5
GEVELD
Zodra de auto goed en wel in beweging was, werkte Steven zich naar voren en nestelde zich op de passagiersstoel.
‘Vooraan doen we de gordel om, Steven.’
‘Waarom?’
‘Omdat dat moet. Het staat in de wet. Je wilt toch niet dat ik een boete krijg?’ Volgens de wet hoorde op zijn leeftijd het kind veilig ingesnoerd te zijn in een kinderzitje.
‘Ik mag zonder van papa.’ Hij zwengelde het raam aan zijn kant omlaag en omhoog.
Thomas was er niet gerust op. ‘De ramen en deuren laten we met rust, kerel. Weet je wat? Zet de radio eens aan en zoek wat leuke muziek. De eerste knop is…’
Maar Steven had zijn aanwijzingen niet nodig. Voor Thomas was uitgesproken, schalde de nieuwste hardrock van Donna door het interieur van de auto. Thomas dook in elkaar. ‘Kan het alsjeblieft wat zachter?’
Steven speelde wat met de volumeknop. Harder. Zachter. Harder. Zachter. Thomas liet hem begaan. Beter zo dan dat hij zijn krachten op het instrumentenbord of de versnellingspook ging beproeven. Zonder de peuter uit het oog te verliezen, concentreerde hij zich op het verkeer. Met meer geluk dan wijsheid bereikte hij ten slotte via de Lange Altaarstraat en de Wolfstraat de Plantijn en Moretuslei. Hij reed de hele tijd strikt volgens de regels, aan de rechterkant van de rijweg met de naald van de snelheidsmeter nooit boven de vijftig kilometer per uur.
Ter hoogte van het Ooststation kwam een donkere vierdeurs Vectra naast hem rijden zonder aanstalten te maken in te halen. Thomas wierp een vluchtige blik opzij. De passagier, een man in een leren jack, monsterde zijn auto met een glasharde blik. Thomas grijnsde. Aan deze rammelkast zouden carjackers weinig pret beleven. De passagier zei iets tegen de chauffeur, die zich wat naar voren boog om beter te kunnen kijken. Ook van zijn blik ging een onmiskenbare dreiging uit. Dit werd ongetwijfeld weer zo'n geval van verkeersagressie. Het was niet de eerste keer dat het hem overkwam. Had hij hen gehinderd zonder het zelf te weten? Te traag gereden naar hun zin? Onwillekeurig omklemde Thomas met zijn linkerhand de knuppel die hij sinds een vorig akkefietje te allen tijde naast zijn stoel had liggen. Hij had hem nooit gebruikt en zou dat vermoedelijk ook nooit doen, maar de aanblik ervan was meestal voldoende om ruziemakers te doen afdruipen. Plotseling versnelde de Vectra en toen hij bijna voorbij was, gaf de chauffeur een heftige ruk naar rechts aan zijn stuur. De twee auto's knalden tegen elkaar, schoven voort met het lawaai van scheurend metaal en krijsende banden. Noodgedwongen gooide Thomas zijn stuur om, remde, en kwam tot stilstand tegen een lantaarnpaal op het kruispunt van de Plantijn en Moretuslei en de Binnensingel.
Thomas sprong uit zijn auto, tegelijk met de chauffeur van de Vectra, een kolos met dikke armen en een gigantische borstkas.
‘Je deed dat met opzet!’ Thomas besefte dat hij krijste, maar kreeg de woorden er niet anders uit. ‘Wat bezielt je?’
De kolos kwam traag naar voren, zonder zijn ogen van Thomas af te wenden, zijn borst en bovenarmen waren enorm, zijn handen kwamen omhoog, hij toonde iets wat glansde, een penning of een geplastificeerde kaart, en snauwde iets, maar Thomas was te boos om te luisteren; hij dook ineen en stootte de knuppel voor zich uit als een zwaard. Hij raakte hem harder in de maagstreek dan hij van plan was geweest.
‘Ahhhhh!’
Het gezicht van de kolos liep paars aan. Hij zakte door zijn knieën, probeerde zich te herstellen, draaide langzaam op zijn rug en bleef hem steunend op een elleboog, met open mond happend naar lucht, verbijsterd aanstaren.
‘Ahhhhh.’
Toen pas kwam de derde persoon op de proppen. De passagier met het leren jack had zich via de chauffeurskant uit de auto bevrijd en hield een groot pistool in beide handen voor zich uit.
‘Laat die knuppel vallen!’ riep hij. ‘Nu meteen!’
Thomas verstevigde zijn greep. Hij zette een stap vooruit.
‘Stilstaan! Laatste waarschuwing. Laat vallen.’
De stem klonk koud en hard. Haast uitdagend. Thomas twijfelde er geen seconde aan dat de ander op het punt stond te schieten. Hij deed zijn hand open, de knuppel viel met een rinkelend geluid op het asfalt. Hij was met stomheid geslagen. ‘Maar waarom? Wat willen jullie van…’
‘Politie! En nu liggen! Op de grond! Gezicht omlaag! Nú!’
‘Hoezo politie? Ik…’
‘Kop dicht. Liggen, zeg ik. Handen wijd. Nú!’
Overdonderd deed Thomas wat hij zei. Hij liet zich op zijn knieën zakken, toen op zijn handen. Uit de hoek van zijn oog zag hij de kolos overeind krabbelen en met een boog om hem heen lopen.
‘Hij zei: líggen!’
De kolos gaf hem een trap tussen de schouderbladen, waardoor hij plat op borst en buik tegen de grond sloeg. ‘Handen wijd!’
Thomas strekte zijn handen zijwaarts. Hij hoorde dichtbij schoenen knarsen. Een handboei klikte om zijn pols. Zijn arm werd naar achteren gerukt. Toen de andere arm. Geveld en gekneveld, zijn gezicht in het stof, draaide hij zijn hoofd om en keek recht in het vuurrode gezicht van de kolos.
‘Eindelijk hebben we je te pakken’, hijgde die, terwijl hij hem een trap in de ribben gaf. ‘Smerige klotenkusser.’
Tranen van pijn schoten Thomas in de ogen. Daarom deed hij ze dicht.
Achter hem kwam nu ook Steven uit de auto. ‘Ik bloed’, zei hij met een kleine tremelo in zijn stem. ‘Mijn neus bloedt.’
Thomas hield zijn ogen stijfdicht. Hij had niet de moed om te kijken wat er met de peuter aan de hand was.
Thomas zat nu al uren opgesloten in een halfduistere kamer van drie bij vier zonder ramen waar als enig meubilair een paar harde houten banken stonden en waar het stonk naar braaksel en zweet. Hij wist nauwelijks hoe laat het was. Ze hadden hem alles afgenomen, zijn horloge, zijn portefeuille, zijn broekriem, zijn schoenveters, zijn waardigheid. Nadat ze hem in de boeien hadden gesloten, had de man met het leren jack hem met een lijzige stem in een Limburgs dialect een verklaring over de reden van arrestatie gegeven waar hij geen jota van had begrepen. Toen hij later op de achterbank van de Vectra aan de kolos, die naast hem zat, vroeg wat dat allemaal te betekenen had, kreeg hij als antwoord een felle stoot in zijn ribbenkast, op precies dezelfde plek waar hij kort daarvoor een trap had geïncasseerd.
‘Kop dicht, smerige klotenkusser.’
Hij wist niet waarom, wel waar ze hem naartoe hadden gebracht. Het Ringcenter, een vijftig meter hoog gebouw aan de Noordersingel nummer 27 in Borgerhout, stond in zijn geheugen gegrift sinds hij en een paar andere bungeejumpers daar jaren geleden, toen het nog in aanbouw was, van de torenkraan waren afgesprongen. Het was een heel onprettige ervaring geweest, die niet voor herhaling vatbaar was. Hij beschouwde het als een veeg teken dat zich precies in dat gebouw de moordbrigade van de federale politie had gevestigd, samen met de andere gerechtelijke diensten die grof geweld, mensenhandel, ontvoeringen en terrorisme bestreden.
De deur sloeg open en een rechthoek van daglicht viel naar binnen. Een man en een vrouw in uniform verschenen in de deuropening. De vrouw gaf hem zijn broekriem en zijn veters.
‘Aantrekken.’
Hij gehoorzaamde. Zodra hij de riem en de veters had aangebracht, voelde hij zich al wat meer mens. Hij strekte zijn pijnlijke rug. ‘Eindelijk. Waar…?’
‘Gezicht tegen de muur. Handen op de rug.’
Hij werd opnieuw geboeid.
‘Meekomen.’
Via een beveiligde lift werd hij naar de negende verdieping gebracht. Ze kwamen in een gang met genummerde stalen deuren, elk met het opschrift ‘Verhoorkamer’. De kamer waar ze hem binnenbrachten, was ruim en goedverlicht. Er stonden twee schuin tegenover elkaar geplaatste schrijftafels met flatscreens, toetsenborden, telefoontoestellen en schrijfgerei. Aan de rechterkant van de kamer zat een ronde opening in de wanden, die was afgedekt door veiligheidsglas en waarachter de lens van een videocamera zichtbaar was. Thomas werd naar een in de vloer verankerde stoel tegenover de schrijftafels gebracht, waarna de handboeien afgenomen werden.
‘Wachten.’
Hij werd weer alleen gelaten. Achter de schrijftafels was een groot raam, waarvan de jaloezieën neergelaten waren, zodat hij niet naar buiten kon kijken. De minuten tikten traag voorbij. De hele tijd had hij het gevoel dat hij werd gadegeslagen. Hij sloot de ogen. Waarom ben ik hier, vroeg hij zich af. Waarom behandelen ze me als een misdadiger? En dat allemaal voor vijf liter benzine. Of was het omdat Steven niet in een reglementair kinderzitje zat?