4
NIETS OEN POLIETSIEJE
Rinkelende bellen! Alarm! Brand!
Ergens werd luid op een deur gebonsd.
Thomas schokte overeind.
‘Openmaken! In naam van de wet!’
Het drong langzaam tot hem door dat het lawaai bij zijn eigen voordeur werd gemaakt. Hij sloeg zijn benen van het bed en waggelde slaapdronken naar het portaaltje. Toen hij de deur openmaakte, stapte hij geschrokken achteruit. Een man in een blauwe overall zat op zijn knieën voor de deur met in zijn rechterhand een kort machinepistool dat een snerpend lawaai maakte. Thomas stak zijn handen in de lucht.
De man in overall kwam overeind. Het machinepistool bleek een elektrische handboormachine te zijn en uit de twee gekruiste sleutels op zijn borstzakje met de slagzin ‘Veilig binnen en buiten’ kon je afleiden wat zijn beroep was. De slotenmaker deed een stap opzij en maakte plaats voor twee mannen in een donker pak, een oudere en een jongere. Hij herkende hen als de gerechtsdeurwaarders die een maand eerder beslag hadden gelegd op zijn inboedel wegens het niet tijdig betalen van alimentatiegeld.
Thomas liet zijn handen zakken. ‘Wat bezielt jullie?’ snauwde hij. ‘Nooit gehoord van…’
De oudste van de twee duwde hem een stuk papier onder zijn neus.
‘Uitvoering van het beslag, meneer Leerdam. Het spijt me. We moeten overgaan tot verkoop.’
Thomas keek verbijsterd. ‘Hoezo uitvoeren? We hadden toch een aflossingsschema afgesproken?’
‘Dat u niet bent nagekomen, meneer Leerdam. De schuldeiser wenst niet langer uitstel te verlenen.’
‘Welke schuldeiser. Sonja, zeker? Wel, ze kan doodvallen. Jullie komen er niet in.’
De gerechtsdeurwaarder was gewend aan soortgelijke woede-uitbarstingen. ‘Uw schuld is momenteel…’ Hij raadpleegde de akte. ‘…tweeduizend euro in hoofdsom te verhogen met vierhonderdentien aan gerechtskosten en verwijlintresten. Plus de kosten van vandaag.’ Hij keek op, glimlachte zelfverzekerd. ‘Gaat u dat nu betalen of zal ik een verhuiswagen vorderen?’
Thomas stond op het punt helemaal door zijn dak te gaan, maar wist zich te beheersen. Hij kende het systeem. Steeds was het de deurwaarders er alleen om te doen geweest hun eigen ereloon te incasseren en dan nog liefst zo herhaaldelijk mogelijk. Ze hadden geen persoonlijk belang bij de betaling van de hoofdsom in één keer. Dan hadden ze geen reden om terug te keren.
‘Hoeveel zijn die kosten van vandaag?’ vroeg hij.
‘Honderdveertig euro,’ luidde het antwoord prompt, ‘plus tien voor de slotenmaker.’ De slotenmaker was vermoedelijk zijn tuinman, die wat bijkluste.
Thomas slikte een giftige opmerking in. Zijn inzet voor EuroMillions kon hij deze week wel vergeten. ‘Goed’, zei hij berustend. ‘Ik zal u honderdvijftig geven en u komt begin volgende maand terug en dan zal ik tweehonderdvijftig afkorten van de hoofdsom.’
Tot zijn verbazing schudde de deurwaarder het hoofd. ‘Deze keer jammer genoeg niet. Althans niet zonder instemming van mevrouw Sonja Vanderstichelen.’ Hij dacht even na. ‘Misschien kunt u haar opbellen. Als zij uitstel wil verlenen, mij ook goed. Maar maak het niet te lang.’
Thomas toetste haar nummer in. Ze pakte onmiddellijk op, alsof ze aan de andere kant van de lijn zat te wachten op zijn oproep. ‘Wat bezielt je in godsnaam, Sonja?’ klaagde hij. ‘Waarom stuur je me een deurwaarder op mijn dak? Dat zijn toch maar kosten op het sterfhuis.’
‘Eigen schuld, dikke bult.’
‘Hoezo eigen schuld?’ Sonja kon soms uitblinken in de origineelste uitspraken. ‘Godsgloeiende, Sonja. Als er iemand…’
‘Als je me niet altijd aan mijn lot had overgelaten, zou het nooit zover zijn gekomen.’
‘Goed. Oké. We praten daar een andere keer over. Nu gaat het erom dat de deurwaarder op het punt staat mijn inboedel op de Vrijdagmarkt te laten verkopen, tenzij jij bereid bent uitstel te verlenen.’
‘Waarom betaal je hem niet? Dan is het probleem ook opgelost.’
‘Omdat ik niet zoveel geld heb. Dat weet je best.’
‘Hoeveel heb je?’
‘Tweehonderd. Daarvan moet ik al honderdvijftig aan de deurwaarder betalen voor zijn kosten. De vijftig die overblijft, heb ik nodig voor eten en benzine.’
‘Ogenblik.’ Hij hoorde haar een lucifer afstrijken en beeldde zich in hoe ze met getuite lippen rook naar het plafond blies. Van Sonja zou het hem niet verbazen als er ergens op een asbak een tweede sigaret te smeulen lag.
‘Akkoord’, zei ze. ‘Ik zal de deurwaarder zeggen dat hij uitstel mag verlenen.’
‘Bedankt.’
‘Op voorwaarde dat je de andere vijftig naar mij brengt. Vandaag nog.’
‘Kan dat niet volgende week? Dan kan ik wellicht wat meer…’
‘Nee. Vandaag. Nu! Direct!’
‘Ik mag toch eerst ontbijten, neem ik aan?’
‘Dat doen we samen. Ik heb spek en eieren in huis.’
‘Maar waarom moet ik…’ Hij zweeg ontredderd. Hij wist waarom. Ook voor Sonja was het weer een van die dagen.
‘En breng die boekentas mee waarin ik mijn notities en documentatie bewaar voor mijn boek. Morgen ga ik ermee beginnen. Ik weet nu precies hoe ik het zal aanpakken.’
Hij zuchtte. ‘Een goed idee.’ Soms beweerde Sonja dat ze in haar kinderjaren was misbruikt. Ze had nooit een woord willen loslaten over hoe en door wie, maar dat ze er ooit een boek over zou schrijven, stond voor haar als een paal boven water.
‘Geef me dan nu de deurwaarder. Ik zal hem zeggen dat als je niet binnen twee uur bij mij bent met de vijftig euro en mijn boekentas, hij al je hebben en houden naar de Vrijdagmarkt mag slepen, met jou erbij.’
Toen Thomas de deur van zijn flat in de Zénobe Grammestraat achter zich dichttrok, had hij nog ruim drie kwartier de tijd. Zijn twaalf jaar oude tweedeurs Opeltje stond nog waar hij hem de dag tevoren in de Boomgaardstraat had achtergelaten, zonder lekgestoken banden of stukgeslagen ruiten. Hij zette de boekentas van Sonja achter zijn stoel, stapte in en startte de motor, die al bij de derde poging aansloeg. Kleine mirakels waren dus nog mogelijk. De wijzer van de benzinemeter hing als een murw geslagen bokser tegen het staafje in de buurt van de nulstreep, maar als het waarschuwingslampje niet brandde, zou hij nog een zestigtal kilometer kunnen rijden. Hij rekende erop dat Sonja hem – als hij haar op de juiste manier wist aan te pakken – de vijftig euro, of een deel ervan, zou laten houden, zodat hij benzine kon kopen voor de terugrit.
Zonder al te veel verkeershinder bereikte hij de Cuperusstraat via de Stanleystraat. Toen liep het mis. Een dubbel geparkeerde verhuisauto in de Mercatorstraat veroorzaakte een verkeersopstopping die hem dwong uit te wijken naar de Arendstraat en vervolgens naar de Grote Hondstraat. Vijf minuten later was hij verstrikt in een doolhof van rotondes en enkelrichtingstraten tussen de jugendstilen art-nouveauhuizen van Zurenborg. Hij draaide op goed geluk een straat in en zag te laat dat een vuilniskar de doorgang blokkeerde. Van omkeren was geen sprake. Hij berustte. Het enige wat hij kon doen, was kalm blijven en wachten tot hij een zijstraat kon inslaan. Sonja woonde aan het eind van de Luitenant Lippenslaan in Borgerhout, vlak bij de Herentalsebaan. Niet bepaald het andere eind van de wereld.
Een broer van Sonja die liefhebberde in de psychologie, had zijn zuster eens manisch-depressief genoemd op een zelfregulerende manier. Haar wisselende aanvallen van steelzucht en overmatige geslachtsdrift zouden een tegengif zijn voor haar periodes van overmoed of zwaarmoedigheid. Ze kon niet tegen eenzaamheid. De man met wie ze tegenwoordig samenwoonde, kwam aan de kost als reisbegeleider en telkens als hij langer dan twee weken in het buitenland was, zou ze alles en nog wat verzinnen om Thomas naar haar flat en zo nodig in haar bed te lokken.
Geen haar op zijn hoofd dat eraan dacht ooit nog eens met haar onder de lakens te kruipen. Seks met haar was trouwens nooit zijn zinvolste ervaring geweest. Als het dat was waar ze op aanstuurde, dan mocht de deurwaarder zijn meubelen gerust meenemen.
De vuilnismannen raakten verwikkeld in een discussie met een winkelier die op de verkeerde dag grofvuil buiten had gezet. Er kwam geen eind aan. In de auto steeg de temperatuur tot boven de dertig graden. Thomas liet het zijraam zakken en zette de luchtververser aan. Volgens de radio was het vandaag het begin van een hittegolf die een paar weken zou duren.
Het wachten begon hem de keel uit te hangen. Hij reed het trottoir op, negeerde de scheldwoorden van een groepje hangjongeren en wist zonder brokken de Ramstraat te bereiken.
Hij bevond zich nog geen vijftig meter ver de straat in toen de motor een eerste keer haperde. Hij zette de radio en de luchtververser uit en probeerde met fluwelen voet verder te rijden. Het baatte niet. Tweehonderd meter verder viel de motor definitief stil. Hij liet de auto uitrollen en met het laatste restje aan voortbewegingskracht slaagde hij erin hem te parkeren op de enige vrije plaats in de straat, tussen een Volkswagen Touareg en een Volvo V50.
Wat nu?
Zijn gsm lag natuurlijk nog thuis. Bovendien had het weinig zin de pechdienst of Wegenwacht op te bellen, want hij had al meer dan een jaar geen contributie betaald. De auto aan de kant laten staan en met het lege vijfliterbenzineblik dat in de kofferbak lag, naar het dichtstbijzijnde benzinestation lopen al evenmin. Dat benzinestation lag ergens in de buurt van het Ooststation en hij zou te lang onderweg zijn. Zelfs als hij het hele eind naar Sonja's flat aan de Luitenant Lippenslaan vanaf hier te voet zou gaan, kwam hij nog niet op tijd.
In zijn achteruitkijkspiegel zag hij dat de Volvo bedekt was met een laag stof die erop wees dat hij daar al een hele tijd geparkeerd stond. Hij wierp een blik in de straat. De sporadische voetgangers zouden niet eens opkijken als vlak voor hun ogen een tiener werd vermoord om hem van zijn mp3-speler te beroven of omdat hij of zij toevallig een kleurtje had dat de aanvallers niet aanstond. De chauffeurs in de passerende auto's hadden alleen oog voor het voertuig dat voor hen reed, omdat dat hun ervan weerhield gas op de plank te geven.
Thomas had een grondige hekel aan wat hem te doen stond, maar nood brak wet.
Hij stapte uit en haalde het benzineblik, een gummislangetje en zijn gereedschap uit de kofferbak. Hij zette het portier aan de passagierskant open en liet het gereedschapskistje geopend op het trottoir staan, zodat mogelijke voorbijgangers ervan uit zouden gaan dat er gesleuteld werd aan een auto met panne.
Twee minuten later had hij met een schroevendraaier de afsluitklep van de benzinetank van de Volvo opengewrongen. Op de afsluitdop zat geen apart slot. Hij schroefde hem los en legde hem op het dak van de auto boven op een bankbiljet van vijf euro om aan te tonen dat – mocht de eigenaar van de Volvo onverwacht komen opdagen – het zijn bedoeling was te betalen voor de benzine die hij wegnam.
Op het ogenblik dat hij het gummislangetje in de tuit van de benzinetank wilde schuiven, verscheen in zijn gezichtsveld een klein jongetje van drie of vier jaar. De peuter was gekleed als een Amerikaans baseballspelertje met een blauw-rode baseballcap, een shirt in dezelfde kleuren met op de borst en de rug in grote cijfers en letters het nummer 48 met boogvormig daarboven de naam STEVEN en een witte broek met blauwe strepen met nauw toelopende pijpen.
‘Wat doet u, meneer?’ vroeg de peuter.
Thomas duwde de afsluitklep weer dicht. ‘Kijken of alles in orde is.’
‘Waarom?’
‘Vanwege de veiligheid. Om te voorkomen dat de auto tegen iets aanrijdt.’ Hij verwachtte ieder ogenblik de stem van een moeder te horen die de kleine tot zich riep.
De peuter knikte alwetend. ‘Dan gaan ze kapot.’
‘Precies. Het zijn geen botsautootjes op de kermis. Daar mogen ze botsen. Op de straat mag dat niet. Dat is gevaarlijk.’
‘Ik heb ook autootjes.’
‘Dat zal wel. Kun je al fietsen?’ Waar blijft de moeder, vroeg Thomas zich af.
‘Ik krijg een fiets als ik vijf ben.’
‘Dat is fijn.’ Thomas wierp voorzichtig een blik achter zich. Hij zag geen voorbijgangers, geen mannen of vrouwen die op het eerste gezicht bij het kind hoorden. Dat kon alleen betekenen dat het in een van de huizen vlakbij woonde. Bij nader inzien vond hij het niet erg dat de peuter erbij bleef staan. Een onschuldiger beeld dan een man die aan zijn auto sleutelt onder het belangstellende oog van zijn zoontje was niet denkbaar. Hij wrikte de klep weer open en stopte het gummislangetje in de tank. Voor de kleine weer vragen kon stellen, zei hij: ‘Je hebt een mooi uniform aan. Speel je baseball?’
‘Nee.’
‘O. Wat dan?’
‘Voetbal. Met papa.’
‘En wie wint?’
‘Ik.’
Thomas zoog uit alle macht aan het gummislangetje en stopte het uiteinde, zodra hij benzine naar boven voelde komen, vliegensvlug in het benzineblik. Net op tijd. Een seconde langer en hij zou het smerige goedje in zijn mond gekregen hebben.
De peuter deed een stap dichterbij.
‘Wat doet u nu?’
‘Kijken of de benzine van de juiste kleur is.’
‘Waarom?’
‘Kleur is belangrijk. Kijk maar naar de kleur van jouw shirt. Geen wonder dat jouw papa niet van jou kan winnen.’
Het kind boog het hoofd en inspecteerde het shirt. Dat van die kleur was nieuw voor hem. ‘Ik heb nog een ander shirt. Voor voetbal.’
‘Dat zal wel. Welke kleur?’
‘Euh… andere.’
Het blik was vol. Thomas kneep de stroom af en liet het overschot teruglopen naar de tank van de Volvo. Hij trok het slangetje uit de tank, schroefde de afsluitdop op zijn plaats en duwde de klep toe. Na een korte aarzeling stopte hij het biljet van vijf euro weer in zijn zak.
Toen hij opkeek, was de peuter verdwenen.
Ook goed. Nu zelf ook maken dat hij weg was.
Hij goot de benzine over in de tank van de Opel, gooide het lege blik, de schroevendraaier, het slangetje en de gereedschapskist in de kofferbak en stond op het punt het nog openstaande portier aan de passagierskant dicht te klappen, toen hij zag dat de peuter op de achterbank zat.
‘Hé’, zei hij verbaasd. ‘Wat doe je daar?’
De peuter morrelde onderzoekend aan een asbak. ‘Ik wil rijden.’
‘Een andere keer, vriendje.’ Thomas stak zijn hand uit om hem te helpen uitstappen.
De kleine trok zich wat terug. ‘Nee. Nu.’
‘Het kan echt niet.’
‘Welles.’ Het kind klapte vastbesloten de asbak dicht.
‘Oké. Laat me nadenken.’ Thomas had weinig ervaring met kleine kinderen, maar hij begreep wel dat hij dit met de nodige omzichtigheid moest aanpakken. Hij ging er op zijn hurken bij zitten en wees naar het baseballshirt. ‘Is dat je naam? Steven?’
‘Uhu.’
‘Mooie naam. Ken je ook je achternaam?’
‘Boo… Borgers.’
‘Steven Borgers dus. Waar is je mama, Steven?’
‘In Brussel.’
Zijn moeder werkte vermoedelijk in Brussel. ‘Zouden we niet beter eerst aan haar vragen of meerijden wel mag?’
‘Nee.’
‘En je papa? Waar is hij?’
‘Weet ik niet.’
‘O. Was je misschien op bezoek bij je grootouders? Of in een kinderdagverblijf terwijl je ouders aan het werken zijn? Waar woon je, Steven? Hier in de buurt? Was je aan het spelen op de straat?’
Te veel vragen tegelijk. Het kind wiegelde wat over en weer, op zoek naar een antwoord.
‘Is het dichtbij, Steven?’
Steven schudde het hoofd.
‘Ver dus. Ben je al lang alleen buiten?’
Het kind trok aan zijn lip. ‘Uhu.’
Thomas boog naar binnen en legde een hand op de arm van Steven. ‘Weet je wat? Als je nu uit de auto komt, gaan we samen op zoek naar je huis.’
Steven trok zich los en schoof naar de andere kant van de bank, weg van hem. Zijn onderlip trilde. Thomas richtte zich haastig weer op. Het laatste wat hij wilde, was een krijsende peuter die de hele straat op stelten zette. Hij keek hulpeloos zoekend om zich heen. Die straat leek intussen wel uitgestorven te zijn. Geen passerende auto's meer. Geen mensen. Geen honden. Geen katten. Niets.
Steven wreef zich in de ogen. ‘Ik wil naar oma.’
‘Dat komt voor de bakker, kerel. Zeg me alleen maar waar ze woont.’
Het kind mompelde een paar onverstaanbare woorden.
‘Wat zeg je?’
‘Oma maakt vanavond chocoladepudding.’
‘Mooi zo. Je zult wel trek hebben. Zeg me nu alleen nog de naam van de straat waar ze woont. Dan rijden we er zo naartoe.’
De peuter likte aan zijn vinger en tekende een figuurtje op de ruit naast hem.
‘Steven?’
Het vingertje bewoog steeds vlugger over de ruit.
‘Komaan, Steven.’ Thomas begon zijn geduld te verliezen. ‘Een grote kerel als jij kent toch wel de naam van de straat waar zijn oma woont?’
Schouderophalen.
‘Je eigen adres dan? Of een telefoonnummer?’
‘Weet niet meer.’
‘Vast wel.’ Thomas probeerde opnieuw Steven bij de arm te pakken, maar het kind maakte zich met opgetrokken knieën klein aan de andere kant van de auto, de voetjes boven op de boekentas. Verdorie, hij kon hem toch niet met geweld uit de auto sleuren.
‘Kom eruit, Steven. Nu!’
Het kind dook in elkaar. ‘Ik wil niet.’ Zijn stem balanceerde op de rand van paniek.
Thomas graaide in het opbergvak van het portier naar een blikken doosje met snoepjes. ‘Hier. Neem een pepermuntje.’ Hij liet het deksel klikken om te tonen hoe je het kon openmaken.
Steven keek wantrouwig naar het doosje. Hij schudde van nee, maar de nieuwsgierigheid werd hem toch te veel. Hij pakte het doosje aan en begon aan een onderzoek.
Drie bromfietsen kwamen knetterend de straat ingereden. Tieners. Die beschikten ongetwijfeld over de nieuwste generatie van mobieltjes. Ze konden zich over het kind ontfermen en zo nodig de politie bellen. Thomas zwaaide met beide handen. ‘Wacht even. Stop!’
Twee van de tieners reden lachend door. Een van hen toonde hem een opgestoken middelvinger. De derde, een lange punker met een piercing door zijn linkerwenkbrauw, minderde vaart, hield halt. ‘Kun je me even helpen?’ vroeg Thomas. ‘In mijn auto zit…’
‘Niks in de auto, ouwe viespeuk.’ De punker ging er met zoveel gas vandoor dat het voorwiel een halve meter van de grond kwam. Over zijn schouder schreeuwde hij dat hij zich beter kon laten afzuigen in Villa Tinto in het Schipperskwartier.
Thomas staarde hen boos na. Pestjong.
Snelle voetstappen op het trottoir achter hem maakten dat hij zich omdraaide. Een vrouw van vooraan in de vijftig met een rond gezicht en een leerachtige huid waar de arbeid in openlucht en de zorgen vroegtijdig lijnen in hadden getekend, kwam zijn kant uit. Ze had sluik peper-en-zoutkleurig haar, dat bijeengebonden was met een katoenen sjaaltje dat onder de kin geknoopt was, zoals dat vroeger op het platteland gebruikelijk was.
Hier komt de oma, dacht Thomas. Eindelijk.
Maar het was valse hoop. Dat zag hij zodra de vrouw wat naderbij kwam. Om op zoek te zijn naar een verloren gelopen kind stapte ze te doelbewust, en ze keek al helemaal niet zoekend om zich heen, maar eerder met neergeslagen ogen. Ook de volgeladen plastic boodschappentas paste niet in het plaatje.
Toen ze hem bijna bereikt had, deed Thomas een stap vooruit, zodat hij haar de vrije doorgang belemmerde.
‘Ik heb even uw hulp nodig, mevrouw’, zei hij met een zo beleefd mogelijke glimlach.
De vrouw schrok op. Haar ogen schoten schichtig van links naar rechts. ‘Noe… noe…’
Thomas wees naar het kind in de auto. ‘Die peuter daar is in mijn auto gekropen. Het is mijn kind niet. Ik denk dat het verdwaald is. Het wil niet meer uit de auto komen. Mogelijk is het bang van mij. Misschien als u het hem vraagt. Met een vrouw ligt dat anders.’
De vrouw had zich teruggetrokken tot tegen de gevel van een huis. Ze stamelde een paar onverstaanbare woorden.
‘O. U bent niet van hier. Jammer. Spreekt u soms Frans? Français? Nee? English? Deutsch? Ook niet?’ Hij probeerde het met gebarentaal, wenkte naar het kind in de auto, plantte zijn wijsvinger op zijn borst, schudde heftig het hoofd, wees naar haar en voerde een pantomime op hoe ze het kind uit de auto moest trekken en in haar armen moest wegbrengen. De vrouw keek hem met grote ogen aan.
Het was hopeloos. Hij verspilde zijn tijd.
‘Het enige wat ik vraag, is dat u het kind uit de auto haalt’, pleitte hij. ‘Daarna kunnen we de politie bellen. Misschien hebt u een mobieltje bij u?’ Hij was helemaal niet van plan op de komst van de politie te wachten. Zodra ze het kind in haar armen had, was dat haar probleem.
Tot zijn ontsteltenis werkte het woord ‘politie’ als een zweepslag. ‘Niets oen polietsieje.’ De vrouw gaf Thomas een harde duw en holde weg. Een paar appels die uit de boodschappentas gevallen waren, rolden over het trottoir.
Thomas keek haar verslagen na. Aan een van de huizen zag hij een gordijn bewegen. Aanbellen? Hij raadpleegde zijn horloge. Nog een kwartier. Weet je wat, hij zou doorrijden en Steven meenemen. Sonja kon hem dan uit de auto halen en zo nodig naar het politiebureau brengen.
Hij raapte een van de appels van het trottoir en gaf hem aan Steven. ‘Hier, kerel. Eet die maar op. Als je dan toch niet wilt uitstappen, kun je een eindje meerijden naar Sonja, mijn ex. Die moet dan maar zorgen dat je thuiskomt.’