat ondanks het feit dat hij zo vreemd en zo traag was, zoals ze eerder aan haar zuster had geschreven. Zijn ziekte maakte haar bijna krankzinnig. De brieven die ze Mary schreef, zijn onsamenhangend en zitten vol dreigingen om een eind aan haar leven te maken, ‘als de Heer mijn Billy neemt’. Haar man schijnt er minder bij betrokken te zijn geweest, misschien omdat hij door zijn werk op de spinnerij in beslag werd genomen. Wat was Henry’s houding? We weten het niet. Hij ging naar een dorpsschool, waar hij elke morgen met een ponywagen heen werd gebracht en ’s middags op werd gehaald. Amelia schrijft dat ze de gewoonte had om hem zelf te rijden, in elk geval ’s morgens, maar dat daar een eind aan kwam toen Billy ziek werd. Vond Henry dat erg? Vast wel. Die ritten waren misschien de enige gelegenheden dat hij met zijn moeder alleen was. En nu werd hem dat genoegen ontnomen door de ziekte van een broer, die hij, volgens een bezorgde brief van Amelia aan Mary, altijd met een zekere mate van minachting behandelde.

Een vooruitstrevende arts die Billy onderzocht, zei tegen zijn ouders dat een droog klimaat op grote hoogte zijn gezondheid ten goede zou komen. Hij beval Zwitserland of de Beierse Alpen aan. In het Yorkshire van 1843 was dat net zoiets als wanneer in onze tijd tegen ouders zou worden gezegd dat ze met hun zieke kind naar Antarctica of de toppen van de Himalaya moeten gaan. Maar nee, zelfs die vergelijking gaat nog niet op. De ouders van tegenwoordig zouden lang niet zo tegen een reis naar Nepal of het zuidpoolgebied opzien als Henry Thomas en Amelia indertijd tegen een verblijf op het continent Europa. Ze waren geen van beiden ooit buiten Engeland geweest en waren ook niet van plan ooit de grens over te gaan. In plaats daarvan ging Amelia met Billy naar het Lake District. Daar ging het eerder slechter dan beter met hem, en ze waren binnen veertien dagen terug. Amelia schreef Mary dat hij drie ochtenden achterelkaar bloed had gespuwd.

Hoe verschrikkelijk riskant het ons tegenwoordig ook lijkt, die twee kleine jongens deelden een slaapkamer. Dat heette de ‘nachtkinderkamer’, en Amelia noemt hem vaak in haar brieven.

Ik ging vanmorgen bij het eerste daglicht naar de nachtkinderkamer en zag dat beide jongens nog sliepen, maar voor de derde keer deze week lag er bloed op Billy’s kussen, en nogal veel ook. Ik voelde me na die aanblik zo misselijk – vooral omdat ik had gehoopt en gebeden dat er deze keer geen bloed zou zijn – dat ik dacht dat ik flauw zou vallen. Als Billy mij of het kindermeisje maar riep wanneer hij hoest en wanneer dat vreselijke bloed eruit komt! Maar hij is zo lief en – o, stel je voor! – hij wil ons niet tot last zijn.

Hoeveel van dat hoesten hoorde Henry en hoeveel bloedspuwingen zag hij? Waarschijnlijk was hij er in de meeste gevallen bij. Vergeet niet dat hij een hekel had aan zijn broer, dat hij hem minachtte en het gevoel had dat Billy bij hun moeder op de eerste plaats kwam. Wist hij wat het ophoesten van bloed betekende? Waarschijnlijk wel. Er is geen reden om aan te nemen dat Amelia haar best deed om niets van haar verdriet te laten blijken. Hoogstwaarschijnlijk was Henry getuige van haar misselijkheid en van de keren dat ze bijna flauwviel. Hij was zeven en kon dus al redelijk nadenken. Zijn broer hoestte bloed op en zijn moeder reageerde alsof de wereld verging, dus dat bloed wees erop dat Billy ernstig ziek was en misschien zou sterven. Is het niet waarschijnlijk dat hij ook keek of er bloed op het kussen van zijn broer lag en blij was als hij het zag?

Ik vraag me af, en zal me misschien altijd blijven afvragen, of dat verband dat hij legde – tussen het bloed op Billy’s kussen en de eliminatie van een rivaal, en dus een gelukkiger toekomst – het begin was van Henry’s hartstocht voor bloed.

Jude en ik gingen na het eten naar huis. Het Hogerhuis vergaderde tot drie uur vannacht en ging ten slotte uiteen nadat lord Vivian cijfers had genoemd over het aantal leden dat dagelijks de zittingen bijwoonde, en lord Falconer had betoogd dat de nieuwe wet het Huis onafhankelijker zou maken. Vandaag gaan ze verder met het debat. Pasen is op komst; na morgen zullen er tot 12 april geen zittingen zijn en kort daarna zal het wetsvoorstel door de commissies worden behandeld. Jude heeft twee dagen vrij genomen en we gaan naar Yorkshire om op uitnodiging van de eigenaar een kijkje in Henry’s geboortehuis te nemen.

Jude is bijna acht jaar jonger dan ik, wat betekent dat ze nog ruimschoots aan de goede kant van de veertig zit. Die weinige jaren betekenen veel voor haar, want ze betekenen dat ze nog een kans op een baby heeft. In tegenstelling tot Amelia Nanther wordt Jude gemakkelijk zwanger. Het probleem is dat haar zwangerschappen nooit langer dan twee of drie maanden duren. Ik heb een zoon uit mijn eerste huwelijk, Paul, mijn erfgenaam, die op zijn beurt op de treden van de troon heeft gezeten. Als er een kind komt, zal ik blij zijn om Jude. Ik zou haar graag zo blij willen zien, en soms fantaseer ik over de dingen die ze zou zeggen en de plannen die ze zou maken en haar gezicht dat zou stralen van geluk. Maar ik verlang niet naar een kind zoals zij ernaar verlangt, en in mijn hart geloof ik niet dat we er ooit een krijgen. Jude werd drie jaar geleden zwanger maar kreeg een miskraam na acht weken, werd weer zwanger en verloor de baby na drie maanden. Ze probeert de laatste tijd een nieuwe behandeling, maar die werkt niet of heeft nog niet gewerkt, dat kan ik aan haar gezicht zien. Ze zit nu tegenover me in de trein, aan de kant waar ze eenpersoonsbankjes hebben met een tafeltje ertussen, en hoewel ze er kerngezond en niet bleek of ziek uitziet, kan ik aan de stand van haar mond en het verdriet in haar ogen zien dat ze ongesteld is.

Er is een zekere vergelijking te maken tussen Judes houding en de manier waarop vrouwen zich rond 1840 ten opzichte van menstruatie gedroegen. Vermoedelijk had Amelia wel een soort formule om aan Henry Thomas te vertellen dat ze de komende vijf of zes dagen ‘onwel’ was, maar haar schroom zal uit preutsheid en vrouwelijke gevoeligheid zijn voortgekomen. Jude verzwijgt het voor me omdat ze er niet over kan praten; ze kan het woord niet gebruiken, geen van de woorden die betekenen dat er weer een maand voorbij is, en als er nog één voorbij is, zal ze zevenendertig zijn. Misschien denkt ze dat ik het heel erg vind, maar mijn teleurstelling verberg om haar te sparen. Hoe ik haar ook verzeker dat ik het me niet erg aantrek, het helpt niet. Toen we pas bij elkaar waren, en ook toen we pas getrouwd waren, had ik de doos Tampax wel eens in de badkamer zien liggen of het kartonnen buisje in de toiletpot zien drijven, maar tegenwoordig verbergt ze die dingen, alsof ze echt nog in het verleden leeft. Alleen aan haar verdrietige ogen kan ik zien dat ze ongesteld is.

Niemand kijkt naar ons, en het zou me ook niet kunnen schelen als er iemand keek. Ik pak haar hand vast, breng hem naar mijn lippen en kus hem. Jude heeft mooie handen, lang en slank, met gewrichten die niet al te zichtbaar zijn en met nagels die amandelvormig zijn en die ze nooit lakt. Het kussen van handen is voor ons iets erotisch – ze kust de mijne ook – en soms is het gewoon een teken van liefde: ik ben er en alles komt goed. Maar komt alles wel goed? Als ‘alles goed’ betekent dat we een baby krijgen, kun je misschien beter zeggen dat alles slecht komt.

Op het station van Huddersfield, een nogal imposant Victoriaans gebouw, nemen we een taxi, en die brengt ons in twintig minuten naar Godby. Tot mijn opluchting – maar niet tot de zijne, als we mogen afgaan op de boodschappen en uitgebreide verontschuldigingen die hij heeft achtergelaten – is de eigenaar van Godby Hall, een computertycoon die Brett heet, voor een dringende bespreking naar Bradford weggeroepen. Zijn vrouw is, zoals de au pair die opendoet ons vertelt, op bezoek bij haar zieke moeder in Scarborough en heeft de baby meegenomen. Dat doet me in elk geval goed. Het is een van mijn missies in het leven baby’s bij Jude uit de buurt te houden, al weet ik niet of de aanblik van een baby haar echt van streek maakt of dat ik dat alleen maar denk.

De buitenkant van Godby Hall is dringend aan een schilderbeurt toe. De witte muren en zuilen zijn besmeurd met donkere, groenige strepen, ontstaan door water dat uit de goten morst. In Henry Thomas’ tijd zal het gebouw wel zwart uitgeslagen zijn geweest van het roet uit fabrieksschoorstenen. Vanbinnen ziet het huis er nogal bloedeloos uit. Alles is wit geverfd en er liggen lichtgekleurde kleden op lichte vloerdelen. Het interieur doet koud aan, zij het niet letterlijk, want de verwarming staat hoog. De au pair, een Duitse die perfect Engels spreekt, zij het met een zwaar accent, brengt ons naar de tweede verdieping, waar de kinderkamers waren. Niet voor het eerst sta ik er versteld van dat de Victorianen en pre-Victorianen hun kinderen zo ver mogelijk van hun eigen kamers vandaan hielden.

Ik begin te wensen dat Jude niet was meegekomen, dat ze niet absoluut mee had gewild, al is aan niets in deze kamer te zien dat het ooit een nachtkinderkamer was. Het is nu de eigen kamer van de au pair, en het ene eind is afgescheiden om er een badkamer van te maken, maar afgezien van het feit dat het hier nogal rommelig is, is deze kamer net zo bloedeloos als de rest van het huis. Het onopgemaakte bed heeft een roze-witte sprei die over het voeteneind is gegooid. Er zijn een ingebouwde kast en een ingebouwde kaptafel, die vol staat met allerlei cosmetica, potjes en flesjes en tubes. Ik probeer me voor te stellen waar de twee bedden stonden en wat er nog meer in deze kamer was geweest. Speelgoed? Boeken? Het equivalent van een kaptafel, een wastafel misschien, zou veel medicamenten voor die arme Billy hebben bevat. Werden er op de bovenverdiepingen van Godby Hall kaarsen gebruikt of hadden ze raapolielampen? Beneden waarschijnlijk wel, maar hier boven zullen het kaarsen zijn geweest. En nu herinner ik me dat Amelia in een van haar brieven schrijft dat ze een kaars aanstak als ze ’s nachts naar boven ging om Billy te verzorgen.

Jude kijkt uit een van de schuiframen en ik kom bij haar staan. We bewonderen het uitzicht op de groene heuvels en donkere bossen, met op de voorgrond het dorp Godby, gezuiverd van alle rookneerslag en smetteloos in het koude zonlicht van maart. De wind is zo krachtig dat we zelfs op deze afstand het windvaantje op de kerktoren verwoed in het rond zien draaien. De huizen die voor de arbeiders van de spinnerij zijn gebouwd, zijn zo te zien radicaal verbouwd tot woningen voor jonge carrièremakers, opgeknapt met SandTex en kleurige dakpannen. Tussen de achterkanten van de huizen ligt nu een strook gazon met struiken. Ik stel me voor dat Henry hier op een vensterbank of ottomane zat om naar het vertrouwde uitzicht te kijken, om daarna misschien terug te sluipen en genietend naar de bloedspatten op het kussen van zijn broer te kijken.

‘Die jongste, Billy, is toch gestorven?’ vraagt Jude, en ze kijkt verdrietig naar de hoek waarvan ik zei dat zijn bed er misschien had gestaan. ‘Hoe oud was hij toen hij stierf?’

‘Hij was zes.’

De au pair kijkt geschokt, zoals het hoort, en vraagt waarom hij geen antibiotica kreeg. Om haar recht te doen moet ik zeggen dat ze waarschijnlijk niets van de voorgeschiedenis weet en denkt dat Billy twintig of dertig jaar geleden is gestorven.

‘Dit speelde honderdvijftig jaar geleden, méér dan honderdvijftig jaar,’ zeg ik tegen haar. ‘Er was geen middel tegen tuberculose. Hij hoestte en zijn longen bloedden; hij werd magerder en zwakker, en in de winter van 1844 is hij gestorven.’

‘Er waren twee jongens, hè?’ De au pair heeft een flesje van de kaptafel opgepakt en spuit iets van de inhoud over de binnenkant van haar pols. ‘Wat is er met de andere gebeurd?’

‘Hij groeide op en werd de lijfarts van de koningin – niet deze koningin, maar haar betovergrootmoeder. Hij kreeg zes kinderen en werd in de adelstand verheven.’

‘Waarom kreeg hij geen tuberculose?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Als iedereen in de negentiende eeuw die eraan werd blootgesteld het ook had gekregen,’ zegt Jude, ‘zouden er geen mensen in Engeland meer over zijn.’

Dat is overdreven, maar ik weet wat ze bedoelt. De au pair vraagt of er ook kinderen van Henry zijn gestorven.

‘Eentje. Zijn tweede zoon.’ Ik vind het niet prettig om in Judes bijzijn over al die kinderen te praten, de kinderen die in leven bleven en de kinderen die jong stierven, maar ze blijft er heel rustig onder en het verdriet is uit haar ogen verdwenen. ‘Hij heette George en hij stierf in 1908, een jaar voor zijn vader. Maar zijn vader was tweeënzeventig en hij was elf.’

De au pair blijft doorvragen. ‘Was dat ook tuberculose?’

‘Misschien, maar ik denk het niet,’ zeg ik. ‘Ik denk dat het leukemie was, maar dat was in 1908 nog niet ontdekt, dus het is maar een vermoeden van mijn kant.’ Ik krijg er plotseling genoeg van, van de kamer en de wetenschap dat de jongens hier sliepen, en dat Billy hier leed en stierf. Ik stel voor om naar buiten te gaan en in de tuin te kijken.

Het is te koud om lang buiten te blijven. Trouwens, alles is in anderhalve eeuw grondig veranderd, zoals ik ook had verwacht. Er staat een grote eik, die waarschijnlijk een jonge boom was toen Henry klein was; misschien heeft hij er zelfs in geklommen. Maar verder zijn alle bomen en struiken vervangingen, en dan ook nog tweede en derde vervangingen, van wat er in zijn tijd stond. We gaan weer naar binnen, naar Amelia’s salon, die ze waarschijnlijk had volgestouwd met snuisterijen en antimakassars en wassen vruchten onder glazen stolpen en gros point -kussens. Zo te zien is de kamer kortgeleden opnieuw ingericht door iemand die van strak houdt. De au pair zegt dat mevrouw Brett heeft gezegd dat ze ons iets te drinken moet geven en ons ook een lunch moet aanbieden, maar we willen allebei zo graag weigeren dat we in koor ‘O, nee, dank u wel’ zeggen. Met Judes mobieltje bellen we een taxi.

We lunchen erg laat in Huddersfield, om bijna halfdrie, en besluiten de nacht niet in een hotel in York door te brengen, zoals we van plan waren, maar met de eerste de beste trein naar huis te gaan. We gaan met Pasen naar Frankrijk en vinden het prettig om eerst een paar dagen thuis te zijn. Jude pakt mijn hand en zegt dat ik waarschijnlijk al wel heb gemerkt dat ze ongesteld is. Net als zij tel ik de dagen af en word ik, om haar, alleen om haar, steeds meer gespannen en beurtelings hoopvol en wanhopig wanneer de cruciale dag nadert. Misschien is het voor ons beiden een geluk dat ze bijzonder regelmatig is, bijna op het uur af. Maar als het niet was gekomen, hoeveel weken zou ze deze keer dan een kind hebben gedragen?

‘Je dacht dat het me van streek maakte,’ zegt ze, ‘al dat gepraat over die kinderen, en kinderen die doodgingen, maar dat was niet zo, echt niet. Het is allemaal zo lang geleden.’

‘Een verdwenen wereld waar de dingen een andere betekenis hebben?’

‘Zoiets,’ zegt ze, en we stappen in de trein.

Henry’s oudste zoon Alexander, de zoon die niet stierf, was mijn grootvader. Ik heb hem meermalen in Venetië opgezocht en kan me hem goed herinneren. En nu ik weer aan de geblutste eettafel in mijn studeerkamer zit, denk ik aan de twee overleden jongens: Billy, die in 1844 aan tuberculose bezweek, en George, die in 1908 aan een ongeneeslijke ziekte overleed. Hoe voelde Henry zich toen zijn jongste zoon stierf? Hij was een oude man, en de jongen moet wel meer een kleinzoon dan een zoon voor hem zijn geweest. Clara suggereert dat George dol was op zijn vader, dat hij in elk geval niet zo’n hekel aan hem had als de andere kinderen, maar misschien was dat alleen maar een geval van het jongste kind-syndroom. Volgens de theorie van dat syndroom overladen zelfs liefdeloze ouders hun jongste kind met liefde. Henry schreef veel geleerde werken over ziekten en bloedafwijkingen, maar vermeldt nooit bij een van de gevallen die hij noemt dat het om zijn zoon gaat, en misschien is dat ook wel begrijpelijk. Hij hield een soort dagboek bij, dat wil zeggen, hij hield een zakelijk verslag bij van wat hij had gedaan, gelezen en geschreven en waar hij elke dag was geweest, maar hij schrijft in die dagboeken erg weinig over zijn gevoelens, en in de latere helemaal niet. Zijn specifieke geschriften over bloed, de verhandelingen in zijn notitieboek, kun je beschouwen als bijna metafysische notities van zijn innerlijke reacties op de confrontatie met bloed, ziekte en pijn. In zekere zin doen ze me aan sir Thomas Browne en diens Religio Medici denken.

Ik heb geen van de gevallen en mensen die hij noemt kunnen thuisbrengen. Zijn kinderen worden ‘een van mijn dochters’ of ‘mijn oudste zoon’ genoemd. Hij noemt steevast nooit hun naam. Zelfs in het notitieboek met het omslag van gemoireerde zwarte zijde wordt zijn broer nooit genoemd. Hij schijnt te zijn vergeten dat hij ooit een broer had en noemt zichzelf zelfs één of twee keer het enige kind van zijn ouders.

Henry bewaarde alle ontvangen brieven die (in zijn ogen) van betekenis waren erg zorgvuldig en maakte vaak afschriften van de brieven die hij zelf aan andere mensen stuurde. In die brieven is weinig van persoonlijke aard te vinden, en dat is ongetwijfeld ook zijn bedoeling geweest. Alles waarvan hij dacht dat het van nut zou zijn voor het schrijven van die biografie, bewaarde hij in drie grote houten kisten. Die liet hij na aan zijn zoon Alexander, zijn enige overlevende zoon, mijn grootvader, terwijl hij ook nog in zijn testament opnam wat die kisten bevatten. Waarschijnlijk dacht hij dat een Leven van Henry Nanther binnen enkele jaren na zijn dood zou worden geschreven. Mensen uit de wetenschap hebben vaak andere ideeën over wat een goede biografie is dan de rest van ons. Ze hebben het liefst een gortdroog verslag van het werk dat de persoon in kwestie heeft gedaan, met de zakelijke vermelding van het tijdstip van geboorte, huwelijk en overlijden. Henry dacht er ook zo over; dat blijkt al gauw wanneer je de inhoud van die kisten onderzoekt. De kisten bevatten een gepubliceerd exemplaar van al zijn wetenschappelijke werken, en ook publicaties van andere hematologen, sommige erg oud. Vermoedelijk nam hij aan dat die publicaties hem hadden geholpen om tot zijn wetenschappelijke bevindingen te komen.

Alexander was nog net geen vijftien toen zijn vader stierf. Hij zat op Harrow. De kisten bleven in Ainsworth House, waar zijn moeder met haar dochters bleef wonen, dat wil zeggen met drie van haar dochters, want de oudste, Elizabeth, was in 1906 getrouwd. Het huis was ook van Alexander, maar lady Nanther had het levenslange recht van bewoning en bleef er wonen, totdat Alexander het verkocht en Alma Villa kocht, waar ik dit nu zit te schrijven.

Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, studeerde Alexander in Oxford. Hij was een intelligente, leergierige jongen, die al op zijn zeventiende aan zijn studie was begonnen, maar een jaar later ging hij in dienst en binnen enkele dagen was hij in Frankrijk. Hij raakte gewond in de eerste Slag aan de Somme en opnieuw bij Mons, maar hij keerde steeds weer naar zijn regiment terug, ontsnapte meer dan tien keer ternauwernood aan de dood en kwam in 1918 als majoor lord Nanther en met het Militaire Kruis uit het leger naar huis terug. Hij was toen drieëntwintig.

Een paar jaar later verkocht hij Ainsworth House. Zijn moeder verhuisde naar Alma Square en de kisten gingen met haar mee. Hoewel hij geen echte intellectueel was, had Alexander op school redelijk goed zijn best gedaan. Maar nu was hij totaal veranderd. Kwam dat door de dingen die hij in Frankrijk had gezien? Die vreselijke beelden zijn zo goed gedocumenteerd, met name de laatste tijd, dat ik er hier nu niet op in hoef te gaan. Wat het ook was dat hem veranderde, het was duidelijk, in elk geval duidelijk genoeg voor zijn moeder en zusters, dat Alexander niet van plan was naar de universiteit terug te keren of een loopbaan te beginnen of zelfs maar te gaan werken. Zijn vader had hem een bescheiden kapitaal nagelaten, dat hem een inkomen opleverde waarvan hij ruimschoots kon leven. Hij leefde ervan in het zuiden van Frankrijk.

Alexanders wegen leidden hem naar mooie plaatsen, zoals de tijdgenoten van zijn ouders zeiden. In Menton ontmoette hij een Amerikaanse erfgename, de enige dochter van een pastramimiljonair. Het verhaal wil dat Wrenbury Goldrad als eerste heeft gezegd dat pastrami het antwoord van de New-Yorkse jood op ham was. Hij was maar al te blij dat zijn dochter het met een Engelse lord aanlegde, die ook nog een belangrijke militaire onderscheiding had gekregen, en Alexander Nanther en Pamela Goldrad trouwden in Cannes. Ze hadden een villa op Cap Ferrat en verwierven enige roem als modieuze gastheer en gastvrouw, lang voordat mensen als de schrijver Somerset Maugham en diverse afgezette gekroonde hoofden van Europa die omgeving ontdekten.

Ze moet een aardige vrouw zijn geweest, Pamela Nanther. Ik had haar best als grootmoeder willen hebben, maar ze was mijn grootmoeder niet. In 1929, ongeveer ten tijde van de beurscrash in New York, liet ze zich van Alexander scheiden. Door een zorgvuldig beheer waren zij en haar vader niet door de crash getroffen en kon ze, al was ze daartoe niet verplicht, een groot bedrag ter beschikking stellen aan de man van wie ze wegens voortdurende flagrante ontrouw en verlating gescheiden was. Op de rechtbank zei ze dat ze nog van hem hield, en het beste voor hem wenste. Die woorden wekten meer verbazing en afgrijzen dan alle onthullingen over Alexanders andere vrouwen bij elkaar.

Hij trouwde met een van hen, Deirdre Park, en deed dat net op tijd. Mijn vader werd drie maanden later geboren, in het voorjaar van 1930, Theo Serge Nanther. Geen saaie Victoriaanse namen voor Alexander en Deirdre. Ze kwamen naar Engeland terug en woonden een tijdje in dit huis, vermoedelijk omdat Henry’s weduwe, mijn overgrootmoeder Edith, stervende was. Na haar dood was er niets wat hen in Londen hield en om een onbekende reden vestigden ze zich met hun zoon in Genève. De kisten met Henry’s papieren en de rest van het meubilair uit Ainsworth House bleven in Alma Villa, beheerd door mijn oudtantes Helena en Clara. Mary, die twee jaar ouder was dan Helena, was in 1922 met een anglicaans geestelijke, Matthew Craddock, getrouwd. Hij had een parochie in Fulham.

Alexander en Deirdre kwamen een paar maanden voor het begin van de Tweede Wereldoorlog naar Engeland terug, en drie jaar later ging mijn vader naar de St. Paul’s School. Toen hij veertien was, ging zijn moeder er met een Amerikaanse militair vandoor. Alexander, die dus een koekje van eigen deeg had gekregen, liet zich van haar scheiden, trouwde voor de derde keer en vertrok met zijn nieuwe vrouw naar Venetië. Daar woonden ze de volgende twintig jaar op de derde verdieping van een vuil oud palazzo in wat een achterstraat zou zijn genoemd als het geen kanaal was geweest. In 1965 ging ik daar met mijn ouders een week logeren. Het jaar daarop werd mijn vader lord Nanther toen Alexander aan longkanker stierf. Ik weet nog dat ik als jongen van tien versteld stond van de hoeveelheid sigaretten die hij rookte. Ik rekende uit dat hij, als hij in het pittige tempo van vijf sigaretten per uur rookte, van ’s morgens acht uur tot middernacht moest doorroken om aan zijn tachtig sigaretten per dag te komen. Ik had enorme bewondering voor zijn doorzettingsvermogen en nam me voor hetzelfde te doen.

Intussen woonden Helena en Clara in Alma Villa, twee oude dames die de kans op een huwelijk waren misgelopen, omdat de mannen met wie ze hadden kunnen trouwen in de Eerste Wereldoorlog waren omgekomen. Als mijn ouders en Sarah en ik op zondagmiddag een wandeling maakten, gingen we soms even naar hen toe en dan gaven ze ons thee, chocoladecake, Maryland-koekjes en schuimgebakjes, en geen brood met boter. Mijn vader was advocaat, welgesteld maar niet rijk, en we woonden in een groot appartement in de wijk Maida Vale. Ik was al volwassen toen ik merkte dat Alma Villa van hem was, dat het huis hem door zijn vader was nagelaten en op een dag waarschijnlijk van mij zou zijn. Het was een huis vol oudemensenspullen, waar mijn oudtantes woonden en waar je de heerlijkste dingen bij de thee kreeg.

Mijn ouders, mijn zus en ik gingen zelf in het huis wonen toen Helena stierf en Clara mijn vader vroeg of hij het erg vond als ze in een verzorgingsflat ging wonen. Ze leefde nog een flink aantal jaren en stierf toen ze nog maar een paar maanden van haar honderdste verjaardag verwijderd was. Haar neef, mijn vader, stierf kort daarna. Inmiddels had mijn moeder een huisje voor zichzelf gekocht in Derbyshire, dicht bij Sarah, en Sally en ik en onze zoon woonden in Alma Villa – met de drie kisten vol papieren, kopieën van wetenschappelijke werken en dagboeken.

Sally had een hekel aan ‘familie’, al lette ze er wel altijd op dat iedereen haar aanschreef als ‘de weledelgeboren mevrouw Martin Nanther’. Ik wil me liever niet voorstellen hoe ze zou zijn geworden als ze nog bij me was geweest toen ik de titel erfde. Lang voordat mijn vader stierf, was ze vertrokken. Ze was erg actief in de antiatoombeweging en zat korte tijd in de gevangenis omdat ze draad van het hek rond een raketbasis in Suffolk had doorgeknipt. In het midden van de jaren tachtig ging ze in het vredeskamp op Greenham Common wonen en kwam niet meer terug. Ik heb haar sinds 1989 niet meer gezien, maar het schijnt dat ze er, in welke commune of welk collectief ze ook leeft, ondanks onze scheiding altijd op staat ‘lady Nanther’ genoemd te worden.

Enige tijd nadat mijn overgrootmoeder Edith was gestorven (Edith was haar tweede voornaam, maar ze werd nooit bij haar eerste naam, Louisa, genoemd), waren de drie kisten op zolder terechtgekomen. Niemand had er ooit mijn aandacht op gevestigd, want in de ogen van de meeste mensen waren ze van geen belang meer. Geen enkele biograaf was met het plan gekomen Henry’s leven op te schrijven, maar ik wist dat die kisten er waren, en als ik er ooit aan dacht, vroeg ik me alleen maar af hoe het iemand ooit gelukt was ze zesenvijftig traptreden op te sjouwen. Ik dacht dat ze misschien zelfs met een katrol buitenom naar het zolderraam waren gehesen. Misschien was dat ook wel zo. Vijf jaar geleden maakte ik het deksel van een van de kisten open en zag de sombere donkergroene en marineblauwe omslagen van een aantal van Henry’s werken, Ziekten van het bloed , Hemorragische dispositie in families , Epistaxis en hemorragische diathese . We hadden beneden exemplaren van deze en andere werken, en daar had ik er indertijd niet één van gelezen. Zoals te begrijpen was, was ik nooit op het idee gekomen ze te lezen. Ik had gedacht dat ze mijn begrip te boven gingen, en toen ik ze uiteindelijk las, bleek dat inderdaad bijna het geval te zijn.

Het is 1 april en ik loop vlug de stenen trap van het metrostation St. John’s Wood af. Ik heb een aktetas die verzwaard is door het fotoalbum van mijn grootmoeder, het album waarvan ik denk dat het bij uitstek relevant is. Ik heb het meegenomen om de tijd te verdrijven wanneer ik in het Hogerhuis maar niet in de vergaderzaal ben. De afdalende roltrap in dit station is al maanden buiten gebruik en zal dat vast nog maanden blijven. Het heeft iets te maken met de verlenging van de Jubilee Line, waarover ik maandag mijn vraag stelde. Als ik op het station sta te wachten, bedenk ik hoe handig het zal zijn als de lijn helemaal is doorgetrokken naar Westminster. Dan kan ik naar het Hogerhuis gaan zonder over te stappen. En dan zeg ik tegen mezelf dat ik een idioot ben. Als de lijn klaar is, heb ik niets meer in het Hogerhuis te zoeken. Dan hebben ze me eruit gegooid.

Vandaag gaat het Hogerhuis met paasreces en ik ga alleen omdat ik een boek uit de bibliotheek wil hebben, maar als ik daar toch ben kan ik net zo goed even naar de vergaderzaal gaan om mijn presentiegeld op te strijken. Het debat is niet erg interessant en ik heb niets bij te dragen. Ik zit daar voor lord Weatherill, voorzitter van de crossbenchers en voormalig voorzitter van het Lagerhuis, en achter lord Annan, en ik luister een halfuur. De televisiecamera’s bewegen in hun langzame gestage ritme van rechts naar links en van links naar rechts, zwenken weer naar links en richten zich op de minister, die aan het woord is. Er zijn hier altijd camera’s op ons gericht, maar daar ben je je alleen in de eerste vijf minuten van je eerste dag van bewust. Daarna denk je er niet meer aan.

Als ik een uur mijn plicht heb gedaan, verlaat ik de vergaderzaal en ga ik naar de bibliotheek. Voor de balie van de bisschoppen kom ik een stokoud Conservatief erfelijk lid tegen. Hij heeft een zekere roem verworven door in 1957 tegen het voorstel te stemmen om vrouwen in het Hogerhuis toe te laten. En nu vertelt hij me – en hij vindt het zelf blijkbaar heel gewaagd en lacht zo uitbundig om zijn eigen grap dat hij de woorden er nauwelijks uit kan krijgen – dat sinds de opkomst van het feminisme vrouwen niet meer menstrueren maar ‘femstrueren’. Ik kan het niet opbrengen om met hem mee te lachen of zelfs maar een glimlach te produceren. Ik moet namelijk meteen aan Jude denken en ben plotseling vervuld van liefde en medelijden. De oude antifeminist zegt tegen me dat ik geen gevoel voor humor heb. Ik schud mijn hoofd, pak mijn boeken bij elkaar en ga aan een van de tafels zitten. De geur hier in de bibliotheek doet me aan mijn grootvader Alexander denken. Lords komen hier niet alleen om te werken of iets te bestuderen, maar ook om te roken en de kranten te lezen. Bezoekers mogen hier niet komen, maar als ze horen hoeveel er in deze vertrekken wordt gerookt, vinden ze het vreemd dat het in een bibliotheek is toegestaan. Brengt het geen schade toe aan de boeken vragen ze. Ik weet niet of het schade toebrengt en ik heb geen last van de rook, al heb ik me niet gehouden aan wat ik me in Venetië had voorgenomen, namelijk dat ik in Alexanders voetsporen zou treden. Ik denk dat ik in mijn hele leven hooguit twee sigaretten heb gerookt.

Overgrootmoeder Edith, van wie Alexander de oudste zoon was, heeft een groot deel van haar leven op foto’s vastgelegd. Sepia tot ongeveer 1920 en daarna zwart-wit. Al in 1826 werd de eerste foto met een camera gemaakt, maar amateurfotografie werd in feite pas in de jaren 1880 mogelijk, toen de rolfilmcamera’s kwamen. Henry en Edith waren in 1884 getrouwd en blijkbaar begon ze vijf jaar later foto’s te maken. Ze gebruikte de pasgeïntroduceerde Eastman Kodak-boxcamera met zijn handige rol negatiefpapier. Op een van haar eerste foto’s zie je haar derde kind Helena op de leeftijd van drie maanden in haar doopjurk. Had ze die camera hier in Londen gekocht? Het lijkt me onwaarschijnlijk. Haar nicht Isobel Vincent was in 1886 met een Amerikaan getrouwd en in Chicago gaan wonen. Misschien was de Kodak een geschenk van haar.

Die foto zit in een ander album. Het album dat ik heb meegenomen, bevat binnenopnamen van Ainsworth House. Dat was ook een hobby van de mensen van rond 1900 geweest: foto’s maken van het interieur van hun huis, hun overdadig ingerichte kamers die in smetteloze staat werden gehouden door dienstmeisjes, en deze foto’s behoren voor het grootste deel tot die categorie. Maar in een aantal gevallen zijn het kamers met mensen erin, en ik kijk nu naar een foto van al Ediths kinderen die op een sofa in de salon bij elkaar zitten. Het is een groot, weelderig soort sofa, bekleed met fluweel of pluche, en de kinderen zitten in het midden en vormen een menselijke piramide.

De twee oudste meisjes, Elizabeth en Mary, achter in hun tienerjaren, leunen over de rugleuning en kijken glimlachend neer op hun jongere zussen Helena en Clara, die weliswaar een eind uit elkaar zitten maar met hun bovenlichamen naar elkaar toe leunen en hun armen om elkaars hals hebben geslagen. Tussen hen in, op een zodanige manier dat hun schouders en armen en gezichten een boog boven zijn hoofd vormen, zit Alexander. Hij lijkt een jaar of tien, grijnst nogal gekunsteld en vindt het blijkbaar allemaal maar vervelend. Alle meisjes hebben lange krullen en haarlinten en dragen een schort, ieder overeenkomstig haar eigen leeftijd, over hun donkere of gestreepte jurk. Alexander draagt een Norfolk-jasje en een vlinderdas. Voor hem, op een krukje, zit George, het jongste kind, het zieke kind. Hij draagt een matrozenpakje, maar ziet er daardoor niet gezonder of robuuster uit. Hij leunt tegen de knieën van zijn broer, zijn ene arm langs de sofa, zijn andere arm gebogen op zijn schoot, zijn benen onder zich opgetrokken, en hij heeft een zachtmoedig, nogal triest glimlachje om zijn mondhoeken. Daar zijn ze dan allemaal, de zes kinderen, voor altijd vastgelegd (of voor zolang als het album bestaat) met de Kodak van hun moeder.

Ik sla de bladzijde om, en daar is hij: Ediths foto. Ik wist dat hij in het album zat maar heb er in geen jaren naar gekeken. Het is een foto van Henry in zijn studeerkamer, gezeten aan zijn bureau maar kijkend naar de camera. Voor hem, op het bureau, ligt zijn beroemdste werk, Ziekten van het bloed . Misschien is er net een herdruk verschenen en hebben ze hem dit exemplaar gestuurd of overhandigd. Misschien heeft Edith de foto gemaakt om vast te leggen dat dit boek in het huis is aangekomen. In dat geval moet de foto in de loop van 1896 zijn gemaakt, en dan hadden lord en lady Nanther nog meer te vieren, want in datzelfde jaar werd Henry in de adelstand verheven en werd zijn jongste zoon geboren. Zo te zien is hij tevreden over zichzelf, een nog aantrekkelijke man van zestig die zojuist zijn derde boek heeft gepubliceerd. Epistaxis en hemorragische diathese . Het is vanaf de voorkant moeilijk te zeggen, maar het lijkt erop dat hij nog al zijn haar heeft, al is het wel wit geworden. Hij maakt een trotse, zelfgenoegzame maar niet onsympathieke indruk, en in zijn geïnteresseerde ogen en de curve van zijn mond is een zweem van zijn beroemde charme te zien. Uit niets op deze foto valt af te leiden waarom zijn jongste dochter hem consequent ‘Henry Nanther’ noemde.

Toen we met onze ouders in Alma Villa gingen wonen, vonden Sarah en ik de kisten op een van de zolders. Daar kwam nooit iemand anders. We maakten er maar één van open en vonden dingen die niet erg interessant waren voor jonge kinderen: dagboeken, bundels papieren en brieven, bruine verbleekte foto’s en foto’s in dikke albums met gebarsten, opgevulde leren omslagen en koperen sluitingen, certificaten en diploma’s in geelbruine enveloppen en boeken waarvan we beneden ook exemplaren hadden. Teleurgesteld kwamen we niet verder dan de bovenste paar lagen. Er gingen bijna drie decennia voorbij, en toen stuurde Sarah me Clara’s brief en ging ik weer in de kisten kijken.

Verborgen nalatenschap
titlepage.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_0.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_1.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_2.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_3.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_4.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_5.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_6.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_7.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_8.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_9.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_10.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_11.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_12.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_13.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_14.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_15.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_16.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_17.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_18.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_19.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_20.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_21.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_22.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_23.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_24.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_25.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_26.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_27.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_28.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_29.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_30.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_31.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_32.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_33.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_34.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_35.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_36.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_37.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_38.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_39.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_40.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_41.xhtml