Proloog
Het Land aan Gene Zijde,
de Zwarte Kloof,
in de winter van de 6491e zonnecyclus
In de lucht hing de geur van beenderstof, ijskoude steen en klamme vorst. Het wezen met de lange, dunne armen kwam voorzichtig uit de schaduw van de overhangende rots en knipperde met zijn ogen. Tien schreden voor hem hing een glinstering in de lucht waardoor de omgeving daarachter slechts vaag te zien was, zoals altijd.
Het wezen, dat geen naam had, likte met zijn dunne groene tong over zijn hondachtige snuit, waarin dunne, puntige tanden te zien waren. Toen stak het twee van zijn in totaal zestien vingers onder zijn met vuil bedekte harnas en krabde geeuwend door de korte, donkere haren op zijn huid. Het verschikte zijn wapenrusting, die tijdens het lopen onaangenaam op zijn klokkenspel rustte.
Het zuchtte opgelucht en geeuwde nog een keer.
Van zonsopgang tot zonsondergang moest hij van de Sterkste op wacht staan en meteen melden wanneer de lucht niet meer trilde en glinsterde. Hij had er weinig zin in, omdat het een saaie en ondankbare taak was.
Na een poosje bukte de wachter zich, pakte van de grond een gele kever op, die onder een half verrot dijbeenbot wilde kruipen en stak hem in zijn bek. Kauwend moest hij er voor de zoveelste keer aan denken dat niemand van zijn honderden soortgenoten zich kon herinneren, dat de lucht ooit niét geglinsterd had.
Hij schopte morrend tegen de zwarte rotswand en slenterde naar de rand. Zijn rechterhand omklemde het gevest van een veel te lang zwaard, dat hij nonchalant achter zich aan sleepte. Het metaal dat met een bruine laag roest was bedekt, schraapte over de steen en in het lemmet kwam de zoveelste keep.
Hij ging naast de glinstering op de grond zitten, geeuwde nog eens en gooide een steentje. Sissend vlamde de lucht op, werd een fractie van een ogenblik melkwit als troebel water en hield het projectiel tegen. Het steentje ketste terug en viel voor zijn laars neer. Hij zuchtte. Dit was een ritueel dat sinds hij zich kon herinneren steeds hetzelfde verliep. Waarom hij stenen gooide lag voor de hand: die verdwenen niet meteen, wanneer ze de glinstering raakten.
Er was een tijd geweest dat de onzichtbare barrière niets anders was geweest dan een onverwoestbare wand. Het had pijn gedaan om ertegenaan te rennen, maar meer was er niet gebeurd. Maar opeens had hij alles vernietigd, wat ermee in aanraking kwam: degene die ertegenaan liep, werd door een knetterend vuur omhuld en verbrand tot witte as die door de wind werd meegevoerd. Maar sinds ongeveer zeven wereldwendes duurde het heel lang voor men stierf als men hem aanraakte. Wie snel was en zich tijdig kon losrukken, kwam er met een lelijke brandwond van af.
Aan de andere kant zag hij een eigenaardige constructie van ijzeren ringen, waarvan het middelpunt glinsterde als de zon hoog aan de hemel stond. Af en toe kwamen er kleine, dikke tweebeners naar dit bouwsel, ze liepen eromheen en verdwenen weer. Dat had hij ook met eigen ogen gezien, net als de kolossale hoge muren met de vierkante torens, waar bonte vlaggen op wapperden. Maar de glinstering vervormde de omtrekken. Hij wist dat ze verder weg stonden.
Wanneer hij ingespannen tuurde, kon hij tweebeners zien die op de vestingwerken heen en weer liepen. Ze zagen er anders uit dan degenen die naar de constructie kwamen kijken. Ook hun taak was ongetwijfeld heel saai - tot de lucht ooit niet meer van die golvingen vertoonde als op een zeer hete zomerdag.
Daarop wachtte de Sterkste net als talloze anderen, groot en klein, twee en veelbeners, krijsgeesten, zielenverslinders, en de kordrion! Voor hem was zelfs de Sterkste bang en daarom gehoorzaamden ze de vliegende gruwel allemaal onvoorwaardelijk.
Wanneer er een eind aan de glinstering kwam, zouden ze toegang krijgen tot een nieuw rijk, had de Sterkste hun beloofd, met lekker vers vlees en rijkdommen voor hen allemaal. Dat had de Sterkste voor hem al beloofd, en de Sterkste daarvoor, en de Sterkste voor die Sterkste ook.
De wachter geloofde er allang niets meer van, maar waagde het niet hem tegen te spreken. Wie tegensprak stierf. Een leven was waardeloos, de Sterkste had het bevel over duizenden naamloze krijgers.
Opnieuw tilde hij het steentje op en slingerde het lusteloos naar de glinstering. De bruine kever zo groot als zijn handpalm die zich uit zijn schuilplaats in de rotsspleet had gewaagd, was oneindig veel interessanter.
Hij greep het insect met een snelle beweging, trok het de gifangels uit en zoog de naar rotte trilbessen smakende ingewanden eruit. Hij smakte genietend en wierp het lege pantser weg, vervolgens bukte hij zich om de steen te pakken.
Hij tastte met zijn lange vingers over de grond zonder hem te vinden.
Nu hief hij nieuwsgierig zijn hoofd op en... zag de steen in het zonlicht liggen.
Met een verbaasd gesnuif kwam hij overeind en keek: de glinstering was verdwenen!
Hij durfde zich niet te bewegen. Hij kreeg jeuk over zijn hele lichaam. Hij sperde zijn neusgaten open en snoof. Hij rook het land aan de andere zijde van de glinstering voor het eerst zonder de storende filter: vlees, ijzer, steen, stof - de geuren van allerlei schepsels drongen in zijn neus, waardoor zijn opwinding steeds groter werd. Vrijheid! Buit! Vlees! En fabelachtige schatten!
Hij keek achterom naar de ingang van het onderaardse rijk van de Sterkste en de kordrion. Nu zou hij spoorslags met het nieuws naar hem toe moeten gaan, maar... Hij draaide zijn smalle hoofd weer naar voren en spitste zijn lange, puntige oren. Waarom geen kijkje genomen vóór de anderen kwamen? Hoe zou de omgeving er zonder die vervormingen uitzien? Kon hij misschien wat buit voor zich alleen veroveren?
En hij moest alles nauwkeurig bekijken, hield hij zich voor, om zijn verslag nog geloofwaardiger te maken. De kans was immers groot dat hij door vage beschrijvingen voor een leugenaar gehouden zou worden. En met leugenaars gebeurde hetzelfde als met degenen die tegenspraken. Dat was een héél goede reden om niet meteen door de kloof naar de Sterkste te rennen, nog afgezien van de buit.
Voorzichtig zette het wezen de ene stap na de andere, tot het uit de schaduw van de rots was gekomen en in de zonneschijn stond.
Zijn hoop op een heimelijke rooftocht werd meteen de bodem ingeslagen. Alleen zou hij die geweldige vestingwerken nooit kunnen bedwingen, daar had hij de hulp van de Sterkste en de kordrion voor nodig. Een zware dobber... Zonder de vervormingen zagen de vierkante torens er nog ongenaakbaarder uit en zijn verlangen naar rijkdom en vlees kon hij voorlopig wel vergeten; van de bouwkunst die hij zag konden hij en zijn soortgenoten alleen maar dromen.
Hij was echter niet onopgemerkt gebleven: plotseling hoorde hij gekletter van talloze wapens, opgewonden kreten van de schepsels op de muren en luid, onheilspellend hoorngeschal.
Hij werd onmiddellijk bang en dook in elkaar.
Snel prentte hij zich alles in, tot de kleuren en de afbeeldingen op de vaandels toe, draaide zich om en rende naar de rots - toen voelde hij een klap tegen zijn rug en hij werd op de grond gegooid; het zwaard gleed uit zijn vingers.
Ademen ging moeilijk, hij spuugde en zag zijn eigen groene bloed uit zijn mond druppelen! Toen pas schoot de pijn door zijn lijf, waarvan de bron in zijn rug stak.
Hij jammerde en huilde luid, probeerde achter zich te grijpen en voelde een dunne houten stok tussen zijn vingers.
Van rechts kwam iets aansuizen dat zich in zijn snuit boorde en zijn lange dunne bovenkaak verbrijzelde, waardoor de pijn nog erger werd. Zijn gehuil werd luider en eindigde plotseling toen een tiental pijlen uit allerlei richtingen kwam aanvliegen en hem doorboorde.
Een arm was door de projectielen tegen zijn zijde gespietst, maar toch kroop hij reutelend verder. De Sterkste moest zijn bericht krijgen om zijn dood te wreken. De storm moest losbarsten!
Toen hij weer in de schaduw kwam en de plek passeerde waar de glinstering gewoonlijk hing, voelde hij opluchting. Nu wist hij zeker dat hij verslag zou kunnen uitbrengen.
Plotseling veranderde de geur in de lucht.
Ondanks al het bloed en zijn verbrijzelde neus rook hij het duidelijk: net als kort voor een blikseminslag hoopte de energie zich knetterend rondom hem op.
Hij schreeuwde van angst, hij klauwde met zijn hand in de grond van stof en vermalen botten om zich vooruit te trekken...
Toen vlamde de magische versperring weer op en spleet hem ter hoogte van zijn heupen in tweeën.
Een laatste snerpende kreet kwam uit zijn keel, toen stierf hij; zijn benen schokten nog eventjes voor ook die stillagen.
'Vraccas zij geloofd! Het scherm staat weer!' Boïndil Dubbelkling, vanwege de razernij die hem tijdens de strijd nogal eens beving door vriend en vijand ook Woestling genoemd, was van het einde van het schepsel getuige geweest. Hij legde de verrekijker op de stenen borstwering en bekeek het flikkerende scherm van magische energie dat rond de Zwarte Kloof lag. 'Zo te zien is de kracht van dat artefact bijna uitgeput. ' Vragend keek hij naar Goda. 'Kun jij me meer vertellen?'
Samen met zijn geliefde levensgezellin stond hij op de noordtoren van de vesting Onheilsdam die 221 cycli geleden rond deze plek was voltooid.
De in een vierkant opgetrokken muren, gebouwd door dwergen, ondergronders, ubariu en mensen, omsloten de hele Zwarte Kloof. Ze verhieven zich dertig schreden in de lucht en op de sterkste punten waren ze vijftien schreden dik. De uitvoering was sober, maar van een onovertroffen meesterschap. De samenwerking van de verschillende volkeren had iets bijzonders geschapen, ook al hadden de dwergen er het grootste aandeel in gehad. Woestling was er trots op en de runen op de torens loofden Vraccas, Ubar en Palandiell.
Op de brede weergangen, de torens en de verdiepingen onder de overdekte platforms stonden katapulten die stenen, pijlen en speren konden slingeren als dat nodig was; in de arsenalen lagen voldoende projectielen om het tegen een honderdvoudige overmacht op te kunnen nemen. Daarnaast bevond zich in Onheilsdam een garnizoen van tweeduizend krijgers die op elk moment de wapens konden opnemen om het sinistere leger het hoofd te bieden.
Tweehonderdeenentwintig cycli lang was dit echter niet nodig geweest.
Het schepsel dat op de aarde lag dood te bloeden, was het eerste wezen dat zijn gevangenis had verlaten: een donkere spleet in de rotsen van een halve mijl lang en honderd schreden breed vormde een smet op de schoonheid van het omringende landschap en gaf de plek aan waar het Kwaad uit de aarde zou oprijzen, wanneer de magische barrière en de vesting het de kans zouden geven.
Goda keek naar de krijger, een imposante dwerg uit de stam van de Tweeden, overladen met roem en zo ervaren in de strijd dat hij tot commandant van het vestinggarnizoen was benoemd. Ze hield haar hoofd scheef; donkerblonde haren kwamen onder haar muts vandaan.
'Ben je bang dat het scherm het definitief begeeft, of hoop je erop?' In tegenstelling tot Woestling, die een met ijzeren plaatjes versterkte maliënkolder droeg, droeg zij een lange, lichtgrijze jurk, die afgezien van de met gouddraad bestikte gordel sober was en geen enkele versiering had. Goda droeg niet eens een dolk in haar gordel en bewees daarmee overduidelijk dat ze de gewone strijd had afgezworen. Haar wapens waren van magische aard.
'Ho, ik ben niet bang voor wat er in de Zwarte Kloof op de loer ligt! Veel erger dan wat er in het Veilige Land rondwaart kan het niet zijn, ' bromde hij quasi beledigd en streek over zijn zwarte baard, waarin dikke, zilvergrijze plukken oplichtten die aangaven dat hij al op een gevorderde leeftijd was. Eigenlijk was dat de beste leeftijd. Woestling lachte triest naar haar. 'En ik heb nooit de hoop opgegeven, sinds hij naar de andere kant is gegaan. ' Hij draaide zijn gezicht naar voren en keek vastbesloten naar de ingang van de Zwarte Kloof die achter het scherm te zien was. 'Daarom kan ik het hier volhouden. Bij Vraccas, zodra ik maar een vermoeden heb dat hij zich achter het scherm bevindt, schiet ik hem te hulp! Met iedereen die ik op de been kan brengen. ' Hij sloeg met beide vuisten op de muurkap.
Goda keek in de richting van het artefact dat een ondoordringbare koepel over de kloof in stand hield. Het stond voor de ingang van de Zwarte Kloof en bestond uit vier rechtopstaande, met elkaar vervlochten ijzeren ringen, die samen een open kogel vormden, waarvan de doorsnee ongeveer twintig schreden bedroeg. Op de metalen cirkels bevonden zich runen, symbolen, kerven en punten; talloze dwarsspaken liepen naar een met symbolen versierde houder in het middelpunt waarin zich zijn krachtbron bevond: een diamant, waarin een enorme hoeveelheid magische energie zat opgesloten.
Maar de steen vertoonde steeds meer scheuren, elke omloop wel een. Het luide geknetter dat daarbij opklonk, werd door de muren weerkaatst. Inmiddels was elke soldaat ervan op de hoogte.
'Ik kan je niet zeggen hoeveel scheuren hij nog kan hebben, ' merkte Goda zacht op en ze fronste haar wenkbrauwen. 'Het einde kan elk moment daar zijn, maar ook nog cycli lang uitblijven. '
Woestling zuchtte en knikte tegen een wachtpost die langs hen heen liep. 'Wat bedoel je daarmee?' vroeg hij, waarbij hij met zijn handen over de kaalgeschoren zijkanten van zijn schedel streek; vervolgens hing hij zijn donkere vlecht recht, waarin evenveel zilvergrijze plukken zaten als in zijn baard en die op zijn rug lol aan zijn
gordel hing. 'Kun je het niet wat nauwkeuriger aangeven?'
'Ik kan alleen maar herhalen wat ik altijd zeg als je me daarnaar vraagt, lieve gemaal. Ik weet het niet. ' Goda vergaf hem zijn norse toon, omdat ze wist dat die uit bezorgdheid voortvloeide. Een bezorgdheid die al tweehonderdvijftig cycli duurde. 'Misschien had Lot-Ionan je vraag kunnen beantwoorden. '
Woestling stootte een kort, hard en vreugdeloos lachje uit. 'Ik weet wat hij zou doen als we elkaar nu tegenkwamen. Vermoedelijk een vernietigende bezwering naar mijn hoofd slingeren. ' Hij pakte de kraaiensnavel, het wapen dat vroeger van zijn broer Boëndal Piekhand was geweest, legde hem over zijn schouder en liep de weergang af. Ter ere van Boëndal gebruikte hij het wapen met de lange steel, met aan het uiteinde aan de ene kant een zware, egale bol en aan de andere kant een kromme spoor zo lang als zijn onderarm. Geen wapenrusting was tegen een kraaiensnavel in de hand van een dwerg bestand.
Goda liep achter hem aan. Het was tijd voor hun ronde.
'Had je gedacht dat we zo'n lange tijd in het Land aan Gene Zijde zouden blijven?' vroeg hij haar peinzend.
'Net zomin als ik gedacht had dat de situatie in het Veilige Land zo zou veranderen, ' antwoordde ze. Goda verbaasde zich over het gepieker van haar levensgezel, met wie ze vele cycli geleden een trouwband was aangegaan.
Uit hun liefde waren zeven kinderen geboren, twee meisjes en vijf jongens. Het artefact had zich niet gestoord aan het feit dat zijn hoedster geen maagd meer was, zolang haar zielenreinheid maar onbezoedeld bleef. En daar zorgde Goda wel voor. Nooit koesterde ze wrok in haar binnenste, ze was vrij van geniepigheid, arglist en machtswellust.
Alleen al dat ze zich van Lot-Ionan had afgewend en hem niet blindelings was gevolgd, maakte dit al duidelijk. Maar haar beslissing had haar een machtige vijand bezorgd. 'Denk je niet dat het tijd wordt terug te keren en hen bij te staan? Je weet dat ze op je wachten. Op de laatste grote held van de dwergenstammen uit de gloriecycli. '
'En jou alleen laten, terwijl het artefact uit elkaar kan springen? Het commando over de vesting neerleggen?' Woestling schudde energiek zijn hoofd. 'Nooit! Wanneer de monsters en gedrochten uit de Zwarte Kloof komen stromen, moet ik hier zijn om ze samen met jou, mijn kinderen en de krijgers een halt toe te roepen. ' Hij legde een arm om haar schouder. 'Als dit Kwaad het Veilige Land zou overspoelen, zou er helemaal geen hoop meer zijn. Voor niemand meer, tot welk volk hij ook behoort. '
'Waarom verbied je Boëndalin om naar ons volk te gaan? In jouw plaats, ' drong ze voorzichtig aan. 'Het zou in ieder geval een teken voor de kinderen van de Smid zijn... '
'Boëndalin is een goede krijger, ' viel hij haar in de rede. 'Ik heb hem hier nodig als instructeur voor de troepen. ' Er verscheen een harde blik in Woestlings ogen. 'Geen van mijn zoons of dochters zal mij verlaten, tenzij we de Zwarte Kloof voorgoed hebben afgesloten door hem met gesmolten staal vol te gieten. '
Goda zuchtte. 'Je bent duidelijk weer eens met het verkeerde been uit bed gestapt, Woestling. '
Hij bleef staan, zette de kraaiensnavel schuin tegen de muur en pakte haar handen. 'Vergeef me, mijn gemalin. Maar als ik zie hoe lang jij nodig hebt om het scherm weer op te richten als het uitvalt, maak ik me zorgen. Dan heb ik de neiging snel onredelijk te worden. ' Hij glimlachte onzeker en bad met zijn ogen om vergeving, die ze hem met een glimlach gaf.
Ze liepen naar de toren en namen de lift naar beneden, die met windassen en contragewichten werkte.
Bij de poort van de vesting werden ze al door honderd zwaargewapende ubarikrijgers opgewacht.
Woestling keek naar de gezichten die hem ook na zoveel cycli nog altijd vreemd bleven. Vriendschap sluiten met een volk dat bedrieglijk veel op orcs leek en ook nog eens een maatje groter was, stond hem bepaald niet aan.
Hun ogen glinsterden vuurrood als kleine zonnen. In tegenstelling tot de schepsels van Tion verzorgden zij zich en zij onderscheidden zich ook qua karakter van hen; anders dan de orcs vertoonden de ubariu geen spoor van kwaadaardigheid tegenover andere schepsels - dat beweerden in ieder geval de ondergronders, de dwergen uit het Land aan Gene Zijde...
En ook al had Woestling nooit reden gehad om daaraan te twijfelen, hij was niet in staat zijn argwaan te overwinnen en hen als vrienden en gelijken te beschouwen. Anders dan voor zijn gemalin en zijn kinderen, bleven ze voor hem niet meer dan bondgenoten.
Goda gaf hem een zachte duw en hij zette die gedachten uit zijn hoofd. Hij wist dat hij bevooroordeeld was, maar hij kon er niets aan doen. Vraccas had alle dwergen van het Veilige Land een haat voor orcs en andere schepsels van Tion ingeprent. De ubariu hadden gewoon de pech dat ze eruitzagen als het Kwaad en toch waren ze onmisbaar wanneer het om de bewaking van de Zwarte Kloof ging.
Woestling gaf de poortwachter een teken.
Bevelen werden geschreeuwd en krachtige armen trokken aan touwen en kettingen die over katrollen liepen. De zware tandraderen van het openingsmechanisme kwamen in beweging. Met een metaalachtig gekreun opende zich de elf schreden hoge en zeven schreden brede poort en de colonne marcheerde naar buiten naar het artefact.
'We controleren vandaag de randen langs het scherm, ' zei Woestling tegen de ubari vlak naast hem, die de naam Pfalgur droeg. 'Het zou me niet verbazen als die beesten een gang onder het scherm door hadden gegraven. Jij neemt de leiding van de ene helft, ik van de andere. Ik begin bij het artefact, jij kunt alvast vertrekken. '
'Begrepen, generaal, ' zei de ubari met een sonore stem en gaf het bevel door.
Ze liepen over de kale vlakte waarin de Zwarte Kloof zich precies in het midden bevond. De randen waren glad en zwart als gekleurd glas, steile wegen liepen er links en rechts door en eindigden bij de beschermende energiekoepel.
Woestling keerde zich naar rechts naar het artefact, de ubari liep met zijn mannen in de tegenovergestelde richting. Goda controleerde met een verrekijker elk detail van de diamant en de constructie, waar eenzelfde omhulsel van energie omheen lag als rond de kloof, terwijl Woestling naar het lijk van het monster liep. Aan zijn kant lagen de lelijke dunne benen, die in de zware laarzen waarin ze gestoken waren volgens hem alleen sloffend hadden kunnen bewegen; achter het scherm ontwaarde hij vaag het door pijlen doorboorde bovenlichaam. Groenachtig bloed lag er in plassen en kleine beekjes omheen.
'Smeerlap, ' zei hij zacht en hij schopte tegen de linkerkuit van het wezen. 'De vrijheid heeft je de dood gebracht. ' Woestling hief zijn ogen op en staarde de kloof in. 'Was je alleen, toen je merkte dat het scherm uitviel of niet?' zei hij zacht alsof het wezen hem zou kunnen verstaan.
'Boïndil!' hoorde hij Goda roepen en in haar stem klonk een slecht verborgen opwinding door.
Kennelijk was er iets niet in orde met de diamant! Hij wilde zich naar haar omdraaien, toen hij in de duisternis van de kloof een beweging meende te ontwaren
Woestling bleef doodstil staan en staarde zonder met zijn ogen te knipperen in het donker.
De energie van de koepel maakte dat de korte snorharen op zijn bovenlip overeind gingen staan. Of kwam het door het onheilspellende gevoel dat hem overviel?
'Boïndil, kom nou toch!' riep zijn levensgezellin opnieuw. 'Ik moet je wat... '
Woestling hief zijn rechterarm op om haar te kennen te geven dat hij haar had verstaan, maar dat ze even stil moest zijn. Zijn bruine ogen schoten heen en weer, hij zocht in het schemerlicht naar vage gestalten.
Opnieuw zag hij een snelle beweging, van de ene rots naar de andere, kort daarop weer een en nog een!
Hij twijfelde er niet aan dat nog meer monsters aangeslopen kwamen. Voelden ze dat de barrière zwakker werd? Waren ze met hun dierlijke instinct tegenover hem uiteindelijk in het voordeel?
'Ik zou... ' riep hij over zijn schouder, en hij zweeg verrast. Had hij daar echt een dwérgenhelm gezien?
'Die vervloekte vertekening!' riep hij terwijl hij een stap naar voren deed. 'Tungdil!' brulde Woestling vol hoop. Hij stond gevaarlijk dicht bij het scherm, zodat hij een zacht geruis hoorde dat nu eens hoog, dan weer laag klonk. 'Vraccas, geef dat mijn ogen mij niet hebben bedrogen, ' bad hij, en hij had bijna een hand tegen het energiescherm gelegd; hij slikte en zijn keel had hem nog nooit zo nauw geleken.
Toen schoot een bleke klauw zo breed als drie vestingpoorten uit de schaduw en beukte uit alle macht tegen de koepel, zodat er een doffe slag klonk en de aarde beefde.
Woestling sprong vloekend achteruit en sloeg in een reflexbeweging toe met zijn kraaiensnavel. Het staal knalde zonder enig effect tegen de barrière. 'De kordrion is terug!' schreeuwde hij. Tevreden merkte hij dat de alarmhoorns op de weergangen het garnizoen onverwijld naar de katapulten riepen. De vele oefeningen wierpen vrucht af.
De bleke klauw kromde zich, de lange nagels krasten langs de binnenkant van het scherm, waardoor felle gele vonken in het rond vlogen. Tegelijk liep het monster een eind terug en er kwam een golf wit vuur aanrollen die tegen de barrière klotste als branding op
een rots, en zich gelijkmatig naar alle kanten verdeelde.
Woestling week verblind achteruit naar het artefact, zonder zich om te draaien. 'De diamant houdt het niet lang meer, ' riep hij tegen Goda. 'Die monsters weten het en verzamelen zich!'
'De diamant!' riep ze terug. 'Hij breekt in stukken!'
'Wat!? niet nu, bij Vraccas!' Eindelijk zag hij weer wat: achter de energiewand stonden de meest uiteenlopende monsters en zwaaiden met hun wapens! 'O, jullie verschrikkelijke... '
De meeste leken op het wezen dat door de barrière in tweeën was gehakt; maar er waren talloze andere exemplaren, duidelijk breder, sterker en met een afschrikwekkend uiterlijk alsof ze regelrecht uit een nachtmerrie kwamen.
'Bij Vraccas, ' stootte hij uit en het speet hem dat hij zich had vergist. Zijn vriend was niet verschenen. Hij gaf de ubariu kortaf het bevel zich voor het artefact op te stellen om Goda te beschermen. De krijgers vormden een muur met hun lichamen, kurassen en schilden, de lansen staken als starre, weerbare tentakels naar voren. Woestling keerde zich om naar Goda en zag dat ze een hand op het glinsterende schild had gelegd. 'Wat is er gebeurd?' riep hij naar haar.
Ze was krijtwit. 'Er... is een stukje uit... de diamant gebroken, ' vertelde ze stamelend. 'Ik kan er niets tegen doen... '
Er klonk een luid geknars dat aan brekend ijs deed denken en allemaal keken ze naar de edelsteen. Hij was op slag donker geworden; er liep een duidelijk zichtbare scheur middendoor, terwijl de barrière fel gonsde en flakkerde. Aan de buitenzijde van de diamant raakte het ene facet na het andere los en viel op de grond. Het was gebeurd.
'Terugtrekken!' beval Woestling. 'We moeten naar de vesting! Hier kunnen we geen standhouden. ' Hij pakte Goda bij haar hand en zette het op een lopen. Al vele cycli lang kon hij onderscheid maken tussen moed en de waanzin die hij vroeger tijdens gevechten aan de dag had gelegd. Ook zijn zoons hadden deze harde les moeten leren. Hij was niet trots op deze erfenis.
De ubariu hielden gelijke tred met hen, ook al zou het voor de grotere krijgers niet moeilijk zijn geweest de dwergen een heel eind achter zich te laten. Goda, die haar blik niet van het artefact al kon wenden, werd door haar levensgezel eenvoudig voortgesleurd.
Met een felle lichtflits en een oorverdovende knal sprong de diamant aan stukken; de ontploffing rukte de constructie met bruut geweld uit elkaar. Delen van de rechtopstaande ijzeren cirkels braken los en vlogen fluitend ettelijke schreden door de lucht; waar ze neerkwamen boorden ze zich diep in de aarde. Goda zag dat de uiteinden roodgloeiend waren. De explosie moest met een geweldige hitte gepaard zijn gegaan.
Tegelijkertijd viel de barrière om de Zwarte Kloof uit!
De maga kon het leger monsters duidelijk zien, er was geen kracht meer die hun onverbiddelijk het hoofd bood. De wind dreef een afschuwelijke stankgolf naar hen toe, een mengeling van uitwerpselen, oud bloed en zure melk. Grauwe wolken van stof en beendermeel werden opgeworpen en leken voor het donkere gesteente een nevel te vormen waaruit de gestalten tevoorschijn kwamen.
Achter het leger stak de bleke, draakachtige schedel van de kordrion uit de kloof omhoog; zijn hoorns en doorns staken in de hoogte. De bovenste vier grijze ogen keken taxerend naar de muren van de vesting, alsof de kordrion probeerde te schatten wat hem en zijn volgelingen op hun weg te wachten stond. De twee blauwe ogen onder de lange, benige snuit volgden de vluchtende dwergen en ubariu.
'Vraccas!' liet Goda zich ontvallen, terwijl ze haar magische krachten verzamelde om ze klaar te hebben voor hun verdediging. Ze had in de eerste rijen van de kleinere monsters een helm ontdekt, zoals de kinderen van de Smid droegen.
Toen kwam een dwerg naar voren, van top tot teen in een donker harnas van tionium gehuld; glinsterende ingelegde tekens glommen de een na de ander op. De schepsels weken eerbiedig voor hem uiteen.
In zijn rechterhand hield hij een wapen, dat zowel in het Veilige Land als in het Land aan Gene Zijde legendarisch was; het was zwart als de zwartste schaduw en het lemmet was langer dan de arm van een mens. Aan de ene kant was het dikker en voorzien van lange dunne punten, die aan een kam deden denken, aan de andere kant werd het smaller als bij een zwaard.
'Bloedsnakker, ' fluisterde Goda en bleef staan.
Als vanzelf hield Woestling zijn pas in, draaide zich om en verstijfde. Hij kon geen woord uitbrengen.
De dwerg in het gitzwarte harnas bracht zijn linkerhand naar het vizier van zijn helm en schoof het omhoog. Een bekend gezicht met een goudkleurige oogkap kwam tevoorschijn, maar de trekken waren hard en verbitterd geworden. Zijn kille, wrede lach voorspelde de dood. Toen hief hij zijn wapen op en keek naar links en naar rechts; onmiddellijk lieten de schepsels een luid geschreeuw horen.
'Vraccas sta ons bij: hij is terug!' fluisterde Goda geschrokken. 'Als veldheer van het Kwaad!'
Op dat moment klonk het geschetter van hoorns hol en echoënd uit de kloof en de kordrion opende zijn bek voor een woedende schreeuw.