11
Vandaag was het precies vijftig jaar geleden dat hij in de salon was gekomen om thee met haar te drinken. Een halve eeuw geleden. Ze zag dat ze die datum rood had omcirkeld op de Beautiful Britain-kalender die aan de keukenwand hing, boven de poezenkalender van vorig jaar en de kalender met tropische bloemen van het jaar daarvoor. Gwendolen had alle kalenders vanaf 1945 bewaard. Ze vormden een dik pak papier aan de haak in de keuken en er was geen ruimte voor nog meer; de onderste lagen al ergens in een la. Ergens. De enige waarvan ze nog wist waar ze lagen, waren die van 1949 en 1953.
De kalender uit 1953 had ze teruggevonden en bewaarde ze om voor de hand liggende redenen in de salon. Op die kalender stonden alle dagen aangegeven waarop ze thee had gedronken met Stephen Reeves. Ze had hem vorig jaar bij toeval teruggevonden toen ze op zoek was geweest naar het bericht van een of andere overheidsinstelling, die haar had geschreven over een brandstoftoeslag van tweehonderd pond die zou worden uitgekeerd aan gepensioneerden. Hij had ernaast gelegen, de Canaletto Venetië-kalender. Toen ze hem zag, ging haar hart meteen sneller slaan. Natuurlijk was ze niet één van de keren vergeten dat ze samen waren geweest, maar toen ze het vastgelegd zag: dr. Reeves op de thee , was dat een bevestiging. Het maakte het echt, alsof ze het anders misschien alleen maar gedroomd zou hebben. In de ruimte van een woensdag in februari had ze een van haar weinige opmerkingen geschreven: Helaas, geen Bertha of iemand anders om ons de thee te brengen .
Hoe stil en afgeschermd Gwendolens leven ook was geweest, misschien wel zo rimpelloos als een leven kan zijn, nu en dan waren er toch momenten van opwinding geweest. Aan al die momenten dacht ze van tijd tot tijd terug, maar aan geen met zoveel verwondering als haar bezoek aan Christies huis. Ook dat was nu meer dan vijftig jaar geleden en ze was niet ver boven de dertig geweest. Het dienstmeisje dat het warme water naar boven droeg en misschien zelfs de kamerpotten leeggooide, was twee jaar bij hen geweest. Ze was zeventien en heette Bertha. Hoe ze verder nog heette, wist Gwendolen niet meer, als ze het al ooit had geweten. De professor merkte nooit iets op aan mensen en Gwendolens moeder werd te veel in beslag genomen door haar werk voor de Heilige Katholieke Apostolici om tijd te hebben voor de problemen van een dienstmeisje, maar Gwendolen had de verandering in het figuur van het meisje gezien. Ze ging meer met haar om dan de andere bewoners van het huis.
‘Je begint kloek te worden, Bertha,’ zei ze. Dat was een woord dat de broodmagere Chawcers vaak op anderen toepasten. Gwendolen was te onschuldig en onwetend om de waarheid te vermoeden, en toen Bertha het haar bekende, was ze diep geschokt.
‘Maar je kunt niet in verwachting zijn, Bertha. Je bent nog maar zeventien en je kunt niet…’ Gwendolen kon het niet uitspreken.
‘Wat dat betreft, juffrouw, kan het al sinds ik elf was, maar ik was het nooit en nu wel. U zegt het toch niet tegen mevrouw of uw vader?’
Die belofte kon Gwendolen gemakkelijk doen. Ze zou nog liever zijn doodgegaan dan dat ze zulke dingen aan de professor vertelde. Wat haar moeder betrof, was ze nooit vergeten dat ze eens met veel schaamte en schroom tegen haar had gefluisterd dat een oude man zich voor haar had ontbloot. Haar moeder had toen gezegd dat ze nooit meer zulke woorden mocht gebruiken en dat ze haar mond met zeep moest spoelen.
‘Wat ga je met de baby doen?’
‘Er komt geen baby, juffrouw. Ik heb de naam en het adres van iemand die het voor me kan wegmaken.’
Gwendolen bevond zich niet zozeer op onbekend terrein als wel in een onbekend land dat bevolkt werd door mannen en vrouwen die verboden dingen deden en een taal spraken met woorden die eigenlijk nooit uitgesproken mochten worden, een land van mysterie en onbehagen en lelijkheid en gevaar. Ze wilde nu dat ze Bertha niet had gevraagd waarom ze dikker was geworden. Ze kwam geen moment op het idee om medelijden te hebben met dit jonge meisje, dat tien uur per dag voor hen werkte en erg weinig betaald kreeg voor werk waarvan mensen uit haar eigen klasse zouden huiveren. Het kwam niet bij haar op om zich in Bertha’s positie te verplaatsen en zich de schande voor te stellen die het lot van een ongehuwde moeder was, of de verschrikking om zo dik te worden dat je niemand meer kon misleiden. Ze was onwillekeurig nieuwsgierig, maar tegelijk was ze erg bang en wilde ze er niets mee te maken hebben.
‘Dus dan komt het wel goed met je,’ zei ze opgewekt.
‘Juffrouw, mag ik u iets vragen?’
‘Ja, dat mag,’ zei Gwendolen met een glimlachje.
‘Als ik naar hem toe ga, wilt u dan met me meegaan?’
Gwendolen vond dat een onbeschaamdheid. Ze had haar hele jeugd geleerd respect van personeelsleden te verwachten, ja van iedereen uit een ‘lagere klasse’. Maar haar verlegenheid en haar angst voor alles wat vreemd was, voor dingen die ze niet had verwacht, waren niet onoverkomelijk. Het was iets nieuws voor haar om nieuwsgierig te zijn, maar ze voelde hoe het postvatte in haar geest en daar bevend bleef wachten. Misschien kon ze nog een beetje meer te zien krijgen van dat nieuwe land dat zo onverwachts zijn grenzen voor haar had geopend. In plaats van Bertha met een scherp ‘Weet je wel tegen wie je het hebt?’ te antwoorden, zei ze, zachtjes maar met een snellere hartslag: ‘Ja, als je dat wilt.’
Het was een vuile straat, met de oude schoorsteen van een ijzergieterij aan het eind. De metro van Ladbroke Grove naar Latimer Road reed er dichtbij en boven de grond. De man naar wie ze toe gingen, woonde op nummer 10. Het stonk daar en het was er vuil. In de keuken stonden twee tuinstoelen. Christie was misschien in de veertig of boven de vijftig, dat was moeilijk te zien. Hij was tamelijk lang, maar tenger, met een spits gezicht en dikke brillenglazen, en hij vond het blijkbaar helemaal niet leuk dat Gwendolen was meegekomen. Later zou ze begrijpen waarom. Natuurlijk begreep ze het. Hij wilde niet dat iemand anders wist dat Bertha daar was geweest. Ze weigerde te gaan zitten. Bertha nam een van de stoelen en Christie de andere. Misschien had ze hem tegen zich ingenomen of misschien deed hij alleen maar onder vier ogen zaken met zijn cliënten, maar hij zei meteen dat hij Bertha alleen wilde spreken. Zijn vrouw zou als chaperonne fungeren. Gwendolen had die vrouw nooit gezien en nooit iets van haar gehoord. Het enige wat ze nu zouden doen, zei Christie, was een afspraak maken voor het onderzoek en de ‘behandeling’, maar juffrouw Chawcer moest weggaan. Alles wat tussen hem en zijn patiënt voorviel, moest vertrouwelijk blijven.
‘Ik kom zo, juffrouw,’ zei Bertha. ‘Als u aan het eind van de straat op me wilt wachten? Het duurt geen twee minuten.’
Weer zo’n onbeschaamdheid, maar Gwendolen wachtte. Voorbijgangers keken naar haar met haar zorgvuldig opgemaakte gezicht, haar in strakke krullen gepermanente haar en haar nauwsluitende jurk met wijde rok. Een man floot naar haar en Gwendolen kreeg meteen een kleur. Ten slotte kwam Bertha. ‘Het duurt geen twee minuten.’ Dat was waar. Ze was minstens tien minuten weggebleven. De volgende dag over een week had Bertha haar afspraak.
‘Ik mag het niemand vertellen, juffrouw, en u ook niet.’
Maar Christie had haar bang gemaakt. Hoewel mevrouw Christie er niet was geweest, had hij een paar vreemde intieme dingen gedaan. Hij had haar gevraagd haar mond open te doen, zodat hij met een spiegel aan het eind van een buis in haar keel kon kijken, en hij had haar gevraagd haar rokken tot het midden van haar dijen op te tillen.
‘Ik moet toch naar hem terug, juffrouw? Ik kan die baby niet krijgen, niet als ik niet getrouwd ben.’
Gwendolen vond dat ze naar de vader van het kind had moeten vragen, wie hij was en waar hij was, of hij van de baby wist en of er een kans was dat hij met Bertha zou trouwen als hij ervan wist. Maar het was te gênant, te vunzig. Thuis, in de stille, beschaafde atmosfeer van St Blaise House, had ze zich behaaglijk in de kussens van de bank geïnstalleerd en Proust gelezen. Ze had deel 7 bereikt. Bij Proust kreeg niemand ooit een baby. Ze trok zich terug in de cocon van haar wereld.
Bertha ging niet naar Christie terug. Ze was te bang. Toen Gwendolen in de kranten over de moorden las, over de jonge vrouwen die naar zijn huis kwamen voor een abortus of omdat hij hen van hun chronische slijmvliesontsteking zou afhelpen, en zijn vrouw, en misschien ook de vrouw en haar baby op de bovenverdieping van zijn huis, was het 1953 en was Bertha allang weg. Ze ging weg voordat het kind was geboren, en iemand trouwde met haar, al had Gwendolen nooit geweten of het de vader was. Het was allemaal zo vunzig. Maar ze vergat nooit haar bezoek aan Rillington Place en besefte dat Bertha gemakkelijk een van die vrouwen had kunnen worden die hij in kasten verborg of in de tuin begroef.
Bertha – ze had in geen jaren aan haar gedacht. Het bezoek aan Christies huis moest drie of vier jaar voor zijn proces en executie hebben plaatsgevonden. Eigenlijk was het de moeite niet waard om naar de kalender van 1949 te zoeken, maar wat moest ze anders met haar tijd doen? Lezen natuurlijk. Ze had Middlemarch allang uit, herlas De Franse revolutie van Carlyle en las ook een aantal werken van Arnold Bennett, al vond ze hem te licht om te veel tijd aan hem te besteden. Vandaag zou ze beginnen aan Thomas Mann. Ze had hem nooit gelezen, een vreselijk verzuim, al had ze al zijn werken ergens in een van de vele boekenkasten staan.
De Britse paddestoelenkalender van 1949 – wat een belachelijk onderwerp! – vond ze na een uur zoeken in een kamer op de bovenste verdieping, naast Cellini’s appartement. In de afgelopen nacht, of beter gezegd een uur of zo voordat het licht werd, was ze wakker geworden van een schreeuw en een bonkgeluid, en ze had gedacht dat het daar vandaan kwam, maar waarschijnlijk had ze zich vergist. Dit was een van de kamers waarvan de professor had gezegd dat er geen elektriciteit hoefde te komen. Gwendolen was toen nog een kind geweest, maar ze herinnerde zich nog heel goed de bedrading van de lagere verdiepingen, de mannen die vloerplanken weghaalden en grote holten in de bepleistering van de muren maakten. Het was deze ochtend helder en warm, het licht viel naar binnen door het raam waarvan de gordijnen ergens in de jaren dertig aan flarden waren gegaan en nooit vervangen waren. Het was jaren geleden dat ze hier was geweest, ze wist niet meer wanneer voor het laatst.
De boekenkast, een opslagplaats voor oude, niet erg leesbare boeken waarvoor beneden geen plaats was, romans van Sabine Baring-Gould en R.D. Blackmore tussen gebonden jaargangen van Victoriaanse tijdschriften, de complete werken van Samuel Richardson en On the Origin of Species van Darwin. Geen Thomas Mann. Misschien zou ze in plaats daarvan Darwin herlezen. Ze keek in de laden onder de planken. Daar zaten botte potloden en elastieken en winkelbonnetjes in, samen met porseleinscherven in zakjes met een etiket; iemand had die scherven blijkbaar aan elkaar willen plakken, maar was daar nooit aan toe gekomen. De grote ladekast was haar laatste hoop. Ze nam de weinige stappen om bij die kast te komen, struikelde en zou zijn gevallen als ze de bovenkant van de kast niet had vastgegrepen. Een van de vloerplanken stak meer dan een centimeter boven de rest uit.
Ze boog zich zo ver mogelijk voorover en keek naar de vloer. Haar leesbril zat in de ene zak van haar vest en het vergrootglas in de andere. Ze gebruikte ze. Voorzover te zien was, waren de planken niet vastgespijkerd, maar toch moesten ze dat wel zijn. Ondanks haar hulpmiddelen kon ze het niet zien. Wat vreemd. Misschien was die plank door het vocht omhooggekomen. Er was veel vocht in dit oude huis, opstijgend vocht en wat er nog meer aan vocht was. Met enige moeite en met krakende gewrichten ging ze op haar knieën zitten en betastte het oppervlak van de naar boven stekende plank. Die was droog. Vreemd, dacht ze. En al die kleine gaatjes waren ook vreemd, tientallen gaatjes als spikkeltjes in het hout. Maar misschien was dat altijd zo geweest en was het haar gewoon nooit opgevallen. Toen ze weer overeind stond, bekeek ze de kast. De paddestoelenkalender lag in de tweede la die ze doorzocht, en tegelijk daarmee vond ze ook een van die brieven van een projectontwikkelaar die haar grote sommen bood voor het huis. Deze brief was van 1998. Waarom in godsnaam had ze die brief vijf jaar geleden in die la gelegd? Ze kon het zich niet herinneren, maar ze was er zeker van dat die plank toen niet op die manier naar boven had gestoken.
Ze nam de kalender mee naar het raam om haar eigen handschrift beter te kunnen lezen. Daar stond het, bij 16 juni, een donderdag. Met B. naar huis in Rillington Place . Ze herinnerde zich dat ze dat had geschreven, maar niet de notitie van de dag daarop. Denk dat ik griep heb maar nieuwe dokter zegt nee, alleen verkouden . Haar hart begon weer snel te slaan en ze moest haar hand tegen haar ribben drukken om het tot bedaren te brengen. Dat was de eerste keer geweest dat ze hem had ontmoet. Ze was naar de praktijk in Ladbroke Grove gegaan, had in de wachtkamer gewacht tot de oude dokter Smyth haar zou binnenlaten, maar de man die de deur opendeed en haar glimlachend naar binnen leidde, was Stephen Reeves.
Gwendolen liet de hand met de kalender naar haar zij afzakken en terwijl ze in de tijd terugging naar de eerste keer dat ze hem had gezien, jong als ze allebei toen waren, keek ze uit het raam, maar ze zag bijna niets. Otto lag te slapen op de muur, de vogels met hoepelrokken liepen in hun wildernis en hun eigenaar, die een witte tulband droeg, liep met maïs over het pad om ze te voeren. Ze zag Stephen, zijn heldere, glimlachende ogen, zijn donkere haar en hoorde hem zeggen: ‘Er zitten vanmorgen niet veel mensen te wachten. En wat kan ik voor u doen?’
Danila’s verdwijning zou dat weekend niet zijn opgemerkt als Kayleigh Rivers niet met een lelijke verkoudheid wakker was geworden. Danila had elke doordeweekse dag van acht tot vier uur in Shoshana’s Fitnessclub gewerkt, en Kayleigh werkte daar op zaterdag- en zondagmorgen en ook elke avond van vier tot acht. Kayleigh probeerde Danila op haar mobiele telefoon te bellen om haar te vragen of ze haar weekenddiensten kon overnemen. Toen ze geen antwoord kreeg, belde ze madam Shoshana.
‘Ze slaapt nog, hè?’ zei Shoshana. ‘Ik sliep ook. Ze heeft haar mobieltje afgezet. Kijk eens op de klok.’
Shoshana wachtte tot acht uur. Het fitnesscentrum ging ‘s zaterdags pas om negen uur open. Toen ze Danila’s mobieltje belde, kreeg ze alleen een doodse stilte. Het was misschien nog vroeg, maar het was te laat om een uitzendkracht te laten komen. Ze betaalde haar meisjes – illegaal – tien pond per week minder dan het minimumloon, maar Kayleigh hoefde niet te denken dat ze haar betaalde om te doen alsof ze ziek was. En wat Danila betrof… Shoshana begreep dat ze het zelf zou moeten doen en hees zich met grote tegenzin uit bed. Hoewel ze een modieuze fitnessclub en schoonheidssalon had, met manicure en pedicure, met een epileer- en elektrolysestudio, een aromatherapeute en zoute baden, besteedde Shoshana geen aandacht aan haar persoonlijke verzorging. Ze waste zich ook niet vaak. Als je ouder werd, hoefde je niet vaker dan één keer per week in bad en waste je incidenteel je handen, gezicht en voeten. Patchoeli, cederhout, kardemom en nootmuskaat camoufleerden eventuele geuren.
Ze ging zo min mogelijk naar de fitnessclub zelf. Die interesseerde haar alleen voorzover hij geld opbracht. Lichaamsbeweging en schoonheidsbehandelingen, fit en jeugdig blijven, ach, waarom zou ze, en als ze beneden achter de kassa zat, viel ze vaak in slaap. Haar opa en later haar moeder hadden kapsalons gehad, dus het was min of meer vanzelfsprekend geweest dat zij ook zoiets ging doen, maar dan wel op haar eigen voorwaarden en met haar eigen, eigentijdse ideeën. Ze zou erg graag een goeroe zijn geweest, stichter van een eigen mystieke sekte, maar bij wijze van compromis had ze zich op de waarzeggerij moeten toeleggen.
In het ondergoed dat ze de vorige avond had uitgetrokken, met daaroverheen een flodderige rode fluwelen jurk en een gebreide omslagdoek, keek ze in de spiegel. Zelfs voor haar ongeïnteresseerde ogen was haar haar er slecht aan toe, droog en met witte spikkels van roos. Ze bond er een rode en purperen doek omheen, waste haar handen, spoelde haar gezicht met water af en hees zich de trap af. Ze was van plan geweest die dag naar een evenement te gaan dat door haar leraar roedelopen was georganiseerd. Een laatste poging om Danila te pakken te krijgen mislukte en Shoshana liet zich nors op de hoge kruk achter de balie zakken. De eerste cliënt die arriveerde, meende haar te herkennen als een oude vrouw die hij ooit in een Turks dorp had ontmoet en van wie hij op de markt een kleedje had gekocht.
Het was de ergste nacht van zijn leven geweest. Hij had onrustig geslapen en was elk uur met verschrikkelijke dorst wakker geworden. Het afschuwelijkste was nog dat hij ‘s morgens om negen uur zijn ogen definitief opendeed en een ogenblik helemaal vergeten was wat er was gebeurd en wat hij had gedaan. Die herinnering kwam bijna meteen terug en hij kreunde hardop.
Hij had dromen gehad, en in een daarvan was er een wezen over de daken gekomen. Het was langs regenpijpen naar zijn raam geklommen en had geprobeerd naar binnen te komen. Eerst dacht hij dat het een kat was, maar toen hij het menselijke gezicht zag, de starende ogen en de grote wond in het voorhoofd, schreeuwde hij het uit. Daarna lag hij te beven en vroeg hij zich af of ouwe Chawcer het had gehoord.
Pas toen hij eindelijk opstond, trof de alcohol van de vorige avond hem met volle kracht. Hij goot water door zijn keel, maar dat leek geen uitwerking te hebben. Zijn hoofd deed overal pijn, alsof het met schuurpapier was ingewreven, en binnen trok een pijn in het rond, soms over zijn ogen, soms achter zijn ene oor of achter in zijn nek. Hij herinnerde zich ergens in een van haar interviews te hebben gelezen dat Nerissa nooit iets alcoholisch dronk maar zich tot mineraalwater en vruchtensap beperkte. Hij nam een bad, en dat hielp een beetje. Hij voelde zich niet opgewassen tegen de douche, al dat water dat op de bovenkant van zijn hoofd trommelde. Wel was hij bijna te zwak om uit het bad te komen, en toen hij op de badmat stond, met de handdoek om zich heen, wankelde hij en viel bijna om.
Het aankleden was een langdurige, moeizame aangelegenheid, want elke beweging liet de pijn in zijn hoofd heen en weer schieten tussen voor en achter en tussen oren en ogen. Het was de ergste kater die hij ooit had gehad. Onder normale omstandigheden was hij geen zware drinker, maar in tijden van stress greep hij altijd naar de fles. Ik ben het niet gewend, dat is het probleem, zei hij tegen zichzelf. Mensen die altijd een kater kregen, adviseerden je te eten, of melk te drinken, of een glaasje van hetzelfde als de vorige avond te nemen. De gedachte daaraan liet hem kokhalzen. Toen hij had overgegeven, voelde hij zich iets beter en kon hij rechtop staan, meer water drinken en haar kleren samen met zijn eigen bebloede onderbroek in een tas doen, een zwarte beha en die gehate panty, een zwarte minirok en zwarte laarzen, een nietig roze truitje en een roomkleurig jasje van imitatiebont. Goedkoop spul, vond hij, gewend als hij was aan de garderobes van Colette Gilbert-Bamber en haar vriendinnen. Dit was niet eens spul van een winkelketen; dit kwam uit de supermarkt. Haar mobieltje zat in haar roze plastic handtasje, samen met haar portemonnee met vijf pond vijftig – hij stopte het geld in zijn zak – een bankpasje, een poederdoosje, een rode lipstick, een haarborstel en haar huissleutels.
Hij wilde niet denken aan wat er was gebeurd, maar hij kon het niet helpen: haar bloed dat over zijn mooie portret liep, haar ogen die hem aankeken. Nou, ze had erom gevraagd, ze had alleen maar haar verdiende loon gekregen, zoals ze over Nerissa had gepraat en het lef had gehad om iets over haar huid te zeggen. Ze was natuurlijk jaloers. Toch had ze beter moeten weten dan zulke dingen tegen hem te zeggen. Ze had moeten zien dat hij een gevaarlijke man was en ze had…
Zijn gedachtegang werd abrupt onderbroken door het geluid van de deur in de volgende kamer die dichtging. Hij bracht zijn hand naar zijn borst en greep in zijn sweatshirt. Hij propte het textiel in zijn vuist, hij wist niet waarom, misschien om het tegen zijn hart te houden. Dat was alles wat hij kon doen om te voorkomen dat hij ging kreunen van angst. Was iemand die kamer binnengegaan of was iemand in die kamer geweest en eruit gekomen? Hij hoorde voetstappen op de vloerplanken, een geluid alsof iemand struikelde, en hield zijn adem in. Er werd een la geopend, en toen nog een. De muren moesten hier erg dun zijn. Het was natuurlijk het oude wijf. Hij kende haar manier van lopen, de langzame, zware tred van een hoogbejaarde. Maar wat deed ze daar? Hij kon zich geen vorige gelegenheid herinneren. Ze moest ‘s nachts iets hebben gehoord, dat meisje dat gilde of op de vloer viel, of zijn eigen gestommel met de emmer en de schrobber. Als ze nu eens hier binnen wilde komen en dat bloed op de muur zag?
Er is daar niets voor haar te zien, zei hij tegen zichzelf, en hij herhaalde het, niets voor haar te zien, niets. Maar hij zou het moeten weten; hij kon het er niet bij laten zitten. Heel voorzichtig maakte hij zijn deur open en stak zijn hoofd eromheen. De deur naar de slaapkamer waar het meisje onder de vloerplanken lag, stond op een kier. Zijn hoofd deed weer helemaal pijn, een venijnige, knijpende, kloppende pijn. Maar hij kwam de overloop op. Hij droeg nu zijn jasje en had de tas met haar kleren bij zich. In zijn ene zak had hij zijn huissleutel, in de andere zijn autosleutels. Hij moest een of ander geluid hebben gemaakt, een onwillekeurig gezucht of gekreun, want toen hij daar stond, kwam mevrouw Chawcer plotseling de kamer uit. Ze keek hem erg onvriendelijk aan.
‘O, bent u het, meneer Cellini.’
Wie dacht je dan dat het was: Christie? Hij had dat graag tegen haar gezegd, maar hij was bang, zowel voor haar als voor de moordenaar van Rillington Place. Voor diens geest of wat het maar was waarvan hij zich had verbeeld dat het in het huis rondwaarde. Ze zei iets wat hij niet begreep. ‘U ziet eruit alsof u bent geschrokken van een teruggekeerde.’
‘Pardon?’
‘Een geest, meneer Cellini, een fantoom. Uit het dodenrijk teruggekeerd.’
Hij kon niet voorkomen dat ze de huivering zag die door hem heen ging. Toch was hij woedend. Wie dacht ze wel dat hij was, een schooljuffrouw en hij een leerling in de eerste klas? Ze lachte vrolijker dan hij haar ooit had horen doen.
‘Gaat u me niet vertellen dat u bijgelovig bent.’
Hij ging haar helemaal niets vertellen. Hij wilde haar vrágen wat ze in die kamer had gedaan, maar dat kon hij niet doen. Het was haar huis; de kamers waren allemaal van haar. Toen zag hij dat ze iets in haar hand had, een oude kalender zo te zien, en een boek. Misschien was ze naar die kamer gegaan om die dingen op te zoeken. Er gleed een last van zijn schouders. Die last bleef als het ware in de lucht zweven en maakte ook zijn hoofdpijn minder zwaar.
Ze ging een stap terug en deed de deur achter zich dicht. ‘Iemand moet die Aziatische man aangeven bij de… bij de bevoegde autoriteiten.’
Hij keek haar aan. ‘Welke Aziatische man?’
‘Die met de tulband en de kippen of wat het ook zijn.’ Ze liep voor hem langs naar de trap en draaide zich toen om. ‘Gaat u uit?’ Ze liet het klinken alsof hij de regels overtrad.
‘Na u,’ zei hij.
Hij zette de tas met kleren in de kofferbak van de auto, reed naar een rij containers, opende de kledingbak en liet de rok op het plateau vallen. De bak was bijna vol en het kostte hem moeite om het plateau te laten draaien om zijn lading in de bak te dumpen. Meer kon er niet in. Misschien zou hij voor de rest van de kleren verder weg moeten. Hij reed in de richting van Westbourne Grove. Omdat hij geen zin had om langs Shoshana’s Fitnessclub te rijden, ging hij door Ladbroke Grove naar Bayswater Road. Bij de gedachte aan de fitnessclub herinnerde hij zich iets wat ze tegen hem had gezegd. Nerissa was geen lid. Dat hij daarheen was gegaan, dat hij dat contract had opgesteld, dat hij Danila had opgevreeën: het was allemaal tijdverspilling geweest. Ze had hem al weken eerder moeten vertellen dat Nerissa daar alleen maar heen ging om haar toekomst te laten voorspellen. Dat was ook een nagel aan haar doodkist geweest, dacht hij. Als ooit een vrouw haar verdiende loon had gekregen, dan was zij het.
Toen hij door Edgware Road reed, kwam hij langs de liefdadigheidswinkel van Age Concern, maar hij durfde de kleren daar niet heen te brengen. De container aan de rand van Maida Vale was geschikter, en in St John’s Wood stond er ook een. Toen hij daar was, ging hij de treden van Berden Place af, en nadat hij zich ervan had vergewist dat er niemand in de buurt was, geen boot die eraan kwam, niemand die door een van de ramen stond te kijken, liet hij haar mobieltje en sleutels in het kanaal vallen. Hij reed terug, ging naar Campden Hill Square en parkeerde een eindje van Nerissa’s huis vandaan.
Misschien deed hij dat omdat het hem troostte. Alleen al de wetenschap dat ze daar woonde – met al haar huispersoneel natuurlijk, en misschien ook met een goede vriendin die bij haar logeerde – gaf hem het gevoel dat hij iets had om naar uit te kijken. Hij kon het uit de weg ruimen van het meisje achter zich laten en verder gaan met zijn leven. Waar zou hij beter kunnen zijn dan hier, waar hij nieuwe manieren kon bedenken om met Nerissa in contact te komen? Het huis zag er mooi uit met zijn witte verf en blauwe voordeur, en met een rood bloeiende klimplant die zich omhoogslingerde. Haar krant lag nog op de stoep, met een pak melk ernaast. Straks zou een dienstmeisje de deur openmaken en de krant en de melk oppakken. Nerissa zou nog in bed liggen. Alleen, daar was hij zeker van, want hoewel hij geloofde dat hij alles had gelezen wat over haar geschreven was, had hij erg weinig over vriendjes gelezen, en niets over een schandaal. Hij had nooit beschamende foto’s van haar gezien waarop ze zich in een club vulgair gedroeg met een man. Ze was kuis en evenwichtig, dacht hij, en ze wachtte op de juiste man…
De deur ging open. Het was geen dienstmeisje; ze was het zelf. Mix kon zijn geluk bijna niet op. Er zou iets van zijn aanbidding verloren zijn gegaan als ze een ochtendjas en pantoffels had gedragen, maar ze droeg een wit trainingspak en witte sportschoenen. Wat zou er gebeuren, dacht hij, als ik naar haar toe ging en om haar handtekening vroeg? Maar hij wilde haar handtekening niet, hij wilde háár. Ze ging met de melk en de krant naar binnen en de deur ging dicht.
Tevreden en verdoofd door haar aanblik, reed hij naar huis. Hij ging naar boven en timmerde de planken vast in de kamer waar hij Danila had neergelegd. Hij zou even gaan liggen en iets eten en dan zou hij die muur gaan schilderen.
Op maandagmorgen zat Ed in het hoofdkantoor op hem te wachten, en Ed was woedend. ‘Ik ben het hele weekend bestookt met telefoontjes van die twee klanten. Ik ben gebombardéérd, dankzij jou. Een van die twee zei dat ze een nieuwe elliptische trainer koopt, maar dat ze dat niet bij ons doet, en dat ze voor haar onderhoud ook ergens anders heen gaat.’
‘Ik weet niet waar je het over hebt, maat,’ zei Mix.
‘Noem me geen “maat”. Jij bent nooit bij ze geweest, hè? Je hebt ze niet eens opgebeld om het uit te leggen.’
Nu herinnerde Mix zich Eds telefoontje van vrijdagavond. Toen Ed had gebeld, had hij net… Daar moest hij niet aan denken. ‘Ik ben het vergeten.’
‘Is dat het enige wat je te zeggen hebt? Je bent het vergeten? Ik was erg ziek, weet je. Ik had hoge koorts en verging van de keelpijn.’
‘Je bent erg snel hersteld,’ zei Mix, die het zat was. ‘Je ziet er vrij fit uit.’
‘Rot op,’ zei Ed.
Hij kwam er wel overheen. Zoiets duurde bij Ed nooit lang, dacht Mix. Kon hij er nou maar achter komen wanneer Nerissa waarschijnlijk weer naar madam Shoshana ging. Hij wist zeker dat als hij haar op de trap tegenkwam hij wel een afspraakje met haar kon maken. Terwijl hij naar zijn eerste karwei reed, een fitnessfanate die vijf machines in haar eigen fitnessruimte had, begon hij over die ontmoeting op de trap te fantaseren. Hij zou tegen Nerissa zeggen dat hij haar meteen herkende en dat hij, nu hij haar had ontmoet, niet naar madam Shoshana zou gaan, zijn toekomst en zijn lot waren niet belangrijk, maar als ze met hem mee wilde gaan naar een sapbar in de straat, had hij had iets bijzonders te zeggen. En natuurlijk zou ze dat doen. Vrouwen vonden het altijd prachtig om te horen dat je hun iets bijzonders te zeggen had, en terwijl ze niet graag naar een club of een café zou gaan, zou het idee van een sapbar haar wel aanspreken. Ze zou haar witte trainingspak dragen, en als ze die bar binnengingen, zouden alle ogen op haar gericht zijn... en op hem. Hij zou zelfs wortelsap drinken, alleen om haar een plezier te doen. Als ze daar zaten, zou hij tegen haar zeggen dat hij haar al jaren had aanbeden, hij zou zeggen dat ze de mooiste vrouw van de wereld was en dan zou hij…
Bijna voordat hij er erg in had, was Mix in Flask Walk, en de fitnessfanate stond al in de deuropening op hem te wachten. Ze zag er niet zo geweldig uit, pezig en met een grote neus, maar ze flirtte wel en had iets luchtigs, levendigs waardoor hij het gevoel kreeg dat er misschien iets mogelijk was. Ze bleef bij hem staan kijken terwijl hij de riem van de loopband bijstelde.
‘Het moet geweldig zijn om zo goed met je handen te zijn,’ zei ze op overdreven toon.
Hij bleef veel langer dan hij had verwacht en had daardoor geen tijd meer om naar een vrouw in Palmers Green te gaan, maar dat was een makkelijk type dat niet zou klagen.
Pas toen ze de brief aan dokter Reeves in Woodstock had gepost, kwam er een erg onaangename gedachte bij Gwendolen op. Als hij nu eens echt van haar had gehouden en toen van haar bezoek aan Rillington Place had gehoord? Natuurlijk niet toen ze daarheen ging, want dat was gebeurd voordat Christie zelfs maar van de moord op iemand werd verdacht. Christie was toen nog niet het beruchte, weerzinwekkende monster dat hij was geworden toen zijn misdaden aan het licht kwamen en zijn proces begon, maar een niemendal, een doodgewoon mannetje dat in een vies huis woonde. Als Stephen Reeves in die tijd over het bezoek had gehoord, zou dat geen enkele uitwerking op hem hebben gehad.
Maar stel nu eens dat hij indertijd van dat bezoek had geweten doordat hij haar op zijn ronde daarheen had zien gaan. Op de dag nadat zij en Bertha naar Christie waren gegaan, was ze ook voor het eerst naar dokter Reeves gegaan, en dan zou het toch niet zo vreemd zijn dat hij de vrouw herkende die hij de vorige dag in Rillington Place had gezien? Misschien had het toen geen enkele betekenis voor hem gehad, maar toen Christies proces begon, was het natuurlijk allemaal weer bij hem opgekomen, en zoals de gewone man dan zegt, toen legde hij de stukjes van de puzzel aan elkaar. Hij had haar in januari verteld dat hij erg op haar gesteld was, en toen Christies proces begon, had hij op het punt gestaan haar een aanzoek te doen. Eileen Summers zou te horen krijgen dat hij niet meer om haar gaf. Gwendolen Chawcer was zijn ware liefde. Maar toen hij in de krant las dat Christie vrouwen naar zijn huis had gelokt door te beweren dat hij een illegale operatie zou uitvoeren, had hij natuurlijk gedacht dat Gwendolen daarheen was gegaan voor een abortus. En een arts zou des te meer tegen zoiets gekant zijn.
Gwendolen liep door Cambridge Gardens aan dat alles te denken en maakte zich steeds grotere zorgen. Had ze die brief nou maar niet gepost! Ze zou een andere brief schrijven, dat was het enige wat ze kon doen, en ze zou niet eerst op een antwoord wachten. Als hij zoiets van haar geloofde, zou hij zich hoogstwaarschijnlijk toch niet verwaardigen haar een antwoord te sturen. Geen wonder dat hij niet naar de uitvaart van haar moeder was gekomen, en ook nooit meer naar hun huis. Geen wonder dat hij toch met Eileen Summers was getrouwd. Terwijl al die sombere gedachten door haar hoofd gingen, stond ze opeens oog in oog met Olive Fordyce, die aan het wandelen was met Queenie Winthrop. Queenie had een soort shoppertje waarop ze leunde alsof het een looprekje was, en Olive had Kylie aan de lijn.
‘Gunst, Gwendolen, wat was jij in gedachten verzonken,’ zei Queenie. ‘Je was in een andere wereld. Aan wie dacht je? Je vrijer?’ Ze knipoogde naar Olive, die terugknipoogde.
Dat trof Gwendolen. ‘Doe niet zo idioot.’
‘Ik hoop dat we allemaal tegen een grapje kunnen,’ zei Queenie nogal gereserveerd.
Nu kwam Olive tussenbeide. ‘Laten we niet kibbelen. Want wie hebben we anders dan elkaar?’
Dat viel niet goed bij de andere twee. ‘Hartelijk dank, Olive. Dat stel ik erg op prijs.’ Queenie richtte zich op met haar volle lengte van een meter vijfenvijftig. ‘Ik heb twee dochters, voor het geval je dat vergeten bent, en vijf kleinkinderen.’
‘Zo gelukkig zijn we niet allemaal,’ zei Olive vreedzaam. ‘Nou, Gwen, nu ik toch in de gelegenheid ben, wil ik je om een grote gunst vragen. Het gaat om mijn nichtje. Mag ik haar deze week een keer meebrengen? Ze zou het fantastisch vinden om je huis te zien.’
‘Dat zeg je nou wel,’ mopperde Gwendolen, ‘maar ze komt niet, ze komt nooit. Ik doe al die moeite en ze vindt het niet eens de moeite waard om te komen.’
‘Deze keer komt ze. Dat beloof ik. En je hoeft niet voor koekjes en zo te zorgen. We zijn allebei op dieet.’
‘O ja? Nou, ze kan wel komen. Je gaat toch net zo lang door tot ik ja zeg.’
‘Zullen we zeggen, donderdag? Ik beloof dat ik mijn hondje niet meebreng. Wat heb je een mooie ring om.’
‘Die draag ik altijd,’ zei Gwendolen gereserveerd. ‘Ik ga nooit ergens heen zonder die ring.’
‘Ja, dat is me opgevallen. Is dat een robijn?’
‘Natuurlijk.’
Boos en geschokt ging Gwendolen naar huis. Dat had niets te maken met die belachelijke Olive en haar nichtje, die waren maar een kleine ergernis, als een mug die ‘s nachts door je slaapkamer zoemde. En het was ook niet zo erg dat Olive die ring nooit eerder had gezien. Nee, ze maakte zich grote zorgen over Stephen Reeves. De post zou inmiddels al zijn opgehaald en die brief zou al op weg naar Woodstock zijn. Ze moest hem opnieuw schrijven om de dingen recht te zetten. Al die jaren moest hij hebben gedacht dat ze een vrouw van losse zeden was. Ze moest ervoor zorgen dat hij haar in het juiste licht zag.