22
Mix verliet de firma waarvoor hij negen jaar had gewerkt met stille trom. Hij was kwaad omdat niemand hem had uitgenodigd iets te gaan drinken, laat staan dat iemand hem een klok of een eetservies had gepresenteerd, en er was ook helemaal niet over een afvloeiingspremie gesproken. En wat nog het ergste was: hij had de sleutels moeten inleveren van de auto die hij in de ondergrondse parkeergarage van de firma had gezet.
Hij troostte zich met de gedachte dat hij zich van de klandizie van vijf van zijn klanten had verzekerd. Ze zouden hem het onderhoud en de reparatie van hun machines laten doen. Toen hij naar een geldautomaat ging om zijn banksaldo op te vragen, bleek er bijna vijfhonderd pond op zijn rekening te staan. En daar kwam het geld dan nog bij dat de firma hem verschuldigd was voor de drie weken waarin ze niet wilden dat hij werkte. Toch had hij niet de moed om naar Campden Hill Square te gaan. Als hij daar toch heen ging, zou hij lopend moeten gaan. Nou ja, zo’n wandeling zou gezond voor hem zijn.
Op vrijdag ging hij in zijn eentje naar de bioscoop. Op weg naar huis kwam hij langs cafés waar een deel van de clientèle met een glas op het trottoir stond, en langs restaurants waar mensen buiten op het terras zaten te eten. Hij haalde iets van de Chinees voor zijn avondmaal en kocht twee flessen wijn en een fles Cointreau om Boot Camps te maken. Het was nog net zo warm als in juli, en ook net zo droog. Op een middag had het hard geregend, de eerste regen in weken, en toen hij daarnaar keek, had hij het een prettig idee gevonden dat al dat water het onkruid op het graf in de tuin liet groeien.
Het was altijd een beproeving om thuis te komen, maar hij vond het minder erg als hij dat bij daglicht kon doen. Dat zou binnenkort moeilijker worden, als de avond steeds eerder viel. Sjouwend met zijn zware tassen keek hij bij het beklimmen van de laatste trap strak naar voren. Hij hield zijn blik op zijn eigen voordeur gericht alsof hij gehypnotiseerd was. Er was iets mis met de straatlantaarn recht voor het huis, zodat er geen licht door het Isabella-raam viel. Op de bovenste overloop was het pikdonker, maar toen hij eenmaal in zijn appartement was, was er niets aan de hand. Hij was veilig. En zijn rug deed geen pijn meer. Hij moest wel vrij fit zijn als hij zo gemakkelijk van rugletsel herstelde.
Hij las in De buitengewone moordenaar , keek met een Boot Camp in de hand naar de televisie, at zijn afhaalmaaltijd en luisterde naar het zingen en zuchten van de Westway. Als de politie hem over Danila wilde ondervragen, zouden ze dat al hebben gedaan. Misschien zou iemand over vele jaren, als de ouwe Chawcer dood was, wat nog een eeuwigheid kon duren, het huis kopen en in de tuin gaan spitten. Zo iemand zou toch geen meter diep graven? Inmiddels zou hij dan allang ver van dit spookhuis vandaan zijn. Hij zou bij Nerissa zijn, met Nerissa getrouwd zijn, en misschien zouden ze een huis in Frankrijk of zelfs Griekenland kopen. Zelfs als ze Danila’s lichaam vonden, zouden ze dat nooit in verband brengen met Nerissa Nash’s echtgenoot, de beroemde criminoloog.
In de kleine uurtjes van de nacht werd hij wakker van pijn in zijn rug. Die was zo erg dat hij hardop kreunde. Hij deed het licht aan en zag dat het tien over drie was. Dat was pech hebben, nadat hij zichzelf al had gelukgewenst met zijn snelle herstel. Het voelde aan zoals ze zeiden dat het voelde wanneer er een wervel was verschoven. Na vier ibuprofens en een beker pure gin viel hij in slaap, maar om zeven uur was hij weer wakker. Hij had vandaag met systematische lichaamsbeweging willen beginnen, maar daar kon nu niets van komen. De pijn in zijn rug voelde niet aan als iets wat gauw zou weggaan. Het was veel erger dan de vorige keer. Het leek wel of zijn hele ruggengraat pijn deed.
Een warm bad en nog twee ibuprofens hielpen, al voelde hij zich nu een beetje duizelig. Hij nam de bus door Westbourne Grove en stapte uit bij de Portobello Market, want hij moest eten kopen. Het was altijd druk op de markt, vooral bij de kramen, maar op zaterdag kon je je alleen voortbewegen door op te gaan in de menigte en je daardoor te laten meevoeren. Hij kocht afhaalmaaltijden en gebraden kip, brood en koek. Zijn enige concessie aan wat de kranten ‘gezondheidsvoeding’ noemden, was een tros bananen. Als hij nog meer kocht, zou hij het niet kunnen dragen, niet met die verschrikkelijke pijn in zijn rug.
In een halfslachtige poging om in de krant naar een baan te zoeken voor de tijd totdat hij zijn eigen bedrijf had opgezet, kocht hij een Evening Standard . Vervolgens liep hij naar Notting Hill High Street om een drogist te zoeken. Hij zou meer ibuprofen moeten hebben, anders kon hij niet slapen, en hij moest ook iets hebben om op zijn rug te wrijven. Op straat zat een man te bedelen. Hij zat op het trottoir met een open koekblik voor zich, maar hij had geen hond om op het gemoed van mensen te werken en ook geen bord waarop stond dat hij blind of dakloos was of vijf kinderen had. Mix gaf nooit geld aan bedelaars en er lagen al een stuk of twintig munten in het koekblik, maar om de een of andere reden keek hij de man aan, want het was of er een soort band tussen hem en die man bestond, iets vertrouwds. Hij keek in het gezicht van Reggie Christie. Het was hem sprekend, met die spitse kin, die smalle lippen, die grote neus en die bril voor zijn koude ogen.
Mix ging vlug de drogisterij binnen en kocht zijn pijnstillers. Als er een andere uitgang was geweest, zou hij die hebben genomen, maar hij moest de straat weer op. De bedelaar was weg. Mix stak de straat over om op een bus te wachten die hem naar huis zou brengen. Reggie was nergens te bekennen. Was hij daar echt geweest? Of had zijn eigen geest hem verzonnen omdat hij zoveel aan hem had gedacht en vaak naar die foto’s had gekeken? Of kwam het door stress? Het afschuwelijke idee dat Reggies geest hem hierheen was gevolgd of hierheen was gekomen omdat hij hem hier verwachtte, was te angstaanjagend om erbij stil te staan.
Gwendolen had overal gezocht naar het voorwerp dat ze ‘het ding’ was gaan noemen omdat ze het woord ‘string’ niet goed kon onthouden. In de veronderstelling dat ze het op ‘een veilige plek’ had gelegd, zocht ze onder andere in de oven en de ruimte achter de woordenboeken in een van de talloze boekenkasten. Ze trok zelfs de rits los in de buik van een koffertje in de vorm van een spaniël dat haar moeder haar op haar vijfentwintigste verjaardag had gegeven. Het lag niet in een van die mogelijke bergplaatsen. Ze ergerde zich. Hoe kon ze de huurder de les lezen als ze het bewijsmateriaal niet meer had?
Er was geen brief van Stephen Reeves gekomen. Ze was er nu zeker van dat hij haar had geschreven, maar dat de brief in het ongerede was geraakt. Dat was de enige verklaring. Voordat ze hem weer schreef, zou ze met de huurder praten. Wat was waarschijnlijker dan dat hij haar brief had meegenomen, hetzij per abuis hetzij met opzet? Ze begon het gevoel te krijgen dat veel van de problemen die ze de laatste tijd had iets met Cellini te maken hadden. Voordat hij in het huis kwam wonen, had ze nooit veel last van mysteries en tegenslag gehad. Hij had haar waarschijnlijk ook aangestoken met de bacil waarvan ze longontsteking had gekregen.
Ze zou hem aanspreken als ze hem de trap af hoorde komen om naar buiten te gaan. Of als hij het huis binnenkwam. Ze zat wel met het probleem dat ze sinds haar ziekte veel sneller in slaap viel dan vroeger en ze was bang dat ze was ingedommeld toen hij de laatste keer het huis in- of uitging. Er kon geen sprake van zijn dat ze in haar huidige conditie al die tweeënvijftig traptreden zou beklimmen, al zou ze dat nooit aan iemand hebben toegegeven. Ze zou ook nooit tegen Olive of Queenie zeggen dat als ze de trap naar haar slaapkamer had beklommen en klaar was om naar bed te gaan, ze zo verschrikkelijk moe was dat ze amper de kracht had om haar gezicht en handen te wassen.
Ze wist dat de huurder tegen het eind van de ochtend het huis was binnengekomen. Ze was er bijna zeker van dat ze zijn voetstappen de trap had horen opgaan. Zou hij weer naar beneden komen? Dat kon ze niet nagaan, want ze viel de hele middag steeds weer in slaap. Olive kwam om een uur of vijf, maar die bood niet aan om naar boven te gaan en te kijken of hij thuis was. Olive was niet verzwakt door ziekte, dacht Gwendolen smalend, maar veel te dik.
‘Je kunt hem bellen.’
Gwendolen was geschokt. ‘Iemand opbellen die in hetzelfde huis woont! O tempora, o mores .’
‘Ik weet niet wat dat betekent, Gwen. Je zult Engels moeten spreken.’
‘Het betekent: O tijden, o zeden. Dat was mijn reactie toen je voorstelde dat ik iemand zou bellen die boven me woont.’
Olive dacht dat Gwendolen wel erg moe moest zijn als ze zulke belachelijke dingen zei, en bood aan ‘je avondeten, Gwen’ te maken. De keiharde weigering van haar vriendin had geen enkele uitwerking. Ze had alle ingrediënten voor het avondeten meegebracht.
‘Geen “avondeten”, Olive,’ zei Gwendolen zwakjes. ‘Alsjeblieft, geen “avondeten”. Het diner.’
Zodra Olive was vertrokken, ging ze naar bed. Het kostte haar een uur om daar te komen en haar nachthemd aan te trekken. Het was stil in het huis, stiller dan gewoonlijk, vond ze, en helemaal niet warm. Volgens het weerbericht van de radio zou het een mooie dag worden, met een temperatuur van achter in de twintig graden, en zou de nacht bijzonder mild worden voor de tijd van het jaar. De wind zou uit het westen komen en dus warm zijn, maar de wind die langs de verzakte ramen en de barsten in de pleisterkalk naar binnen kwam, voelde ijskoud aan. Er waren twee ramen in haar slaapkamer, maar door het voorste kon ze alleen maar duisternis en grijze takken zien. De straatlantaarn was uit, het glas kapot, waarschijnlijk het werk van de kerels die met flessen door de straat liepen. Toen ze door het andere raam naar de tuin keek, zag ze de struiken en boomtakken heen en weer bewegen in de wind.
Een tijdje eerder had ze meneer Singhs ganzen horen gakken, maar die waren nu stil. Ze zaten natuurlijk in hun nachthok. Er was geen levend wezen in de winderige tuin te bekennen, behalve Otto die op de muur zat en iets at wat hij zelf had gevangen. In het vage gele schijnsel dat door het raam naar buiten viel kon Gwendolen nog net zien of raden dat hij de duif at die altijd in de plataan zat. Ze sloeg een dik wollen vest om haar schouders, ging naar bed en sliep al voordat ze de dekens helemaal omhoog had getrokken.
De zondag was sinds de dood van zijn oma geen bijzondere dag meer geweest voor Mix. Tegenwoordig was het alleen nog maar een bleke versie van de zaterdag, een beetje onprettig omdat veel winkels dicht waren, de straten leeg waren en mannen die een vriendin of een vrouw of een gezin hadden daarmee in hun auto ergens heen gingen. Toch was het ook de dag waarop hij aan zijn campagne zou beginnen om Nerissa echt te leren kennen. Hij was er nog niet aan gewend dat hij geen auto had. Net als de vorige dag ging hij om halftien naar beneden en slenterde naar buiten om aan de rit naar Campden Hill Square te beginnen. De auto stond er niet, en toen herinnerde hij zich wat ermee gebeurd was en vloekte hartgrondig. Hij begon te lopen. Zijn rug was verdoofd door een zware dosis ibuprofen.
De wind was vanmorgen koeler. Het werd herfst. Omdat hij het warme interieur van een auto gewend was, had hij alleen een T-shirt aan en hij huiverde toen hij daar liep. Toen hij haar huis naderde, zag hij de Jaguar achteruit van het pad komen. Hij was haar misgelopen.
Ze reed hem op straat voorbij, en hoewel hij wuifde, had ze hem blijkbaar niet gezien. Ze bleef recht voor zich uit kijken zonder naar hem te glimlachen. Er zat niets anders voor hem op dan naar huis terug te gaan, en toen hij daar aankwam, had hij niets anders te doen dan het spul dat hij had gekocht op zijn rug te wrijven en sollicitatiebrieven te schrijven voor de twee banen die hij in de Evening Standard had zien staan en die hem meer kansen leken te bieden dan de andere.
De huurder was nu al bijna vier maanden in haar huis, en soms waren er weken voorbijgegaan zonder dat ze hem zag of wilde zien. Ze hadden alleen met elkaar gepraat als ze elkaar tegenkwamen, en dan nooit lang. Hij was niet iemand voor haar, had ze tegen zichzelf gezegd, en dat zou omgekeerd ook wel het geval zijn. Daarom vond ze het vreemd dat ze hem nu zo dringend moest spreken. Het leek haar van het grootste belang dat ze hem deze zondag zou aanspreken en die kwestie van het ding en de verdwenen brief met hem zou uitpraten. En dan was er ook nog het feit dat hij volgens Queenie en Olive verzuimd had Otto te eten te geven toen zij er niet was. Haar eigen onverschilligheid ten opzichte van Otto was niet in het geding. Het was Cellini’s plícht geweest om de kat te voeren; hij had het beloofd. Trouwens, Otto zou nooit die parelhoenders en die duif hebben doodgemaakt en opgegeten als hij goed te eten had gekregen.
Denkend aan de parelhoenders, herinnerde ze zich dat meneer Singh om elf uur bij haar op bezoek zou komen. Ze was er zo zeker van dat hij te laat zou komen, iedereen kwam tegenwoordig altijd te laat, dat ze het bijna niet kon geloven toen precies op het afgesproken tijdstip de deurbel ging. Toen ze opstond, voelde ze zich zo duizelig dat ze de achterkant van de bank moest vastpakken, zodat het even duurde voordat ze bij de deur was. Hij belde opnieuw en gaf haar daarmee een reden om zich te ergeren.
‘Ja, ja, ik kom al,’ zei ze tegen de lege hal.
Hij zag er goed uit, langer en met een lichtere huid dan ze had verwacht, met een staalgrijs snorretje. Ze had verwacht dat hij in een soort nachthemd zou komen aanzetten, maar in plaats daarvan droeg hij een grijze flanellen broek, een colbertje en een roze overhemd met een roze en grijze das. Het enige afwijkende (in Gwendolens ogen) was zijn sneeuwwitte, strak gewonden tulband.
Hij liep geduldig in haar tempo met haar mee naar de salon. ‘U hebt een mooi huis,’ zei hij.
Gwendolen knikte. Ze wist het. Daarom bleef ze hier wonen. Ze ging zitten en gaf hem met een gebaar te kennen dat hij hetzelfde kon doen. Siddharta Singh deed het, maar langzaam. Hij keek om zich heen, nam de hoeken en vlakken zorgvuldig in zich op, de afbladderende muren en het gebarsten plafond, de scheve en splinterige raamkozijnen, de radiatoren uit de jaren twintig en de vloerkleden, het ene op het andere, allemaal aangevreten door de motten en waarschijnlijk ook door kleine zoogdieren. Alleen in de sloppen van Calcutta, jaren geleden, had hij zo’n staat van verval gezien.
‘Als het over uw vogels gaat,’ begon Gwendolen, ‘weet ik echt niet wat ik moet…’
‘Pardon, mevrouw.’ Singh sprak erg beleefd. ‘Neemt u mij niet kwalijk, maar het voorval met de vogels ligt in het verleden. Dat is geschiedenis, als ik het zo mag stellen. Ik accepteer mijn verlies en sla een nieuw blad om. En wat dat betreft, kunt u, een Engelse dame, mij misschien vertellen waarom er in die uitdrukking sprake is van een “blad”. Is het de bedoeling dat we het bos in gaan en een blad omdraaien om een geheim te ontdekken dat daaronder ligt?’
Onder normale omstandigheden zou Gwendolen met een vernietigende opmerking op die vraag hebben gereageerd, maar deze man was zo aantrekkelijk (en dat niet alleen voor een oosterling) en zo charmant dat ze zich in zijn bijzijn helemaal zwak voelde. Net als de koningin van Sheba toen die tegenover Salomo stond, werd ze helemaal zacht en zwak.
‘“Blad” betekent een bladzijde,’ zei ze aarzelend. ‘Een bladzijde in het… in het levensboek, denk ik.’
Singh glimlachte. Het was het soort glimlach dat een zonnegod aan iemand zou geven, breed, weldadig. Die glimlach verlichtte zijn hele aantrekkelijke gezicht en liet het soort tanden zien dat Amerikaanse tieners hadden, glanzend, wit en regelmatig. ‘Dank u. Soms heb ik het gevoel dat ik in een nieuwe tijd van Verlichting leef, al ben ik al dertig jaar in dit land.’
Gwendolen glimlachte hulpeloos terug. Ze deed het soort aanbod dat ze niet meer aan een toevallige bezoeker had gedaan sinds Stephen Reeves uit haar leven was verdwenen. ‘Wilt u thee?’
‘O nee, dank u. Ik blijf maar even. Laat me ter zake komen. Terwijl u ziek was en niet in het huis aanwezig was, heb ik uw tuinman aan het werk gezien, een bijzonder ijverige jongeman, en ik zei tegen mijn vrouw, kijk, die jongeman is precies wat we nodig hebben om hier orde op zaken te stellen. En daarom ben ik bij u gekomen. Voor de naam en, alstublieft, het telefoonnummer van uw tuinman, in de hoop dat hij behoefte heeft aan meer werk.’
Allerlei emoties streden in Gwendolen om de voorrang. Ze wist nauwelijks waarom ze zich zo bedroefd voelde toen hij zijn vrouw noemde, al begreep ze daarentegen heel goed waarom er tegelijk verbazing en woede in haar opkwamen. Ze ging meer rechtop zitten, vroeg zich even af of hij haar voor tien jaar jonger zou kunnen aanzien dan ze in werkelijkheid was en zei: ‘Ik heb geen tuinman.’
‘Die hebt u wel, mevrouw. Ja zeker. Misschien is het u even ontschoten. Ik begrijp dat u problemen met uw gezondheid hebt gehad en in het ziekenhuis bent geweest. Toen u daar was, was hij hier. Misschien hebt u hem in dienst genomen en is hij begonnen te werken terwijl u er niet was.’
‘Ik heb hem niet in dienst genomen. Ik weet er niets van.’ Ze kon zichzelf onmogelijk in de maling nemen. Hij keek haar meewarig aan, alsof hij haar niet tien jaar te jong inschatte maar haar juist als een oude vrouw zag die aan dementie leed. ‘Hoe zag hij eruit?’ vroeg ze hem.
‘Eens kijken. Een jaar of dertig, donkerblond haar, een Brits gezicht, blauwe ogen, denk ik, en goed om te zien. Niet zo lang als ik of…’ Hij bekeek haar kritisch. ‘Of als u, als ik dat met alle respect mag zeggen, mevrouw.’
‘Wat deed hij precies?’
‘Hij groef in de tuin,’ zei Singh eenvoudigweg. ‘Hij groef op twee plaatsen. De grond is erg hard, weet u, als rots, als…’ Hij liet zich even door zijn fantasie leiden. ‘… als adamant.’
Hij sprak zelfs dezelfde taal als zij, dacht ze. Als ze hem eerder had gekend, zou hij dan Stephen Reeves in haar hart hebben vervangen? ‘De man over wie u het hebt,’ zei ze, en haar woede kwam weer aan de oppervlakte, ‘is mijn huurder. Hij woont boven, op de bovenste verdieping.’
‘Dan moet ik mij ervoor verontschuldigen dat ik u hebt lastiggevallen.’
Singh stond op, zodat Gwendolen zijn lange, militaire gestalte weer kon zien, zijn lengte en volmaakte platte buik. Ze zou ‘Ga niet weg!’ willen roepen. In plaats daarvan zei ze: ‘Hij heet Cellini en heeft geen toestemming om in míjn tuin te komen.’
Weer een glimlach, ditmaal een beetje bedroefd. ‘Ik zal niet zeggen dat ik niet teleurgesteld ben. Nee, alstublieft, staat u niet op. U bent herstellende en bent niet, als ik het zo mag zeggen, in uw prilste jeugd.’ Hij zag zichzelf in een van Gwendolens vele met vliegenspikkels bedekte spiegels, waar het zilver half vanaf was. ‘Wie wel?’ zei hij tactvoller. ‘Nu wens ik u goedemorgen. Ik dank u voor uw moeite en zal mezelf uitlaten.’
Toen hij weg was, kwam de zon binnen. De woede bleef, feller dan tevoren. Ze zou nu voor Cellini op de loer liggen, zwarte koffie drinken, alles doen om wakker te blijven tot ze hem hoorde binnenkomen. Het ding, de brief, en nu dit, dacht ze. Ze zou hem wegsturen en een aardige, rustige dame zoeken, niet in haar prilste jeugd. O, wat hadden die woorden haar pijn gedaan! Al rekende hij ook meteen zichzelf tot die categorie. Maar Cellini. Ze zou Cellini er zo gauw mogelijk uitgooien.