21

Vanaf haar bank in de salon zag Gwendolen de postbode komen. Ze zag hem over het pad lopen en hoorde het klepperen van de brievenbus toen hij Stephen Reeves’ brief op de mat liet vallen. Omdat ze zich al wat sterker voelde, kwam ze zonder te veel inspanning van de bank en ging naar de voordeur om de brief op te pakken. Hij was niet van Stephen, maar van een liefdadigheidsinstelling die om geld vroeg voor onderzoek naar taaislijmziekte. Haar teleurstelling ging snel over in redelijkheid. Als hij op vakantie was, zou hij pas op zaterdag of zondag terug zijn gekomen en dan kon ze nu nog geen brief van hem hebben.

Ze was amper op de bank terug en dacht dat ze over een uur of zo naar boven zou gaan om een bad te nemen, toen Queenie kwam. Queenie vertikte het om met tassen te sjouwen en bracht haar offergaven in een shoppertje mee.

‘Jij en Olive moeten wel denken dat ik altijd maar door eet,’ zei Gwendolen. Ze bekeek het pak Duchy Originals, de zak marshmallows, de twee rollen Rolo, de yoghurt en de couscous zonder veel enthousiasme. ‘Misschien kun je het allemaal in de koelkast leggen. O, en…’ voegde ze eraan toe toen Queenie dat ging doen, ‘… leg de zaklantaarn niet wéér op een andere plaats.’

Queenie vroeg zich af wat voor excentrieke gril iemand ertoe kon bewegen een zaklantaarn in de koelkast te leggen, maar ze verplaatste hem niet, en toen ze terugkwam, ging ze braaf in een stoel tegenover Gwendolen zitten. Omdat het zo warm was, had ze haar nieuwe roze pakje aangetrokken, en hoewel ze wist dat het onwaarschijnlijk was, hoopte ze dat haar vriendin haar met haar verschijning zou complimenteren.

In plaats daarvan kreeg ze een rood-met-zwart ding met een soort smalle ceintuur te zien, en hoewel ze nooit eerder zoiets onder ogen had gehad, wist ze meteen dat het deel uitmaakte van een kostuum (als je het zo kon noemen) van een zeker soort danseres. Bij dat besef kreeg ze een kleur.

‘Ik neem aan dat je weet wat dit is en dat je daarom een kleur krijgt.’

‘Natuurlijk weet ik wat het is, Gwen.’

Ze had gesproken zoals ze altijd deed, erg mild, maar Gwendolen wilde er recalcitrantie in beluisteren. ‘Zeg, je hoeft niet meteen zo gepikeerd te doen. Olive denkt dat dit misschien eigendom is van een… eh, geliefde van meneer Cellini.’

‘Doet dat er iets toe? Het ziet er niet uit alsof het veel kost.’

‘Ik hou niet van dat soort raadsels,’ zei Gwendolen. ‘Het betekent dat hij of zij of allebei in mijn washok zijn geweest.’

‘Je kunt het hem vragen.’

‘Dat ben ik ook van plan. Natuurlijk is hij nu niet thuis. Hij doet wat het ook is dat hij doet.’ Gwendolen zuchtte. ‘Ik denk dat ik straks een bad neem.’

Dat was een hint voor haar vriendin om te vertrekken, maar Queenie vatte het anders op. ‘Zal ik je daarbij helpen? Dat vind ik helemaal niet erg. Ik deed mijn man elke dag in bad toen hij zo ziek was.’

Gwendolen huiverde overdreven. ‘Nee, dank je. Ik kan me heel goed redden. O ja,’ zei ze toen, ‘die Aziaat heeft me geschreven dat Otto zijn parelhoenders heeft opgegeten.’ Ze vergat even hoe stijlvol het proza van meneer Singh was geweest en zei: ‘Natuurlijk zou geen fatsoenlijke Engelsman ooit de wet overtreden door een soort kippen in een stedelijke omgeving te houden, bijna in het hart van Londen.’

Er waren weinig dingen waar Queenie zich kwaad over maakte, maar als vrijwilligster bij de Organisatie voor Raciale Gelijkwaardigheid kon ze zich opwinden als er discriminerende opmerkingen werden gemaakt. ‘Je weet, Gwendolen, of misschien weet je het ook niet, dat als je zoiets in het openbaar zegt je vervolgd kunt worden. Je overtreedt nu zelf de wet.’ Op minder hooghartige toon voegde ze eraan toe: ‘Meneer Singh is een erg sympathieke man. Hij is ook erg intelligent. Hij is hoogleraar in de Punjab geweest.’

Gwendolen barstte in lachen uit. ‘Wat ben je toch belachelijk, Queenie. Je zou jezelf eens moeten horen. En nu neem ik mijn bad, dus je kunt maar beter opstappen.’

Op weg naar buiten kwam Queenie in de hal Otto tegen. Hij zat op een van de onderste treden van de trap met een deel van een muis tussen zijn kaken; de kop lag naast hem op de versleten vloerbedekking. ‘Ga weg, monster,’ zei ze tegen hem.

Otto keek haar aan met een blik waardoor Queenie blij was dat ze een nogal groot mens was in plaats van een klein, vierpotig wezentje met een vacht. Hij zag kans zowel de kop van de muis als zijn achterdeel op te pakken en met zijn last naar de eerste verdieping te rennen. Mix, die op dat moment door de voordeur naar binnen kwam, mompelde iets onverstaanbaars tegen Queenie en volgde de kat naar boven.

Directeur Pearson had erop gestaan dat hij deze week zou blijven werken, al zou Mix liever meteen vertrokken zijn. De opzegtermijn van vier weken…! Ze zouden hem tot het eind van de volgende maand doorbetalen, dat was tenminste nog iets. Natuurlijk had Pearson hem niet ontslagen vanwege de bezoeken en telefoontjes die hij was vergeten, maar omdat hij vanmorgen een telefoontje van dat oude kreng Shoshana had gekregen. Toen hij de betegelde trap opging, dacht Mix met het nodige zelfbeklag dat er van zijn contacten met Shoshana’s Fitnessclub alleen maar narigheid was gekomen. Hij was daar in eerste instantie heen gegaan in de hoop dat hij in contact zou komen met Nerissa, maar hij had haar evengoed leren kennen, ze was nu bijna zijn vriendin, en dat had hij zelf voor elkaar gekregen, dus buiten de fitnessclub om. Die club had hem alleen maar in contact gebracht met Danila, die hem zo erg had beledigd en geprovoceerd dat hij geweld tegen haar had moeten gebruiken. Eigenlijk had ze hem gedwongen haar dood te maken. Hij had dat contract opgesteld en ondertekend, ook vanwege Danila, en dat had nu tot gevolg gehad dat Shoshana naar Pearson had gebeld en hem erover had verteld en bovendien nog het lef had gehad om te zeggen dat hij er nooit iets van was nagekomen. Het was toch ongelooflijk, zoveel venijn, zoveel kwaadaardigheid. Wat had hij haar ooit misdaan? Niets, behalve dat hij twee machines niet had gerepareerd, niet omdat hij haar aan haar lot had overgelaten, maar omdat hij niet aan de onderdelen had kunnen komen. Hij ging naar het appartement en pakte een cola light uit de koelkast. Toen hij het plastic had verwijderd en het gaatje in het deksel had opengemaakt, dronk hij er een paar centimeter van en vulde het blikje toen op met gin. Dat was beter. Natuurlijk zou hij een andere baan moeten zoeken. Dat betekende dat hij naar het arbeidsbureau moest gaan en waarschijnlijk ook een tijdje een uitkering zou krijgen. De sociale dienst zou zijn huur betalen, godzijdank. Het werd tijd dat hij iets van de overheid terugkreeg, dat kwam hem toe, hij had genoeg belasting betaald. Natuurlijk was het Shoshana’s schuld dat hij in de problemen kwam, en ook Eds schuld, want toen Mix die twee adressen niet voor hem was afgegaan, was Ed meteen naar het hoofdkantoor gestapt in plaats van het een paar dagen stil te houden. Daar was het mee begonnen.

Van één ding kon Pearson verzekerd zijn. Mix zou zoveel van zijn klanten meenemen als hij kon overhalen. Hij zou onder de prijs van zijn oude firma gaan zitten. Waarom zou hij niet voor zichzelf beginnen? Misschien was dit juist een zegen voor hem. Hij dronk nog wat meer van de gin-cola. Iedereen wist dat je beter je eigen baas kon zijn dan werknemer. Er ontstond een fantasie in Mix’ hoofd over hemzelf als oprichter en baas van de grootste onderneming op het gebied van fitnessapparatuur en sportschoolmachines in het land, een megaconcern dat Tunturi en PJ Fitness en natuurlijk Multifit overnam. Hij stelde zich voor hoe geweldig het zou zijn om aan zijn grote ebbenhouten bureau in zijn kantoor met glazen wanden op de dertigste verdieping te zitten, met twee bloedmooie secretaresses in minirok in het kantoor daarnaast, terwijl Pearson na zijn gedwongen vroegtijdige pensionering met de pet in de hand om een pensioentje kwam smeken…

Intussen was hij vrij. Hij zou die tijd gebruiken om zijn vriendschap met Nerissa te versterken. Misschien zou hij een reden bedenken om naar haar toe te gaan en in haar huis te komen. Als hij nu eens een pakje bij haar afleverde? Het hoefde niet echt te zijn, het hoefde niet afkomstig te zijn van een postorderbedrijf of zoiets, of van een winkel waar ze iets had besteld, het kon gewoon een pakje met oude tijdschriften zijn. Ze zou het wel begrijpen als hij eenmaal binnen was en ze met hem had gepraat. Hij kon ook doen alsof hij verkiezingsfolders uitdeelde en haar een folder brengen die eerst bij hemzelf was bezorgd. De volgende maand waren er waarschijnlijk plaatselijke verkiezingen; die waren er toch altijd? En als dat niet zo was, zou zij dat net zomin weten als hij.

Als hij eenmaal met haar uitging en in de publiciteit kwam, zouden de aanbiedingen van kranten en televisieprogramma’s en modebladen binnenstromen. Dan hoefde hij niet eens zijn eigen bedrijf op te zetten. En als hij dat wel deed, zou het geld dat hij als Nerissa’s vriend kreeg hem aan een vliegende start kunnen helpen. Al dromend feliciteerde hij zichzelf met zijn veerkracht, met het gemak waarmee hij van zijn ontslag herstelde, iets wat degenen die zulke dingen konden weten een van de grote tegenslagen in het leven noemden, te vergelijken met het verlies van een dierbare.

Maar de volgende dag moest hij werken. Zijn hoofd deed pijn van de gin en duizelde soms zo erg dat hij bijna omviel, maar hij moest werken. Op elk adres waar hij kwam, zei hij tegen de cliënt dat hij ontslag had genomen om voor zichzelf te beginnen. Als ze bij hem zouden blijven, zou hij een speciale prijs in rekening brengen, minder dan ze tot nu toe betaalden en zouden ze verzekerd zijn van service op topniveau. De eerste drie zeiden dat ze bleven waar ze waren, maar de vierde was bereid met hem mee te gaan, nadat ze eerst tegen hem had gezegd dat hij er bleek uitzag en had gevraagd of het wel goed met hem ging. Op het hoofdkantoor kwam hij Ed tegen, die hem vertelde dat Steph zwanger was en dat ze hadden besloten de bruiloft uit te stellen tot nadat de baby geboren was.

‘Steph zegt dat ze geen dikke buik wil hebben op haar trouwdag. Haar moeder denkt dat mensen zullen zeggen dat we alleen gaan trouwen omdat ze zwanger is.’

‘Ik heb mijn ontslag genomen,’ zei Mix.

‘Dat heb ik gehoord.’

Aan Eds gezicht kon hij zien dat die een andere versie van de gebeurtenissen had gehoord. ‘Toen jij tegen de directie had gezegd dat ik je in de kou had laten staan, wat op zijn zachtst gezegd een overdrijving was, kon ik niet langer blijven.’

‘O ja? Wat vind jij dan dat je hebt gedaan? Dat je je als een echte vriend hebt gedragen? Dat je me hielp toen ik ziek was?’

‘Als je nou eens opsodemieterde,’ zei Mix.

Dat was het einde van een mooie vriendschap. Het kon hem niet schelen. Hij dacht erover om naar de fitnessclub te rijden en Shoshana de huid vol te schelden. Maar toen herinnerde hij zich dat de fitnessclub nummer 13 had; dat zou wel eens de oorzaak van al zijn moeilijkheden kunnen zijn. En toen hij daaraan dacht, aan die verduisterde kamer met al die gordijnen en figuren, die tovenaar en die uil, en vooral Shoshana zelf, die blijkbaar in liefde en dood handelde, besefte hij dat hij bang voor haar was. Niet dat hij het zelf zo zou formuleren, zelfs niet in het deel van zijn geest dat tegen zichzelf sprak, dat adviseerde, waarschuwde en plannen maakte. Hij zei wel tegen zichzelf dat hij voorzichtig moest zijn. Het was nog tot daaraan toe dat ze de telefoon pakte om lasterpraatjes over hem te verspreiden, maar hij was op zijn hoede voor duistere daden, het soort dingen dat heksen deden zoals toverspreuken en demonen die werden opgeroepen. Dat was natuurlijk allemaal onzin, maar hij had ooit ook gedacht dat geesten onzin waren en nu had hij er een in huis.

Op zaterdag zou hij meer tijd hebben, alle tijd van de wereld, en dan zou hij een begin maken met zijn campagne om met Nerissa in contact te komen. Intussen zou hij plannen maken voor die campagne.

Een cosmetisch bedrijf met een succesvolle make-uplijn voor zwarte vrouwen had Nerissa gevraagd of ze hun ‘Gezicht van 2004’ wilde zijn. Dit jaar hadden ze een beroemd blank model gebruikt en Nerissa zou de eerste zwarte vrouw zijn die zo’n rol vervulde. Ze zou er duizelingwekkend veel geld voor krijgen en hoefde daar bijna niets voor te doen. Toen ze voor de eerste tests naar hun salon in Mayfair ging, vroeg ze zich af waarom ze niet uitbundig van vreugde was. Maar dat vroeg ze zich niet lang af. Ze wist het.

Darel Jones had haar duidelijk gemaakt dat hij haar alleen maar als goede vriendin wilde, misschien iemand die hij kon beschermen, iemand die hem aan een even aantal kon helpen als hij een etentje gaf. Haar moeder zei dat een man en een vrouw geen vrienden konden zijn; ze moesten minnaars zijn, of niets. Nerissa dacht daar anders over. Misschien was het zo geweest in de tijd dat haar moeder jong was. Het ging nu niet meer op, nu vrouwen ook een carrière hadden en dichter bij gelijkwaardigheid waren gekomen. Ze kende mannen die geen homo waren maar een vriendin hadden met wie ze op school of op de universiteit hadden gezeten en met wie ze al jarenlang een nauwe band hadden zonder dat ze elkaar ooit hadden gekust. Zou het met haar en Darel ook zo gaan?

Niet als zij er iets aan kon doen. Soms was ze daar zeker van, maar op andere momenten, zoals nu, was ze moedeloos en kon ze alleen maar geloven dat ze nooit zou krijgen wat ze meer dan wat ook ter wereld wilde hebben: dat hij verliefd op haar werd. Die Cellini was niet meer bij haar huis verschenen sinds ze hem op zaterdag had gezien. Hij was wel de laatste die ze wilde zien, maar als hij in zijn auto kwam aanrijden en wachtte tot ze tevoorschijn kwam, zou ze een excuus hebben om Darel te bellen.

Ze liep door haar huis, dat pas was opgeruimd en schoongemaakt door Lynette, en nam zich voor het zo netjes te houden. Ze zou niet zo slordig moeten zijn, zei haar moeder altijd. Die zei ook dat ze was grootgebracht met het idee dat je netjes moest zijn, maar dat ze slordig was geworden doordat ze te jong te veel geld had gekregen. Darels flat was een toonbeeld van netheid. Dat zou niet altijd zo zijn, dacht ze, terwijl ze een papieren zakdoekje opraapte dat ze op de vloer van de badkamer had laten vallen, hij had natuurlijk extra opgeruimd omdat er gasten kwamen, maar hij was duidelijk een man met veel zelfdiscipline. In het onwaarschijnlijke geval dat hij hier kwam – en met elke dag die verstreek leek dat minder waarschijnlijk – zou hij schrikken van alle kopjes en glazen die meestal overal stonden, van de tijdschriften die op de vloer lagen, en van absurde combinaties als een flesje nagellak in de fruitschaal. Ze was net zo erg als die oude mevrouw Chawcer, die volgens tante Olive een zaklantaarn in de koelkast had en brood in een tas die op de vloer stond.

Op vrijdagmiddag, als haar vader de auto van de Akwaa’s weer mee had, zou ze haar moeder naar St Blaise House rijden. Hazel zei dat het dan beleefd van haar zou zijn als ze even bij mevrouw Chawcer op bezoek ging, haar vroeg hoe het met haar ging en of ze iets voor haar kon doen. Mevrouw Chawcer was zo oud en zwak, ze was ziek geweest en moest zich nu wel erg hulpeloos voelen.

‘O, mam, vraag dat niet van me. Híj woont daar. Kan Andrew het niet doen?’

‘Andrew heeft zaterdag een zitting in Cambridge. Je hoeft niet naar binnen te gaan, Nerissa. Je kunt mij gewoon afzetten.’

En dus had Nerissa gezegd dat ze het zou doen. Ze zou haar moeder afzetten en haar een uur later komen ophalen. En trouwens, als ze die man zag, of als die man haar zag en naar haar toe kwam, kon ze Darel bellen met haar mobiele telefoon. Ze kleedde zich zorgvuldig, want ze was nu eenmaal de kampioene van de elegante maar vlotte stijl. Ze koos voor een nieuwe olijfgroene combatbroek, een laag uitgesneden topje en een satijnen jasje. Maar toen ze klaar was, besefte ze dat de kleren die ze had gekozen om aantrekkingskracht op Darel uit te oefenen ook aantrekkelijk zouden zijn voor de man, en dus trok ze alles weer uit en deed haar spijkerbroek en T-shirt aan. Trouwens, hoewel dit in strijd was met alles wat ze nastreefde en alles wat de mensen voor wie ze werkte als het evangelie beschouwden, ze geloofde dat mannen nooit keken naar wat een vrouw aanhad, ze keken alleen of ze ‘er goed uitzag’ of niet.

Het zou typisch haar pech zijn als ze geen tijd te verliezen had en de man buiten zag staan, maar hij was er niet. Campden Hill Square lag er stil en verlaten bij, zinderend in de hitte die voorduurde tot in september. Haar auto had in de zon gestaan en de stoel was bijna zo heet dat ze zich brandde. Ze pikte haar moeder in Acton op en reed naar St Blaise Avenue, waar ze haar voor het huis van mevrouw Chawcer afzette. De man was nergens te bekennen, en ze ontmoette hem ook niet toen ze naar de Tesco-supermarkt in West Kensington reed, waar ze haar wekelijkse boodschappen deed. Ze kocht naast bronwater, veel salades en wat vis en ook twee flessen van een erg goede Pinot Grigio, want ze had gezien dat Darel dat dronk.

De betovering die de wervelkolom van het slachtoffer aantastte, kwam met de post. Shoshana had een drank of poeder verwacht, en dat zou hebben betekend dat ze een manier moest verzinnen om het middel toe te dienen, en dat het niet toepasbaar zou zijn op mensen die niet tot haar naaste omgeving behoorden. Maar het waren alleen maar toverspreuken die ze boven een rokend mengsel in een smeltkroes moest uitspreken. Shoshana vond dat Hecate die spreuk net zo goed per e-mail had kunnen sturen. Aan de andere kant was de spreuk wel ellenlang en was Hecate te krenterig om een scanner te kopen.

‘Laat ik het maar proberen,’ zei Shoshana tegen de tovenaar en de uil. Op wie zou ze het beter kunnen uitproberen dan op Mix Cellini?

Gwendolen hoefde niet meer op de bank te liggen. Ze zat in een fauteuil en was verdiept in het laatste hoofdstuk van De gouden schaal , en de string lag in een bruine papieren zak op haar schoot, want ze wilde hem aan de huurder laten zien. Hazel was binnengekomen met de sleutel van haar tante, en hoewel Gwendolen niet schrok of eruitzag alsof ze op het punt stond een hartaanval te krijgen, was ze blijkbaar toch niet zo blij haar te zien.

Ze vroeg nog net niet aan haar bezoek wat ze kwam doen. ‘Ik moet die sleutels terug hebben. Ik neem aan dat je tante kopieën heeft laten maken. Natuurlijk zonder het mij te vragen.’

‘Hoe gaat het met u?’

‘O, alweer veel beter.’ Gwendolen werd wat vriendelijker. Ze legde het boek neer, met de brief van de taaislijmziekte als boekenlegger. ‘Wat heb je daar?’ Pitloze witte druiven, William-peren, Ferrero-Rocher-bonbons en een fles merlot. Gwendolen stelde zich minder afkeurend op dan gewoonlijk. Ze at nooit fruit, behalve stoofappelen, maar van de bonbons en de wijn zou ze genieten. ‘Ik zie dat je betere keuzes maakt dan je tante en haar vriendin.’

Hazel wist niet wat ze moest zeggen. Ze had wel verwacht dat het moeilijk zou zijn om met deze oude dame te praten, die ooit, lang geleden, een blauwkous zou zijn genoemd. Hazel las niet veel en wist dat ze niet over boeken kon praten, en waarschijnlijk ook niet over de andere dingen die mevrouw Chawcer interesseerden. Ze zei maar wat over het weer, de verbetering van mevrouw Chawcers gezondheid, en hoe mooi het huis was, toen de deurbel ging.

‘Wie ter wereld kan dat zijn?’

‘Wilt u iemand ontvangen of zal ik zeggen dat ze later terug moeten komen?’

‘Stuur ze maar weg,’ zei Gwendolen. ‘Zeg maar wat je wilt.’

Het zou een aangetekende brief van Stephen Reeves kunnen zijn. Gwendolen had nog niet van hem gehoord en begon zich zorgen te maken. Als de brief nu eens zoek was geraakt?

Hazel ging naar de deur. Op de stoep stond een man van een jaar of zestig, lang en knap en met een tulband op zijn hoofd. In Hazels ogen leek hij sterk op een Pathaanse krijger die ze eens in een film over India had gezien.

‘Goedemiddag, mevrouw. Mijn naam is Singh, ik woon in St Mark’s Road en zou graag mevrouw Chawcer willen spreken.’

‘Mevrouw Chawcer heeft problemen met haar gezondheid gehad. Ze heeft in het ziekenhuis gelegen. Kunt u misschien morgen terugkomen? Of nee, niet morgen. Zullen we zeggen, zondag?’

‘Ja zeker, ik zeg zondag, mevrouw. Ik kom om elf uur ‘s morgens terug.’

‘Wat wilde hij?’ vroeg Gwendolen.

‘Dat heb ik niet gevraagd. Had ik dat moeten doen?’

‘Het geeft niet. Ik weet het toch wel. Het gaat over die verrekte parelhoenders. Het schijnt dat Otto ze heeft opgegeten. Ik heb veren op de trap gevonden. Die man zal wel een vergoeding willen.’

Hazel begon dit een erg vreemd huishouden te vinden, met deze oude blauwkous en de stalker die op zolder woonde, en nu ook nog iemand met een Duitse naam die het pluimvee van de buren opat. Ze keek al uit naar Nerissa’s terugkomst en was opgelucht toen de bel ging.

‘Wie is het nu weer? Ik kan me niet voorstellen dat ik plotseling zo populair ben geworden.’

‘Het is mijn dochter.’

‘Ah.’ Gwendolen associeerde die dochter onwillekeurig met onbeheerst amoureus gedrag in haar hal, en zou haar de rest van haar leven daarmee associëren. ‘Ze zal wel niet willen binnenkomen.’

Hazel beschouwde dat als een onnodige kleinering en was erg blij dat ze weg kon gaan. Waarom had tante Olive haar nooit verteld wat een verschrikkelijk mens die mevrouw Chawcer was? Ze nam koel afscheid en liep vlug naar Nerissa, die op de stoep stond en een en al zenuwen was omdat de man plotseling zou kunnen opduiken.

Gwendolen viel in slaap zodra ze weg was. Sinds haar ziekte was het niet meer genoeg dat ze ‘s middags even uitrustte; ze moest slapen. Dromen hoefde ze niet, maar de droom kwam toch, helderder en levendiger dan alles wat ze ‘s nachts droomde; het leek wel of het echt gebeurde. Ze was jong, zoals ze in haar dromen altijd was, en ze was bij Christie in Rillington Place. Het was oorlog, de enige die ze ooit als ‘de oorlog’ beschouwde, voorbijgaand aan conflicten in Korea en Suez en de Falklands en Bosnië en de Perzische Golf. Er klonken sirenes toen ze op Christies deur klopte, want in de droom die echt leek was zij degene die zwanger was en voor een abortus naar hem toe kwam. Alleen was ze net als Bertha – al kwam Bertha hier helemaal niet in voor – bang voor de man en zijn instructies en vluchtte ze weg, vastbesloten om niet terug te komen. Toen ze buitenkwam, was ze, zoals in dromen kan gebeuren, niet in Rillington Place, maar met Stephen Reeves in de salon van St Blaise House en vertelde hij haar dat hij de vader van haar kind was. Dat was een schok voor haar, een verrassing en een opluchting. Ze dacht dat hij haar een aanzoek zou doen, maar toen was ze weer ergens anders. Ze was alleen in Ladbroke Grove en stond in de plotselinge schemering voor zijn praktijk, en hij was nergens te bekennen. Ze rende van hot naar her, op zoek naar hem, maar toen viel ze, stootte haar hoofd en werd wakker.

Van zulke dromen bij daglicht herstel je niet zo gemakkelijk als van een nachtmerrie in de uren van duisternis. Enkele ogenblikken lag ze in de fauteuil en vroeg ze zich af waar hij was en wanneer hij terug zou komen. Ze keek zelfs naar haar handen en stond er versteld van dat die ondanks haar jeugdige leeftijd zo gerimpeld waren, met aderen die zich vertakten als boomwortels in droge grond. Geleidelijk keerde de realiteit terug, die welkom was en tegelijk onwelkom. Ze ging rechtop zitten.

Terwijl ze had geslapen, of misschien al toen ze met Hazel Akwaa praatte, was de bruine papieren zak met de string tussen het stoelkussen en de armleuning van de fauteuil gegleden. Ze was nu klaarwakker, maar was vergeten dat hij daar was.