20
Misschien was de huurder thuis; misschien ook niet. Deze keer had Gwendolen geen idee. Ze was te zwak om zich er druk om te maken, te slaperig om naar zijn komen en gaan te luisteren. Die onzin van die ochtend, jonge mensen die zich onbeheerst gedroegen zoals zijzelf nooit had gedaan, had veel van haar krachten gevergd. Als ze allemaal meteen na haar thuiskomst waren vertrokken, zou ze zich inmiddels vast veel beter hebben gevoeld, niet zo zwak als een klein poesje. Over poesjes gesproken, tussen de brieven had er ook een van meneer Singh gezeten, die klaagde dat Otto zijn beide parelhoenders had gedood en opgegeten. Omdat hij een vreedzame man was, schreef hij, wilde hij de zaak ‘niet op de spits drijven’. Hij wilde haar alleen maar attent maken op de ‘roofzuchtige instincten en verrichtingen’ van haar ‘wilde huisdier’. Intussen had hij twee ganzen gekocht die meer dan opgewassen waren tegen het ‘ornithofage beest’. Gwendolen gaf niet veel om parelhoenders, en trouwens ook niet om Otto, maar ze trok meteen een grimmige vergelijking tussen deze uitstekend opgeleide ‘inboorling’, zijn goed opgebouwde zinnen en onberispelijke spelling, en het ongeletterde Engels van de huidige generatie. Zelfs zij wist niet helemaal zeker of ‘ornithofaag’ ‘vogeletend’ betekende.
De rest van de post bestond uit de elektriciteitsrekening, het menu van een Vietnamees afhaalrestaurant en een uitnodiging om naar de opening van een nieuwe winkel in Bond Street te komen. Niets van Stephen Reeves. Misschien was hij op vakantie. Hij ging altijd lang op vakantie en daar zou wel geen verandering in zijn gekomen. Ze zou nooit vergeten, zelfs niet als ze met elkaar herenigd waren, dat hij op huwelijksreis was terwijl zij wachtte en wachtte tot hij zou komen. Waar hij nu ook was, waarschijnlijk zou hij vandaag of morgen terugkomen.
De nieuwe netheid in de keuken, die ze had bekeken toen ze had geslapen, maakte haar boos. Waar haalden die twee het recht vandaan om haar huis op te ruimen? Nu zou ze niets meer kunnen vinden. Alle blikjes stonden in een kast, alle borstels en stofdoeken vond ze in een andere kast. Iemand had de stofdoeken gewassen, en daardoor was het aangekoekte vuil van jaren verdwenen, het vuil dat de doeken van geel in grijs en van grijs in mooi donkerbruin had veranderd. Nu waren ze weer min of meer geel. Ze gooide kwaad de kastdeur dicht. En wat was er van alle dingen geworden die ze in het washok bewaarde?
De gloeilamp was daar kapotgegaan. Ze ging niet op een stoel staan om hem te vervangen, niet zolang ze nog zo zwak was. Olive of Queenie kon het morgen doen. Ze zocht naar haar zaklantaarn, die in de koelkast zou moeten liggen, want dan kon ze hem zien als ze de koelkastdeur opendeed en het licht aanging. Hij lag daar niet en ze moest ernaar op zoek, om hem ten slotte op een kastplank te ontdekken, samen met een paar blikopeners, een schroevendraaier en een doos met schoenpoetsspullen. Olive en Queenie met hun netheidsmanie! In het halfdonker tilde ze het deksel van de wasketel op. Daar hadden vroeger veel kleren in gezeten. Hoewel ze niet meer te dragen waren, kon ze ze nog gebruiken om er poetsdoeken van te maken of om de afvoer dicht te stoppen, want de plug die daarbij hoorde was er al jaren niet meer. Olive en Queenie waren zo voortvarend geweest om alles weg te gooien. Ze scheen met de zaklantaarn naar binnen, de diepte in.
Wat lag daar op de bodem? Een mysterieus voorwerp voor Gwendolen. Eerst dacht ze dat het een slinger was, het soort wapen waarvan ze vroeger op de zondagsschool had gehoord dat David het tegen Goliath had gebruikt, maar toen zag ze dat het een kledingstuk was. Een soort breukband? Het leek haar niet sterk genoeg om een hernia in bedwang te houden. Misschien was het een heuptasje, maar er hing geen portemonnee of zoiets aan. Na een aantal pogingen lukte het haar om het ding uit de diepte te vissen met een stok waaraan een haak was bevestigd en die oorspronkelijk bedoeld was voor het openen van een dakraam. Ze zou het aan Olive of Queenie laten zien. Het ding moest van een van hen zijn.
Uitgeput door haar verkenningstocht, ging ze naar bed en sliep tot de morgen.
Nerissa zou die zondag doorbrengen met vrienden die een huis aan de rivier in Marlow hadden. Ze verliet haar huis in Rodney’s auto, tien minuten voordat Mix te voet arriveerde. Hij had in een tijdschrift gelezen dat Ramon Novarro, een filmster uit de jaren dertig, zijn figuur had behouden door elke dag twee kilometer door Hollywood te lopen en zijn navel dan zo dicht mogelijk naar zijn ruggengraat te trekken. Mix had hem naar de kroon gestoken met een vrij lange wandeling, meer dan twee kilometer, van St Blaise Avenue door Ladbroke Grove en Holland Park Avenue naar Campden Hill Square, en hij was zich goed bewust van de steken in zijn rug. Toch waren die niets in vergelijking met de pijn van de vorige avond en hij deed zijn best om ze te negeren.
Haar auto stond buiten geparkeerd. Dat was goed. Hij was bang geweest dat hij te laat was vertrokken en dat ze al was uitgegaan. Ongeveer een halfuur hing hij op het plein rond en liep wat heen en weer. De melk kwam en bleef in de volle zon op de stoep staan. Ze rekende er zeker op dat de zomerbries de temperatuur laag hield. Hij vroeg zich net af of ze de krant al had binnengehaald toen die door de bezorger naast de melk op de mat werd gedeponeerd.
Straks werd die krant nog gestolen, en de melk ook. Ze zou hem bedanken als hij aanbelde en haar de pakken melk en de dikke zondagskrant overhandigde. Misschien zou hij die dingen niet eens overhandigen maar ze voor haar naar binnen dragen. Als hij dat deed, moest ze hem wel vragen of hij een kop koffie wilde. Ze zou waarschijnlijk maar half gekleed zijn, deshabillé , zoals ze dan zeiden. Hij stelde zich haar voor in een babydoll, nauwelijks bedekt door flinterdunne stof, en hij liep met grote passen naar de deur en belde aan.
Geen reactie. Hij hield zijn oor bij het roostertje van de intercom. Stilte. Hij belde opnieuw. Ze was niet thuis. Ze moest te voet weg zijn gegaan, misschien wel joggend, of ze had een trein genomen. Hij was diep teleurgesteld. Zo dichtbij en toch zo ver, zei hij tegen zichzelf. Hij ging de trap weer af, maar bleef toch nog even staan voor het geval ze terugkwam van het joggen.
Niemand ging twee uur joggen. Hij zou het de volgende dag opnieuw proberen. Toen hij terugliep, herinnerde hij zich dat hij de volgende dag maar beter naar zijn werk kon gaan. Hij herinnerde zich ook dat hij op vrijdag niet naar het hoofdkantoor had gebeld om te zeggen dat hij ziek was; hij had helemaal niet gebeld. En hij had ook niet op zijn mobieltje of zijn antwoordapparaat gekeken of er iets was ingesproken. Natuurlijk was het niet belangrijk. Als hij na al die jaren dat hij daar werkte nog geen middag vrij kon nemen zonder dat hij voor de directie door het stof moest gaan, wie dan wel? Hij verwachtte boodschappen van minstens één van de drie cliënten die hij op vrijdag had laten zitten, maar het bleek dat ze hem alle drie hadden gebeld, de ene teleurgesteld en smekend, de andere woedend en de derde met het dreigement een andere onderhoudsfirma te gaan zoeken. Niets van het hoofdkantoor. Niets van Jack Fleisch. Hij zou verbaasd zijn geweest als meneer Pearson zich met hem had beziggehouden en er was ook geen boodschap van hem. Die wist natuurlijk wel beter dan dat hij zo’n aanwinst voor de firma als Mix, met al zijn ervaring en efficiency, opnieuw de les ging lezen.
Zoals gewoonlijk was het een mooie, warme dag geworden. De ganzen van de Aziatische man streken in de zon elkaars veren glad onder een palm. Dat was de enige boom in de tuin die Mix kon herkennen, en dan nog alleen omdat er een afbeelding van in de bijbel van zijn oma had gestaan. Hij had geen idee waar die bijbel gebleven was, maar hij herinnerde zich de plaat. De palm van de Aziatische man zag eruit alsof hij daar al jaren en jaren had gestaan, lang voordat hij en zijn vrouw daar kwamen wonen. Het verbaasde Mix dat die palm de winters had overleefd, want in Notting Hill was het veel kouder dan in Jeruzalem. Daar dacht hij nu pas aan. Maar hij had ook nooit zoveel naar de tuin gekeken als nu.
De twee stukjes omgespitte aarde vielen nogal op, vond hij, de plek waar hij eerst had gegraven en de grond te hard had gevonden, en de andere plek die Danila’s rustplaats was geworden. Er was niets aan te doen. Hij moest wachten tot het onkruid terugkwam en hij had geen idee hoe lang dat zou duren. Had hij maar meer tijd gehad, dan had hij dieper kunnen graven. Het zat hem een beetje dwars dat haar lichaam maar een meter diep lag, nog minder eigenlijk, want hoewel ze mager was, zou haar ribbenkast op een bepaald punt tamelijk dicht onder de oppervlakte liggen. Maar ja, wie zou er gaan kijken?
Ouwe Chawcer kwam daar nooit, tenminste niet voorzover hij wist, en de kans dat ze daar kwam, was nu nog kleiner geworden. Hij had opoe Winthrop en opoe Fordyce nooit in de tuin gezien. Voorzover hij wist, keek de oude man naast hen, die met de serre, nooit over de muur. Het huis aan de andere kant was opgesplitst in appartementen, maar zolang Mix hier woonde, had de benedenwoning leeg gestaan en hij had gehoord dat het daar te vochtig was om er te kunnen wonen. Niemand zou zich voor twee rechthoekige, omgespitte stukjes tuin interesseren. Volgens dokter Camps in Medische en wetenschappelijke onderzoeken in de zaak-Christie veranderden lichamen die in de aarde werden begraven binnen enkele maanden in skeletten. Dat was niet zoveel tijd. Volgend voorjaar zou ze alleen maar uit botten bestaan.
Hij had haar precies zo achtergelaten als ze was, naakt en in het rode laken verpakt. De plastic zak had hij van haar af geschoven, weer naar boven gebracht en zorgvuldig in stukken gesneden. De kleine stukken plastic had hij in zijn vuilniszak gedaan. Twee keer had hij in de wasketel gekeken om er zeker van te zijn dat daar niets was achtergebleven. Het was donker in het washok en hij had de bodem van de wasketel niet kunnen zien, maar hij kon wel zien dat er geen ruimte was waar iets kon zijn achtergebleven…
Er ging een koude rilling door hem heen. De string. Waar was de string gebleven? Hij herinnerde zich nu heel goed dat die in zijn achterzak had gezeten en dat hij hem in de wasketel had laten vallen nadat hij het lichaam daarin had getild. Hij had hem nooit meer opgepakt, daar was hij zeker van. Die string moest daar nog zijn. Wat gaf het, dacht hij, niemand gaat daar kijken, ze had dat deksel in geen jaren opgetild en zou dat waarschijnlijk nooit meer doen. Trouwens, hij kon naar beneden gaan om het ding op te halen wanneer hij maar wilde. Nu, als hij dat wilde. Hij was er bijna zeker van dat ze nog in bed had gelegen toen hij van zijn wandeling naar Campden Hill terugkwam, en zelfs wanneer ze was opgestaan, zou ze niet verder komen dan die bank in de salon.
Hij stopte de sleutels in zijn zak en ging naar de overloop. Het heldere zonlicht viel door het raam boven de trap, en dus hield Reggies geest zich natuurlijk schuil in een donkere hoek. Toen hij de betegelde trap begon af te gaan, hoorde hij de voordeur open- en dichtgaan en riep een stem, onmiskenbaar die van opoe Fordyce: ‘Hallo, Gwen! Ben je nog in het land der levenden?’
Het idiote mens. Nu zou hij moeten wachten tot ze weer wegging en dat kon uren duren.
In de hoop dat ze niet al die trappen hoefde te beklimmen, ging Olive regelrecht naar de salon. Ze had twee tassen met boodschappen bij zich en droeg haar nieuwe zwarte broek en een limoenkleurig linnen jasje, dat bij haar nieuwe haarkleur paste. Tot haar opluchting was Gwendolen op, al had ze haar nachtkleding nog aan en lag ze op de bank.
‘Ik heb wat lekkers voor je meegebracht, schat.’
‘ Timeo Danaos et dona ferentes ,’ zei Gwendolen.
‘Ik ken geen Tim, Gwen,’ zei Olive lachend, ‘en ik begrijp geen woord van dat taaltje. Hoe gaat het met je?’
‘Zo goed als te verwachten was. Ik heb geen eetlust, dus dat lekkers, zoals jij het noemt, had je niet mee hoeven te brengen.’
‘Doe niet zo chagrijnig. Ik probeer alleen maar te helpen. Ik ga koffie voor ons zetten en ben zo terug.’
Toen ze weg was, keek Gwendolen in de boodschappentassen. Chocolade, nou, dat kon ze wel eten. Biscuitjes, marsepein, lelijk biscuitgebak met namaakslagroom. Toch had Olive het niet slecht gedaan. Er zat tenminste niet veel van dat saladespul bij, of groene appels zonder smaak.
Olive kwam terug. Ze had koffie met veel melk en gemberkoekjes op een schaaltje. ‘Je bent zo mager dat je zoveel kunt eten als je wilt. Heb jij even geluk!’
‘Je bedoelt toch niet dat jij op dieet bent? Op jouw leeftijd?’
‘Ik zeg altijd dat je nooit te oud bent om trots te zijn op je uiterlijk.’
‘Over uiterlijk gesproken. Is dit van jou?’
Zodra het voorwerp in Olives handen werd gestopt, moest ze giechelen. ‘Is dit een grap, Gwen? Is het een of ander spelletje?’
‘Ik vond het op de bodem van míjn wasketel, in míjn washok. Is het van jou en wat is het?’
‘Nou, Gwen, je bent nooit getrouwd geweest en ik wist wel dat je onwetend bent in veel opzichten, maar ik wist niet dat het zo ver ging.’ Zo nam Olive wraak voor jaren van onbeschoftheid en ondankbaarheid. ‘Zelfs een kind zou weten wat dat is.’
‘Dank je. Zo heb je wel genoeg gezegd. Wil je me nu vertellen wat het is?’
Dat bracht Olive enigszins in verlegenheid, maar ze probeerde daar niets van te laten blijken. ‘Nou, het is een… Het is een soort… nou, onderbroek. Meisjes dragen ze. Ooit zou ik hebben gezegd alleen een bepaald soort meisjes, maar de tijden zijn veranderd, nietwaar? Nu dragen zelfs gewone meisjes ze, ik bedoel, geen actrices of… nou, stripteasedanseressen, als je weet wat ik bedoel.’
‘O, ik weet wat je bedoelt. Ondanks mijn diepgaande naïviteit en mijn gelijkenis met een achterlijk kind…’
‘Dat heb ik niet gezegd, Gwen.’ Hoewel Olive niet angstvallig politiek correct was, huiverde ze soms toch als ze Gwendolen bepaalde dingen hoorde zeggen.
‘Nee? Volgens mij wel. Ondanks al mijn verstandelijke tekortkomingen weet ik wel zo ongeveer wat je bedoelt. Ga me alsjeblieft niet vertellen dat het van jou is.’
Olive was nu woedend. ‘Natuurlijk is het niet van mij. Denk je nou echt dat ik zoiets om mijn heupen zou krijgen, gesteld al dat ik zo…’
‘… onzedig was? Losbandig? Wellustig? Frivool?’
‘O, dit gaat te ver. Het is dat je ziek bent en daardoor niet weet wat je zegt, want anders zou ik erg boos zijn.’
Gwendolen zag nu eindelijk in dat ze te ver was gegaan. Deze woordenwisseling kostte haar meer energie dan ze vandaag beschikbaar had. Ze dronk haar koffie, en die was, moest ze toegeven (zij het niet hardop), erg goed. ‘Zou het van Queenie kunnen zijn?’
‘Natuurlijk niet. Dit is gedragen door een jónge vrouw. Een meisje van twintig.’
Gwendolen moest meteen aan Nerissa denken, en daardoor ook aan de huurder, Cellini. Toen zij thuiskwam, was hij uit de keuken gekomen. Waarom? Hij had zelf ook een keuken. ‘Heb jij of Queenie mijn zak met oude kleren op de wasketel gezet?’
‘Welnee. Ik vond een zak met kleren in het washok en die heb ik daar laten staan. Ze waren erg muf en vies, maar ja... het zijn mijn zaken niet.’
‘Een waar woord.’ Daarna besloot Gwendolen wat vriendelijker te worden. ‘Het was erg aardig van je dat je die chocolade en andere dingen voor me hebt gekocht. Wat ben ik je schuldig?’
‘Niets, Gwen. Doe niet zo belachelijk. Als je mijn mening wilt horen, en het is de vraag of je dat wilt: volgens mij had meneer Cellini hier een meisje terwijl jij in het ziekenhuis lag en kwamen ze op plaatsen waar ze niet mochten komen. Mensen zijn tegenwoordig… Nou, ik wil niet graag over die dingen praten… Maar ze… nou, ze gaan samen in bad, en het is mogelijk… Weet je, in zo’n wasketel kun je stáán. In een gewoon bad kan dat niet.’
‘Ik heb geen idee wat je bedoelt,’ zei Gwendolen. ‘Ik wil iets lichters lezen dan Darwin. Wil je, voordat je gaat, nog even kijken of je De gouden schaal kunt vinden? Je weet wel, van Henry James.’
Hij zag opoe Fordyce weggaan, en zodra hij haar om de hoek had zien verdwijnen, ging hij naar beneden, waarbij hij er goed op lette dat hij geen geluid maakte. De deur van de salon stond open en hij zag ouwe Chawcer op haar rug op de bank liggen, slapend met open mond. Omdat hij oog had voor netheid en het tegenovergestelde daarvan, merkte hij op dat de keuken alweer snel in de gebruikelijke chaos verviel. Het oude mens was nog maar vierentwintig uur thuis.
In de zekerheid dat hij de string zou vinden op de plaats waar hij hem had achtergelaten, liep hij op zijn tenen het washok in en tilde het deksel van de wasketel. Natuurlijk kon hij de bodem niet zien. Hoe kregen vrouwen het water daar ooit uit? Misschien deden ze dat niet. Misschien bleef er altijd wat drabbig water op de bodem staan. Er moest ergens een zaklantaarn zijn. Hij wist bijna zeker dat hij haar eens met een zaklantaarn in haar hand had gezien en ging naar de keuken, waar hij in kasten zocht en laden opentrok. Geen zaklantaarn, maar hij vond wel een kaars en een doosje lucifers. Bang dat ze had gehoord dat hij een lucifer aanstreek, bleef hij staan luisteren met de brandende kaars in zijn hand. Zodra hij er zeker van was dat ze niet van de bank kwam om naar hem op zoek te gaan, stak hij de hand met de kaars zo ver mogelijk in de diepte van de wasketel. In dat licht kon hij de wanden en de bodem zien, die blijkbaar van een blauwig soort aardewerk waren gemaakt. En verder was er niets. Niets. Geen string. De wasketel was leeg.
Hij hield de kaars daar nog steeds, alsof hij, als hij dat maar lang genoeg volhield, uiteindelijk zou zien dat de wasketel niet zo leeg was als hij eerst had gedacht. Hij keek omlaag, deed zijn ogen dicht en weer open, totdat er een druppel kokendhete was op zijn duim viel. Hij maakte een sprongetje van schrik en schreeuwde het bijna uit. In plaats daarvan vloekte hij binnensmonds, kneep de vlam uit en legde kaars en lucifers terug op de plaatsen waar hij ze gevonden had. Hij liep langzaam terug langs de deur van de salon. Ouwe Chawcer sliep nog. Had ze de string gevonden? Of een van die andere twee? Hij had het gevoel dat ze onmiddellijk moesten hebben geweten dat het ding had toebehoord aan het vermiste meisje, wier foto nu bijna dagelijks in de kranten stond. Vandaag nog had er een vette kop boven gestaan: hebt u danila gezien?
Boven, in zijn eigen appartement, vroeg hij zich af of hij iets moest doen. Moest hij ouwe Chawcer of een van de anderen ernaar vragen? Maar hij besefte heel goed hoe vreemd dat zou overkomen. Hoe kon hij verklaren dat hij in het washok was geweest en die wasketel zelfs maar had aangeraakt? Ze zouden willen weten van wie die string was. Hij kon geen enkele redenering bedenken om uit te leggen hoe dat ding daar gekomen was, behalve de waarheid. Misschien zouden ze er niet naar vragen. Mix wist niet hoe andere mensen zouden reageren op wat hij deed, en of ze dingen die hij normaal vond juist abnormaal vonden. Maar op grond van opmerkingen die de drie bejaarde vrouwen hadden gemaakt, had hij wel het gevoel dat een oudere, veel oudere generatie dan de zijne zich zou generen voor zo’n onmiskenbaar seksueel kledingstuk als een string. Als dat zo was, zouden ze er misschien niet over willen praten. Ze zouden doen alsof ze het ding nooit hadden gevonden en het vol walging weggooien. Dat hoop je maar, zei hij tegen zichzelf, maar toch leek het hem heel goed mogelijk.
Terwijl ze nog sliep, ging hij haar slaapkamer in en bekeek de flesjes en doosjes die ze uit het ziekenhuis had meegebracht en op haar nachtkastje had laten staan. Er zat een potje bij met een etiket waarop stond: ‘s avonds twee tabletten om in slaap te komen . Ze had ze vast niet geteld en hij pakte er acht uit. Als hij er na vier nachten nog meer nodig had, kon hij altijd terugkomen. In plaats van twee nam hij er drie en viel in een diepe slaap, die drie uur duurde. Daarna was hij klaarwakker en bleef de rest van de nacht onrustig.
Hij zocht naar argumenten tegen zijn optimistische theorie dat de drie (of een of twee) oude vrouwen de string zouden weggooien. Stel dat bijvoorbeeld opoe Fordyce al die dingen had gelezen over Danila die in een ‘schoonheidssalon annex sportschool’ werkte, zoals de kranten het noemden, en stel dat ze heel goed wist wat een string was en geloofde dat een meisje die in zo’n gelegenheid werkte waarschijnlijk een string droeg; stel dat het allemaal zo was, zou ze dan naar de politie gaan? Het was gemakkelijk om te zeggen dat het een vergezocht idee was, zoals hij bij klaarlichte dag had gedaan. In de kleine uurtjes van de nacht leek het heel redelijk.
Hij moest om halftien bij de vrouw in Holland Park zijn, en hij was twintig minuten te laat. Ze was blij dat hij toch gekomen was en maakte hem geen verwijten. Op weg naar Chelsea luisterde hij naar zijn telefonische boodschappen en zag tot zijn verbazing dat er een boodschap van meneer Pearsons secretaresse bij was. Zou hij willen bellen om een afspraak voor een dringend gesprek met de directeur te maken? Daar kreeg Mix een koud gevoel van, al was het niet te vergelijken met de rillingen die door hem heen waren gegaan toen hij zich de verdwenen string herinnerde. Pearson zou zich toch niet zo druk maken om een paar gemiste afspraken? Hij was erg beleefd tegen de man in Chelsea en liet hem zien hoe hij de riem op zijn loopband zelf kon afstellen, tenminste, als de zwakkeling sterk genoeg was om met een moersleutel te werken. Ondanks al zijn training had de man nog steeds de spierontwikkeling van een anorectisch meisje. Sinds zijn verrichtingen met schop en pikhouweel was Mix trots op zijn fysieke kracht.
Omdat hij niet te haastig wilde lijken, zette hij een nieuwe riem op een machine in Primrose Hill voordat hij Pearsons secretaresse belde. Dat was een ijzige jonge vrouw die zichzelf erg belangrijk vond.
‘Je hebt de tijd genomen,’ zei ze. ‘Het heeft niet veel zin om een boodschap bij mensen in te spreken als ze er nooit naar luisteren.’
‘Hoe laat wil hij me spreken?’
‘Onmiddellijk. Halfeen.’
‘Allemachtig, het is al kwart over.’
‘Dan moet je maar gauw op de fiets stappen, hè?’ Ze werd plotseling bijna menselijk, zij het op een venijnige manier. ‘Hij is woedend, razend. Ik zou niet graag in jouw schoenen staan.’
Mix stapte op zijn fiets, of beter gezegd, reed zo snel als het verkeer toestond over de Outer Circle en door Baker Street. Evengoed was het bijna kwart voor één toen de secretaresse hem naar de kamer van meneer Pearson bracht. Pearson was de enige die Mix ooit had ontmoet die mensen, in dit geval zijn personeelsleden, alleen bij de achternaam noemde. Hij bracht dat in verband met wat hij wist van het leger, van mannen in de gevangenis of bij de rechtbank, en hij had er een hekel aan.
‘Nou, Cellini?’
Wat kon hij daar nou op zeggen?
‘Geen antwoord was het antwoord,’ zei Pearson, en hij lachte om zijn zwakke grapje. Toen voegde hij eraan toe, alsof hij er nu pas aan dacht: ‘Je bent ontslagen.’