6

De volgende morgen werd hij wakker met het besef dat hij de vorige avond bang was geweest. Hij moest even nadenken voordat hij weer wist waarom. Maar de angst en de herinnering aan de angst trokken weg toen hij het zonlicht zag en kinderen in de tuin naast die van de parelhoenders hoorde spelen. Otto moest de deur zelf hebben opengemaakt en die deur was uit zichzelf achter hem dichtgegaan. Hij stond op, douchte en ging een eind wandelen, want dat was een goed begin van een fitnessprogramma, zei hij tegen zichzelf. Maar voordat hij ging, liep hij voorzichtig door de gang naar de deur van de kamer waaruit de kat moest zijn gekomen. En ja, de deuren hadden daar handgrepen. Opgeluchter dan gerechtvaardigd was, ging hij weg, alsof hij zojuist geweldig nieuws had gehoord in plaats van iets had ontdekt wat hij al wist.

Nu de wandeling. Het spinrag verdrijven in meer dan één opzicht, zonlicht en energie in zijn leven toelaten. Er stond een grote katholieke kerk bij het nonnenklooster en hij bleef daar even staan om naar de mensen te kijken die naar de mis gingen. Veel mensen, meer dan hij zou hebben verwacht. Er kwam een zekere spijt, een bepaalde weemoedigheid bij hem op. Die mensen zouden zijn problemen, zijn twijfels en angsten niet hebben. Ze hadden hun godsdienst, ze hadden een houvast, iets of iemand om troost bij te zoeken. Als zij een geest zagen of voetstappen hoorden, of deuren dicht zagen gaan, riepen ze de naam van hun god en slaakten ze de bijbehorende vloek. In verhalen werkte dat meestal. Hij was godsdienstig geweest toen hij klein was en zijn oma nog leefde, die met hem naar de kerk ging. Maar dat was lang geleden en het was nu allemaal weg. Hij had er nooit meer aan gedacht en geloofde er niets van. Als hij daar naar binnen ging en net als die andere mensen iemand in de hemel om hulp vroeg, zou hij zich een idioot voelen en zich diep schamen. Om ongeveer dezelfde reden kon hij ook niet met hun dominee – hun priester? – gaan praten. Mix kon zich niet voorstellen hoe hij het de man zou uitleggen of wat de man zou antwoorden. Dat ging boven zijn macht.

Op maandag en dinsdag had hij het druk met zijn werk, en ditmaal was hij blij dat hij werk te doen had. Er was een nieuwe loopband gekomen voor een benedenwoning in Bayswater, en die moest hij installeren en demonstreren. Na zes stappen op dat ding was hij buiten adem, ondanks zijn wandelingen. En dan waren er nog al de telefoontjes van mensen met een defect apparaat, de e-mails, de klachten en eisen. Op de tweede avond had hij tijd om naar Shoshana’s Fitnessclub te gaan, waar hij tegen Danila zei dat hij de apparaten kwam inspecteren en een onderhoudsplan wilde opstellen. Dat voorkwam dat ze argwaan kreeg. Want in werkelijkheid was hij op zoek naar Nerissa. Hij stond op het punt Danila naar haar te vragen, op welke dagen ze kwam, of ze een regelmatige bezoeker was, dat soort dingen, maar hij dacht dat het vreemd over zou komen. Het zou lijken alsof hij alleen maar had aangeboden de machines van de fitnessclub te onderhouden om dat beroemde fotomodel te ontmoeten; en dat was ook zo. Hij gaf haar een exemplaar van zijn contract en ging weg.

Op woensdagavond ging hij met Ed en Steph naar de Coronet-bioscoop en vervolgens naar de Sun in Splendour om iets te drinken. Toen de mannen ieder een gin-tonic voor zich hadden staan en Steph een wodka-bessen, vroeg hij haar wat hij de hele dag al van plan was te vragen. Hij had er zelfs op geoefend. De ingewikkelde, behoedzame, steelse manier om een eenvoudige vraag te stellen raakte verloren en hij koos uiteindelijk voor een paar simpele woorden.

‘Geloof jij in geesten, Steph?’

Ze lachte hem niet uit. ‘Er zijn meer dingen tussen hemel en aarde…’ begon ze, maar ze kon zich de rest van het citaat niet herinneren. ‘Ik denk, nou, als er ergens iets heel ergs is gebeurd, een moord of zo, dan kan de dode of de moordenaar, nou, dat ze dan op de plaats van het misdrijf terug kunnen komen. Het is hun energie,’ ging ze vaag verder, ‘die hangt zo’n beetje rond en maakt dat zo iemand, nou, zich materialiséért.’

Net wat hij dacht. Hij wilde haar vragen hoe die deur op mysterieuze wijze open en dicht had kunnen gaan, maar herinnerde zich toen dat de kat het had gedaan. ‘Moet het de plaats van het misdrijf zijn? Ik bedoel, waar iemand is doodgegaan? Kan het ook een plaats zijn waar een ander misdrijf is gepleegd?’

‘Ze is geen deskundige, Mix,’ zei Ed. ‘Ze is geen medium.’

Mix trok zich niets van hem aan. ‘Als het nu eens een moordenaar was die weer een moord had willen plegen, maar het ging mis? Zou hij terugkomen naar de plaats waar het misging?’

‘Misschien,’ zei Steph nogal aarzelend, en toen: ‘Hé, gebeurt dat echt? Dat gekke oude huis waar je woont, spookt het daar of zo?’

Het was inderdaad een ‘gek oud huis’, maar Mix vond het niet prettig dat iemand anders het zo noemde. Het was een belediging van zijn mooie appartement. ‘Misschien heb ik… iets gezien,’ zei hij voorzichtig.

‘Wat voor iets?’ Ed keek hem met grote ogen aan.

Steph, die scherpzinniger en misschien ook intuïtiever was, zag de uitdrukking op Mix’ gezicht. ‘Hij wil er niet over praten, Ed. Zou jij dat wel willen? Je weet wat Ed heeft gezegd, Mix. Je hebt hulp nodig.’

‘O ja?’

‘Zeg, ik zal je vertellen wat ik ga doen. Ik leen je dit, dan kun je het ding verjagen als het terugkomt.’ Ze maakte het kruis van purperen en zwarte stenen in gothic-stijl los dat aan een zilveren ketting om haar hals hing. ‘Hier, neem het maar.’

‘O nee, ik ben bang dat ik het verlies.’

‘Dat zou niet het einde van de wereld zijn. Het heeft me maar vijftien pond gekost. En mijn moeder zegt dat ik het niet moet dragen, ze noemt het… wat is het woord, Ed?’

‘Blasfemie,’ zei Ed.

‘Ja, blasfemie. Mijn moeder kent een medium en die zei dat het zou werken. Als ik het nodig had. Ze zei dat élk kruis zou werken.’

Mix keek naar het kruis. Hij vond het lelijk. De stenen waren zo duidelijk van glas, het zilver was zo duidelijk nikkel. Maar het was een kruis en dus zou het misschien werken. Als hij het naar Reggie gooide of het zelfs alleen maar naar hem omhooghield, zou de geest misschien in rook opgaan of in zijn fles terugkeren.

Gwendolen had een plastic bot in haar slaapkamer gevonden. Eerst wist ze niet wat het daar deed of waar het vandaan kwam en toen herinnerde ze zich dat Olives hondje ermee had gespeeld. Ze bood het Otto aan, die er met grote minachting voor terugdeinsde, walgend van de hondengeur. Nadat ze het bot in een krant had verpakt en in de wasmachine had gelegd om het te bewaren, wachtte ze tot Olive zou bellen om over haar verlies te klagen.

Naarmate haar inkomen terugliep, was Gwendolen erg voorzichtig met geld geworden. Ze gaf het niet uit aan onnodige telefoongesprekken. Als Olive het speelgoedje van haar hond terug wilde hebben, moest ze zelf maar bellen of het komen halen. Maar de dagen verstreken en Olive belde niet en kwam niet. Gwendolen gebruikte de wasmachine alleen als ze een hele stapel vuil wasgoed had verzameld. Toen dat gebeurde, waste ze het bot en de krant bijna mee. Ze had de kleren er al in gestopt voordat ze het merkte. Ze deed haar boodschappen niet alleen in de supermarkten in Ladbroke Grove en Westbourne Grove, maar ook in een paar winkeltjes van Aziaten. Ze vergeleek de prijzen altijd zorgvuldig – elke penny telde – voordat ze haar keuze deed. Om bij die winkeltjes te komen moest ze langs het huizenblok waar Olive woonde. Ze trok haar goede zwarte zijden jas met de kleine afgedekte knoopjes aan, die nu zo’n dertig jaar oud was, en zette een kleine ronde strohoed op, want het leek een warme dag, en toen ging ze op weg, met het bot op de bodem van haar shoppertje. Dat was van een geruit Black Watch-materiaal en zag er, nog maar negen jaar oud, vrij goed uit.

Bij Olive aangekomen, drukte ze op haar bel in de hal. Geen antwoord. En de portier kreeg ook geen antwoord toen ze hem vroeg mevrouw Fordyce in 11c te bellen. Hij geloofde dat hij haar weg had zien gaan. Gwendolen ergerde zich enorm. Het was lamlendig om je rommel in andermans huis achter te laten en dan niets meer van je te laten horen. Ze kwam in de verleiding het bot met zijn verpakking in de dichtstbijzijnde afvalbak te gooien, maar deed dat niet omdat ze toch het gevoel had dat je dat niet kon doen. Het zou zoiets als stelen zijn.

Afgezien van lezen was er niets waar Gwendolen zoveel van hield als boodschappen doen. Niet om wat ze kocht, of de inrichting van de winkels, of het vriendelijke personeel, maar alleen omdat ze het leuk vond om prijzen te vergelijken en geld te besparen. Ze was niet achterlijk en wist heel goed dat het geld dat ze op een blikje juspoeder hier en een stukje cheddarkaas daar bespaarde nooit meer zou zijn dan een penny of twintig per dag. Maar ze wilde zichzelf wel toegeven dat het een spel was dat ze speelde, en dat daardoor dat hele eind lopen naar de Portobello Road-markt of de Sainsbury-supermarkt een pleziertje werd in plaats van een vervelende klus. Trouwens, als ze Ladbroke Grove overstak en een bepaalde route volgde, kwam ze langs het huis waar al die jaren geleden dokter Reeves zijn praktijk had gehad. Inmiddels deden de herinneringen aan hem haar geen verdriet meer en was er alleen een heerlijk nostalgisch gevoel overgebleven. En nu ze dat overlijdensbericht in de Daily Telegraph had gelezen, koesterde ze ook een beetje hoop.

Kort na de oorlog hadden de Chawcers erover gedacht om naar dokter Odess te gaan. In die tijd hadden de eerste symptomen van de ziekte van Gwendolens moeder zich aangediend. Maar Colville Square was nogal een eind lopen, terwijl dokter Reeves in Ladbroke Grove zat en je daar via Cambridge Gardens gemakkelijk kon komen. Pas toen het proces werd gehouden en de kranten er vol van stonden, ontdekte Gwendolen dat dokter Odess de huisarts van Christie was geweest en hem en zijn vrouw jarenlang had behandeld.

Ze kwam in de verleiding om deze ochtend naar de markt te gaan. De zon scheen en er waren overal bloemen. De gemeente had manden met geraniums aan alle straatlantaarns gehangen. Ik vraag me af wat dat kost, dacht Gwendolen. Als ze naar de markt ging voor haar groente, haar stoofappelen en haar bananen – Gwendolen at nooit ander fruit dan banaan en stoofappel – kon ze soms veel besparen en had ze uiteindelijk wel eens veertig penny’s meer in haar portemonnee dan ze had verwacht. Ze bleef voor het huis van vier verdiepingen staan waar Stephen Reeves zijn praktijk had gehad, een huis met een steile trap naar de voordeur. Het was inmiddels in verval geraakt, de verf bladderde af, een van de ruiten in een erkerraam was kapotgegaan en dichtgemaakt met een plastic draagtas en tape.

Daarbinnen was de wachtkamer geweest waar ze op recepten voor haar moeder had gewacht. In die tijd hadden artsen geen lampjes en bellen om te kennen te geven dat ze de volgende patiënt konden ontvangen, en vaak was er ook geen receptioniste of assistente. Dokter Reeves kwam altijd zelf naar de wachtkamer, riep de naam van de patiënt en hield de deur voor hem of haar open. Gwendolen vond het nooit erg om een hele tijd te wachten tot het recept aan haar werd overhandigd, want hij deed dat altijd zelf en kwam soms twee of drie keer naar de wachtkamer om de volgende patiënt te roepen. Ze wist dat hij dat alleen maar deed om haar te zien en haar de kans te geven hem te zien. Hij glimlachte altijd, en de glimlach voor haar was anders dan die voor anderen, warmer, breder en op de een of andere manier ook vertrouwelijker.

Het was of ze een geheim deelden, en dat deelden ze ook: hun liefde voor elkaar. Ze had het niet erg gevonden om in haar eentje de praktijk te moeten verlaten. Over een dag of twee zou hij in St Blaise House zijn en dan zouden ze alleen zijn en thee drinken en praten, praten, praten. Het had er dan alle schijn van dat ze alleen in huis waren. Bertha, het laatste dienstmeisje, was allang weg, en inmiddels vroeg huispersoneel een hoger loon dan de Chawcers zich konden veroorloven. Gwendolens moeder sliep, lag in elk geval boven op bed. De professor kon om vijf uur thuiskomen, maar zelden eerder, want het verkeer werd steeds drukker en hij moest op zijn oude fiets het hele eind door Marylebone Road rijden om in de wirwar van straten van Bayswater en Notting Hill te komen. Het was in de jaren vijftig erg stil in St Blaise House, als Stephen Reeves en Gwendolen naast elkaar zaten en praatten en fluisterden. Ze losten de wereldproblemen op en lachten een beetje, hun handen en knieën erg dicht bij elkaar, hun ogen op elkaar gericht. Omdat ze al die keren zo vertrouwelijk bij elkaar zaten, en omdat hij een keer had gezegd dat hij heel erg op haar gesteld was, achtte ze zich onherroepelijk aan hem gebonden. Voor haar gevoel was het een verbintenis tot de dood hen zou scheiden.

Een hele tijd had ze met bitterheid aan hem gedacht. Ze had hem een bedrieger gevonden, een man die haar in de steek had gelaten. Misschien had hij nooit met zoveel woorden gezegd dat hij van haar hield, maar zijn daden hadden een duidelijke taal gesproken. Later had ze de situatie rationeler onder ogen gezien en begrepen dat hij natuurlijk al iets met die Eileen had gehad voordat hij haar had ontmoet, of voordat hij haar had leren kennen, en dat hij misschien bedreigd was met een proces wegens het verbreken van huwelijksbeloften. Of misschien had haar vader of haar broer hem met een zweep bedreigd. Zulke dingen gebeurden, dat wist ze uit de boeken die ze las. Duelleren was natuurlijk verboden en allang uit de mode, maar hij moest wel onontkoombaar gebonden zijn geweest aan de vrouw met wie hij getrouwd was, dus wat had hij anders kunnen doen dan met haar te trouwen? Maar zij, Gwendolen, was ook aan hem gebonden, net zo goed als zijn vrouw.

Het was interessant, dacht ze terwijl ze haar shoppertje door Westbourne Grove duwde, dat ze de laatste tijd van zoveel mensen hoorde die op hun oude dag hun man of vrouw verloren en dan naar het verleden terugkeerden en met het liefje uit hun jeugd trouwden. Queenie Winthrops zus had dat ook gedaan, en ook een lid van de Bewonersvereniging St Blaise en Latimer, een zekere mevrouw Coburn-French. Natuurlijk was Gwendolen realistisch ingesteld en moest ze onder ogen zien dat vrouwen hun man vaker verloren dan mannen hun vrouw. Maar soms was de vrouw de eerste die stierf. Kijk maar naar haar vader. Niet dat hij met een liefje uit zijn jeugd was getrouwd, maar meneer Iqbal van het Hyderabad Emporium had dat wel gedaan. Die had bij de moskee in Willesden een vrouw ontmoet die hij vijftig jaar geleden in een dorp in India had gekend. En nu was Eileen dood…

Stephen Reeves was nu weduwnaar. Zou hij naar haar terugkomen? Als zij met iemand anders was getrouwd en die iemand was gestorven, zou ze op zoek gaan naar hem. De band tussen hen moest voor hem net zo hecht en duurzaam zijn als voor haar. Misschien zou ze stappen moeten ondernemen om hem te vinden…? Misschien was hij verlegen, misschien voelde hij zich zelfs schuldig om wat hij had gedaan en durfde hij haar niet onder ogen te komen. Mannen zijn lafaards; dat wist iedereen. De professor had het bijvoorbeeld niet eens aangedurfd om een deel van de verzorging van haar moeder op zich te nemen toen die zo ziek was.

Het was een halve eeuw geleden dat ze Stephen voor het laatst had gezien, tenminste, dat was het binnenkort. Er waren tegenwoordig manieren om mensen te vinden. Het was gemakkelijker en er was meer kans van slagen dan toen ze nog jong was. Je deed dat op de een of andere manier met een computer. Je gebruikte die computer en kwam dan op iets wat het ‘net’ of het ‘web’ heette en dat vertelde het je dan. Er waren plaatsen – er was er een in Ladbroke Grove – die internetcafés heetten. Gwendolen had een hele tijd gedacht dat je daar koffie kon drinken en taartjes kon eten, maar Olive had haar uitgelachen en verteld hoe het zat. Als ze naar zo’n café ging, zou ze Stephen Reeves dan na vijftig jaar kunnen vinden?

Ze dacht over dat alles na terwijl ze met haar boodschappentas naar huis liep. Nadat hij tegen haar had gezegd dat ze een aardig meisje was en dat hij op haar gesteld was, had ze in haar slaapkamer geoefend met het schrijven van haar toekomstige naam. Gwendolen Reeves of G.L.Reeves , schreef ze op, maar op invitatiekaartjes zou ze zich mevrouw Stephen Reeves noemen. Mevrouw Stephen Reeves thuis en Dokter en mevrouw Stephen Reeves danken u voor uw uitnodiging maar kunnen tot hun spijt niet… Achteraf had Eileen zulke kaartjes geschreven, maar daar hoefde ze zich nu niet druk om te maken, want Eileen was dood. Op de een of andere manier wist Gwendolen dat het geen gelukkig huwelijk was geweest, ondanks dat ‘geliefde echtgenote’. Hij had dat er wel in moeten zetten, dat deed iedereen, dat was gebruikelijk. Als hij en Eileen ruzie hadden, zoals vaak gebeurde, had hij misschien wel eens tegen haar gezegd dat hij nooit met haar had moeten trouwen.

‘Ik had met Gwendolen moeten trouwen,’ zou hij hebben gezegd. ‘Zij was mijn eerste liefde.’

Gwendolen had haar gevoelens voor hem nooit uitgesproken. Het zou niet goed zijn als een vrouw dat deed, maar tegenwoordig was het blijkbaar anders. Misschien kende hij haar gevoelens niet; misschien had hij ze nooit gekend. Op de een of andere manier moest ze het hem vertellen, en dan kwam alles goed.