23
EJ, JA-KATJA

Thomas was ten einde raad.

Hij probeerde al rijdend Katja op te bellen, maar ze bleef onbereikbaar. Tot hij plotseling haar voicemail kreeg.

‘Ej, ja-Katja. Zajavl'ajoe…’

Hij was zo verrast haar stem te horen dat de gsm uit zijn hand glipte. In zijn haast om hem op te rapen reed hij bijna in op een auto voor hem die voor het rode licht gestopt was. Toen hij het apparaatje weer te pakken kreeg, was de verbinding verbroken. Hij belde haar opnieuw. Weer die verdomde voicemail.

‘Ej, ja-Katja, zajavl'ajoe vasje im'a i nomer telefona. Ja konetsjno prizovoe obratno.’

Thomas kende genoeg Russisch om te begrijpen dat ze zei dat ze Katja was en dat ze zou terugbellen als je je naam en telefoonnummer achterliet. Hij schreeuwde zo luid in het mondstuk dat ze hem zonder telefoon tot in Rusland zou kunnen horen.

KATJA? Ik ben het. LUISTER! JE MOET DAAR WEG. Het is niet pluis bij HRU. JE MAG GEEN MEDICIJNEN INNEMEN. Ik kom je halen. Ik ben onderweg. Hoor je mij, Katja. Ik ben zo bij je. NIETS SLIKKEN! HEB JE DAT BEGREPEN? ER IS…’

Een politieagent tikte op het zijraam. Achter hem werd getoeterd en met koplampen geseind. Hij liet het raampje zakken. ‘Doe die telefoon onmiddellijk weg en rijd door’, zei de agent streng. ‘De volgende keer gaat u op de bon.’

Met een ruk ging hij ervandoor. De agent wendde met opgetrokken neus het hoofd af, getroffen door een wolk uitlaatgas van een slecht afgestelde motor. Helemaal in de war sloeg Thomas links af, de Ledeganckkaai op, in zuidelijke richting. Pas driehonderd meter verder realiseerde hij zich dat hij de verkeerde kant opging. De Oude Leeuwenrui lag op het Eilandje, in noordelijke richting. Hij zag een hapering in de verkeersstroom uit de tegenovergestelde richting en gooide zonder aarzelen het stuur om. Dat leverde hem getoeter op van een boze automobilist die hard moest remmen, en een scheldkanonnade van een fietser die haast onder zijn wielen terechtkwam.

Beep!

Oké, oké. Ik heb je gehoord!

Hij jakkerde voort, flitste door oranje bij het stoplicht van de Scheldestraat, joeg door rood bij dat van de Suikerrui en reed zich haast te pletter tegen een bestelwagen die ter hoogte van het vroegere tolhuis voorrang van rechts had. Op de Brouwersvliet zat het verkeer muurvast. Hij reed de stoep op, en dankzij een paar halsbrekende toeren en drie tot vier verkeersovertredingen wist hij via de Lange Schipperskapelstraat en het Falconplein de Oude Leeuwenrui te bereiken.

De kantoren en laboratoria van de Health & Research Unit waren ondergebracht in het Rubens-Zuid Pakhuis, een gerenoveerd stapelhuis uit 1858. Parkeren in de omgeving van het monumentale gebouw van vijf verdiepingen met bakstenen gevels en raamwerk in de authentieke groene kleuren was – zoals te verwachten in die omgeving – hopeloos. Hij reed rondjes, zag een auto wegrijden uit een parkeervak op de middenberm, werd op het laatste moment de pas afgesneden door een oudere dame die vriendelijk naar hem knikte, en toen hij woedend op zijn claxon drukte, haar middenvinger opstak. Ten slotte liet hij zijn auto achter op het Hesseplein, half op de stoep en half in de goot. Voor hij uitstapte, probeerde hij een laatste keer Katja te bereiken.

‘Ej, ja-Katja. Zajavl'ajoe…’

Hij was buiten adem toen hij bij de infobalie van het Rubens-Zuid Pakhuis werd doorverwezen naar het Secretatiaat Vrijwilligers op de derde verdieping. Daar werd hij te woord gestaan door een vrouw van ongeveer vijftig, met asblond haar en een ovaal gezicht, zonder rimpels. Ze droeg een satijnen mouwloze bloes en een lange rok, en was de enige in het vertrek die geen witte doktersjas droeg. Intussen was hij weer wat op adem gekomen.

‘Kan ik Katja Nadesjda spreken?’ vroeg hij. ‘Ze is hier als proefpersoon.’

Ze keek hem over haar leesbrilletje onderzoekend aan. ‘Hebt u het over een vrijwillige medewerkster aan een van onze studies?’

‘Noem het zoals je wilt. Als je haar maar roept. Het is dringend.’

Ze wees naar een bezoekersstoel. Op haar bureau stond een naambordje: Ilse Timmermans. Ze was mooi op een zachtmoedige en gevoelige manier. ‘Gaat u even zitten. Mag ik uw naam weten?’

Thomas negeerde het aanbod te gaan zitten. ‘Leerdam. Thomas Leerdam.’

‘Ogenblikje.’

Ze trok het toetsenbord van haar pc dichterbij en toetste de naam in. Even later schudde ze het hoofd. ‘Uw naam komt niet voor op de lijst van Bevoorrechte Contactpersonen.’

‘Wat is dat voor lijst?’

‘Iedere vrijwilliger moet bij zijn intakegesprek twee personen opgeven die gewaarschuwd moeten worden in geval van… een onverwachte gebeurtenis. Het zijn de enigen die eventueel toegelaten worden voor een bezoek.’

‘Ach zo. Ik weet nu waarom ik niet op die lijst sta. Ze had zich opgegeven als alleenstaand. Zonder familie of vrienden. Ze dacht dat ze dan meer kans had.’

‘Kans waarvoor?’

‘Om aanvaard te worden.

‘Maar dat is ze niet?’

‘Wat? Aanvaard?’

‘Nee. Alleenstaand.’

Thomas bedwong zijn ongeduld. ‘Dan zou ik hier nu niet naar haar vragen, nietwaar?’

‘Nee, eigenlijk niet. Mag ik weten in welke relatie u tot haar staat?’

‘Ik ben haar… euh… we wonen samen.’

‘O.’ Ze wierp een vlugge blik achterom, naar een man in witte jas achter een bureau in het met glas afgesloten achterste deel van het vertrek. Ongetwijfeld was dat het afdelingshoofd. ‘Hoe was de naam ook weer van de dame naar wie u op zoek bent?’ vroeg ze zacht.

Thomas liet zich op de stoel zakken. Hij was zich ervan bewust dat het geen zoden aan de dijk zou zetten als hij zich boos maakte. ‘Nadesjda, Katja. Nee, Katinka. Zij is Russisch.’

Ze bracht de naam in en raadpleegde haar scherm. ‘Helaas, meneer Leerdam. Geen Katja noch Katinka Nadesjda.’

‘Misschien hebt u haar naam verkeerd gespeld.’ Hij dicteerde Katja's naam letter voor letter.

Geduldig voerde ze de naam weer in. Een paar tellen later schudde ze het hoofd. ‘Niets.’

‘Kom nou, mevrouw Timmermans. Ze kan toch niet in rook opgegaan zijn? Ik heb haar hier vanmorgen persoonlijk afgezet voor de deur.’

Ze sloeg haar ogen neer. ‘Het spijt me.’

‘Dit slaat nergens op. U moet zich haar herinneren. Hoeveel vrijwilligers zullen zich vandaag hebben aangemeld? Tien? Twintig? Meer? Minder?’

‘Daar mag ik niet op antwoorden, meneer Leerdam. Dat is vertrouwelijke informatie.’

‘Dat begrijp ik.’ Thomas boog naar voren. ‘Ziet u, mevrouw. Wat u niet weet, is dat Katja een dochtertje van zes heeft. Het kind is ziek. Het heeft haar mama nodig.’

Ilse Timmermans' gevoelige ogen waren nu recht op hem gericht. ‘Een kind zegt u?’

‘Zes jaar.’

Ze wierp weer een vlugge blik over haar schouder. Eerder angstvallig. Het afdelingshoofd was van zijn stoel opgestaan en stond te telefoneren. Aan de manier waarop hij af en toe een blik in Thomas' richting wierp, leidde die af dat hij het onderwerp van gesprek was.

‘Weet u zeker dat u niet aan het verkeerde adres bent?’ fluisterde Ilse Timmermans. ‘Het verkeerde pakhuis?’

‘Absoluut niet. Ik…’ Hij hoorde beweging achter zijn rug en keek om. Twee breedgeschouderde veiligheidsagenten in burger voorzien van walkietalkies keken hem streng aan. Een van hen legde een zware hand op zijn schouder. ‘U hoort het, meneer. U bent aan het verkeerde adres. Wilt u alstublieft meekomen?’

Voor hij nog een woord kon uitbrengen, werd hij met zachte dwang meegevoerd. Het laatste wat hij hoorde, was de gevoileerde stem van Ilse Timmermans. Ze zei iets over ‘rubbers’ en ‘oord’.