62
Phyllis haalt het slot van de deur, gaat naar binnen en zegt glimlachend tegen hem: ‘Vandaag is je geluksdag.’
Harry Pearce gaat rechtop in bed zitten. ‘Hoe bedoel je?’
‘IJs,’ zegt ze. ‘We gaan een ijsje eten.’
Met een ongelovige blik kijkt hij haar aan. ‘Je plaagt me.’
‘Echt waar. We gaan het doen. Vandaag.’
Hij is zo blij als een kind. ‘Dit is de mooiste dag van mijn leven.’
Het verbaast haar soms hoe kinderlijk hij in de loop der jaren is geworden. Ooit zo ontevreden en agressief, en nu dolblij met het vooruitzicht van zo’n simpel genoegen.
Phyllis knikt. ‘Echt,’ zegt ze. ‘Het is zover. Maar het zal tijd kosten om je via de trap naar boven te krijgen, want andere voorzieningen zijn er niet.’
‘Dat geeft niet,’ zegt hij terwijl hij zijn benen uit bed zwaait en zich voorover buigt om het handvat van zijn rolstoel vast te pakken. ‘We verzinnen wel iets.’
Hij trekt zich op uit het bed, draait een kwartslag en ploft neer in de rolstoel. Zijn benen zijn in de loop der jaren zo dun als stokjes geworden, maar zijn armen zijn stevig en gespierd van de arbeid die ze hebben moeten leveren om hem in en uit de rolstoel te tillen. Niet dat hij hier veel ruimte heeft gehad om rond te rijden. De kamer waarin hij de afgelopen zeven jaar heeft gewoond is maar drie bij drie meter groot en verre van comfortabel. Een kale betonnen vloer en wanden van blokken gasbeton. Om de zoveel tijd laat ze hem eruit en mag hij door de rest van de kelder rijden, voor zijn lichaamsbeweging, langs de wasmachine en de droger, naar een van de andere kamers, of naar zijn werkplaats waar hij vroeger zo graag was, met al zijn gereedschap dat in gelid boven de werkbank hangt.
Maar het had haar altijd nerveus gemaakt als ze hem uit zijn kamer liet, ook al was het maar voor even. Stel dat er opeens iemand aanbelde, dan moest ze hem razendsnel terugrijden, de deur weer op slot doen en zich naar boven haasten.
Ze heeft zichzelf altijd wijsgemaakt dat de kamer geen gevangeniscel was. Lange tijd was het Harry’s ziekenkamer, waar Richard en zij hem verzorgden, totdat hij weer enigszins gezond was. Goed, hij was nooit meer de oude geworden. Bij lange na niet. Maar ze hadden gedaan wat ze konden. Als er iets ergs gebeurde, moest je er het beste van zien te maken, nietwaar? En hadden ze niet hun uiterste best voor hem gedaan? Al die jaren?
Als ze erop terugkeek, waren er dingen geweest die ze anders hadden kunnen doen. Ze hadden bijvoorbeeld meteen een ambulance kunnen bellen toen hij van de trap was gevallen. Misschien hadden ze hem dan in het ziekenhuis nog kunnen helpen. Maar wie had kunnen vermoeden dat hij zijn rug had gebroken en vanaf zijn middel verlamd was geraakt? Dat konden zij toch niet weten? Bovendien stond er meer op het spel. Want Richard was nog maar net bij de politie van Griffon. Die had zijn hele toekomst nog voor zich. Was het rechtvaardig om van hem te verlangen dat hij dat allemaal zou opgeven omdat ze één beoordelingsfoutje hadden gemaakt? Was dat eerlijk?
Het was eigenlijk, in diverse opzichten, Harry’s eigen schuld geweest. Het merendeel van de tijd was hij een goede echtgenoot geweest. Hij had voor Phyllis klaargestaan toen haar eerste man was overleden, had haar getroost, haar geholpen met de erfenis, haar mee uit eten genomen en reisjes gemaakt met haar en haar zoon, naar Californië en Mexico. Hij had Richard behandeld alsof het zijn eigen kind was. Harry was dol op die jongen, en daar was niets onechts aan geweest, en Richard, die dringend behoefte had aan een vaderfiguur, was net zo dol op hem. Het was misschien wel de band tussen die twee geweest die Phyllis ertoe had gebracht Harry te vragen bij haar in te trekken en uiteindelijk zijn huwelijksaanzoek te accepteren, zodat hij haar tweede man werd.
Maar ze had meer aandacht moeten schenken aan de voortekenen. Er zat iets niet helemaal goed met Harry. Voordat ze waren getrouwd had zijn obsessieve drang om dingen vast te leggen en om elk kassabonnetje te bewaren – zelfs zes jaar oude bonnetjes van een donutshop – haar niet meer dan een charmante excentriciteit geleken. Hij was zelfs een aanwinst voor de bar geweest, want als hij de boekhouding deed, klopte alles perfect. Maar er waren meer dingen geweest. Die notitieboekjes waarin hij alles noteerde wat hij at, in dat kleine, pietepeuterige handschrift van hem, en altijd met de datum erbij. En het had hem nooit iets kunnen schelen als de klanten van Patchett’s hem ermee plaagden. Het was toen nog niet bij Phyllis opgekomen dat Harry mogelijk aan een soort dwangneurose leed.
Als dat het enige was geweest, had ze waarschijnlijk wel kunnen leren ermee om te gaan. Maar hij had ook last gehad van stemmingswisselingen. De ene dag nam hij haar en Richard mee naar de film en gingen ze gezellig winkelen in de mall, en de dag daarna zat hij in een diepe depressie. En zijn depressies gingen meestal gepaard met woedeaanvallen. En met heel veel drinken. Hij had altijd geweigerd naar een arts te gaan – laat staan naar een psychiater of psycholoog – maar Phyllis sloot niet uit dat hij naast zijn dwangneurotische neigingen mogelijk licht schizofreen of manisch-depressief was. En naarmate de jaren verstreken, waren er steeds meer psychische tics bij gekomen.
Op zijn slechtste momenten was het kleinste al genoeg om flinke heibel over te schoppen. Onnodig het licht laten branden, minder dan een kwart tank benzine in de auto als Phyllis of Richard die had gebruikt. Phyllis moest per se de lepels rechtop in het afdruiprek zetten, anders zag je opgedroogde waterdruppels op het metaal. Harry werd woest als hij die zag. Hij beweerde dat Phyllis en haar zoon achter zijn rug over hem praatten, wat natuurlijk ook zo was.
En heel soms werd hij gewelddadig.
Zoals die keer toen Phyllis de telefoonrekening kwijt was. Harry, die elke twee weken de rekeningen betaalde, kon niet begrijpen dat die er niet bij lag. Hij had de vuilnisbak omgekeerd en vastgesteld dat Phyllis de rekening per ongeluk had weggegooid. Harry was ziedend geweest. In een vlaag van woede had hij Phyllis bij de pols gepakt, haar hand plat op de keukentafel gelegd en er hard met een koffiemok op geslagen.
Er was niets gebroken, maar ze had een week lang haar hand niet kunnen bewegen. Harry had onmiddellijk spijt van zijn daad gehad. Hij was de meest attente echtgenoot ter wereld geworden. Dagenlang had hij de maaltijden gekookt. Hij had bloemen voor Phyllis gekocht. Was met Richard naar een wedstrijd van de Buffalo Bills geweest, om te laten zien dat hij een goede stiefvader was.
Maar hij kon dat niet volhouden, zeker niet als hij te veel had gedronken. Soms was het alleen maar een tik. En er was die ene keer dat ze in de auto zaten en hij haar hard op haar dij had gestompt toen ze dacht dat ze het strijkijzer aan had laten staan. Wat niet zo was, en wat hem nog bozer had gemaakt.
Toch, ondanks alles, konden Phyllis en Richard geen hekel aan de man hebben. Phyllis praatte goed wat hij deed en zei dat ze meer begrip voor hem moesten hebben. Harry was een gekwelde geest. Hij had in Vietnam gediend, had dingen gezien die niemand zou moeten zien, dingen gedaan die niemand zou moeten doen. Vaak werd hij midden in de nacht schreeuwend wakker, badend in het zweet, nadat hij weer eens over de gruwelijkheden van eind jaren zestig had gedroomd.
‘Harry heeft zijn land gediend,’ zei Phyllis vaak, ‘en dat heeft hem beschadigd.’
Phyllis had haar handen ook vol aan Richard. Misschien knapt er iets in je hoofd als je op jonge leeftijd je vader verliest. Of als je nieuwe vader een vat vol problemen blijkt te zijn, neem je die misschien van hem over, zelfs al is er geen genetische band. Wie zal het zeggen? Maar toen Richard aan zijn puberteit begon, kwamen de eerste tekenen dat hij niet in staat was bepaalde impulsen te beheersen. Er waren die twee incidenten op school geweest – tenminste, de twee die Phyllis bekend waren – toen hij zich ‘onfatsoenlijk’ jegens meisjes had gedragen. Of in heldere taal: hij had ze betast. Wat werd gevolgd door gesprekken met het schoolhoofd, excuses en een schorsing. Daar was het gelukkig bij gebleven. En hij scheen aanleg te hebben voor woede-uitbarstingen. Kalm en sereen aan de oppervlakte, maar daaronder kolkte het, als borrelende lava in een slapende vulkaan. En dan, opeens, kaboem! Phyllis wilde met hem naar de dokter, maar Harry had daar niets van willen weten. ‘Hij is nog jong,’ had hij gezegd. ‘Hij moet gewoon wat stoom afblazen.’
Nou, dat had hij die avond, zeven jaar geleden, zeker gedaan.
Harry was al dagenlang depressief. Phyllis en Richard waren zo veel mogelijk uit zijn buurt gebleven. Phyllis had het werk van Patchett’s alleen gedaan, had erop gestaan dat haar man thuisbleef totdat hij zich weer wat beter voelde.
Op een maandag, toen het personeel van Patchett’s had gezegd dat zij de zaak wel zouden runnen zodat zij een avond vrij kon nemen, nadat Harry in zijn boekje had geschreven wat Phyllis voor het avondeten had gekookt – macaroni met ham en kaas, en doperwtjes uit blik, om precies te zijn – had Harry gezegd dat hij ijs wilde.
Phyllis had geantwoord dat er geen ijs in huis was. Harry wilde weten hoe dat kon, want hij was degene die het boodschappenlijstje had gemaakt en hij wist zeker dat hij er ijs op had gezet.
‘Dan heb ik er zeker overheen gelezen,’ zei ze. ‘Volgende keer neem ik ijs mee.’
‘Wat heeft het voor zin,’ wilde Harry weten, ‘dat ik dingen op een boodschappenlijstje zet als jij het niet goed leest? Misschien heb je het wel meegebracht en ben je het vergeten.’ Hij zocht in het vriesvak boven in de koelkast en er vielen ingevroren steaks en pakken sinaasappelsap op de vloer. ‘Godverdomme.’
‘Harry...’ zei Phyllis.
Richard had toegekeken vanuit de deuropening tussen de keuken en de eetkamer, met zijn armen over elkaar geslagen. Hij was pas een paar maanden in dienst van de politie van Griffon, maar hij woonde nog thuis en was nog in uniform nadat hij de hele dag bekeuringen had geschreven en het verkeer had geregeld na een aanrijding op een druk kruispunt.
‘Er moet gewoon altijd ijs in huis zijn, is dat verdomme te veel gevraagd?’ riep Harry terwijl hij allerlei etenswaren uit de koelkast bleef trekken. Een bakje met ijsblokjes spatte op de vloer uiteen en de blokjes schoten over het linoleum alle kanten op. ‘En in de vriezer beneden?’ vroeg hij. ‘Zit daar geen ijs in?’
‘Nee,’ zei Phyllis.
Desondanks rukte Harry de deur van de kelder open.
Tot nu toe had Richard zich nog niet verroerd.
Harry draaide zich met een ruk om, deed een stap naar haar toe en richtte zijn wijsvinger op haar, hield die amper tien centimeter van haar neus. ‘Na alles wat ik voor je heb gedaan, voor jou en die jongen van je, jarenlang, is een ijsje verdomme te veel gevraagd? Nou? Ik zweer het, als ik niet onmiddellijk...’
Wat er daarna gebeurde, duurde nog geen tien seconden.
‘Hou je mond!’ riep Richard, terwijl hij de keuken in kwam stormen, een van de keukenstoelen met beide handen bij de rugleuning vastgreep en er met volle kracht, alsof het een honkbalknuppel was, mee uithaalde naar zijn stiefvader.
Die draaide zich instinctief weg van het naderende gevaar, zodat de stoel hem in zijn onderrug raakte. Heel hard raakte. Harry Pearce tuimelde naar voren en ging op een ijsblokje staan.
In een film van de Three Stooges zou het een komische scène geweest zijn.
Harry’s voet schoot onder hem vandaan en hij viel naar voren, door de open deur de kelder in. Met een enorm kabaal tuimelde hij de trap af. Maar eenmaal beneden aangekomen bleef het doodstil.
Phyllis slaakte een kreet.
‘Pa!’ riep Richard, en hij wierp de stoel opzij.
Samen haastten ze zich de keldertrap af, naar het verfomfaaide hoopje mens dat onderaan, roerloos en met de ogen dicht, op de betonnen vloer lag.
‘O mijn god, hij is dood,’ zei Phyllis.
Richard hurkte naast hem neer en hield zijn oor bij de borstkas van zijn stiefvader. ‘Nee, hij ademt. Ik hoor zijn hartslag.’
Phyllis liet zich op haar knieën vallen en legde haar hoofd ook op zijn borstkas, alsof ze het zelf wilde horen. ‘Ja, ik hoor het ook. Hij leeft nog. Harry? Harry, kun je me horen?’
Harry, wiens lichaam in een rare kronkel lag, reageerde niet.
‘Ik ga een ambulance bellen,’ zei Richard, en hij kwam overeind. Met twee treden tegelijk stormde hij de trap op en hij was al in de keuken toen zijn moeder hem terugriep.
‘Wacht,’ zei ze.
Zijn hoofd verscheen in de deuropening, zijn silhouet afgetekend in het licht van de keuken. ‘Wat?’
‘Niet doen... Ik bedoel... Wacht nou maar even.’
‘Elke seconde telt, ma.’
‘Hij overleeft het wel,’ zei Phyllis. ‘Hij moet gewoon even bijkomen. Help me hem plat op de grond te leggen.’
‘We moeten hem niet verplaatsen,’ zei haar zoon.
‘We doen het heel voorzichtig. In de rommelkamer staat dat oude opklapbed. We rijden het hiernaartoe en leggen hem erop.’
‘Mam...’ Richard kwam weer een paar treden de trap af.
‘Richard, luister naar me,’ zei ze. ‘Als je een ambulance belt, lichten ze de politie in.’
‘Ik bén van de politie,’ zei Richard.
‘Dat weet ik. Maar er zullen ook andere politiemensen komen. En als Harry bij kennis komt en hun vertelt wat je hebt gedaan...’
‘Ik... Het ging per ongeluk. Ik werd opeens zo boos op hem. Ik dacht dat hij je ging slaan.’
‘Ik weet het, schat, ik weet het. Ik begrijp het helemaal. Maar die politiemensen zullen het niet begrijpen. Je bent daar net begonnen. Het zou toch niet eerlijk zijn als jij hier de schuld van kreeg?’
‘Ik... ik weet het niet...’
‘Ga het bed halen. We klappen het open en leggen hem erop. Ik leg hem alvast op zijn rug.’
Richard kwam naar beneden, haalde het bed en toen hij het naar binnen reed, piepten de wieltjes uit protest. Hij klapte het open en streek de matras glad.
‘Help me hem op te tillen,’ zei Phyllis.
Samen tilden ze hem op het bed. ‘Hij ademt nog,’ zei ze. ‘Met zijn ademhaling lijkt niks aan de hand.’
‘Ik kon er niet langer tegen,’ zei Richard. ‘Hij hield maar niet op. Hij bleef maar doorgaan. Hij...’
‘Het is oké. Het komt allemaal goed. We lappen hem wel op. Over een paar uur is hij weer de oude. Al zal hij er een flinke hoofdpijn aan overhouden. Wacht maar af. Laten we het niet erger maken dan het is.’
‘Als jij dat denkt, ma,’ zei Richard. Ze leek altijd precies te weten wat ze moesten doen.
Maar was dat nu ook het geval? Op het moment zelf had het een logische actie geleken. Maar Harry was na een paar uur niet de oude. Het duurde twee dagen voordat hij bij kennis kwam. En toen dat gebeurde, was hij dezelfde niet meer. Hij was, op de een of andere manier, simpel van geest geworden.
Toen Richard en Phyllis hem uit bed probeerden te krijgen, merkten ze dat hij zijn benen niet meer kon bewegen.
‘We moeten een dokter bellen,’ zei Richard. ‘Ze moeten röntgenfoto’s en zo maken.’
‘We geven het nog een paar dagen,’ hield Phyllis vol. ‘Misschien... misschien is er iets gebroken waardoor hij zijn benen niet kan bewegen, en groeit dat vanzelf weer aan elkaar.’
Eigenlijk geloofden ze dat geen van beiden, maar ze besloten het een kans te geven.
Bij Patchett’s vroegen de mensen waar Harry was.
‘Hij heeft een flinke griep te pakken,’ vertelde Phyllis hun. ‘Het laatste wat ik wil is dat hij hier op de kipvleugeltjes staat te niezen.’
Toen er een week was verstreken, beseften Phyllis en Richard dat ze met een serieus probleem zaten.
Ze hadden veel eerder hulp moeten inschakelen. Hoe konden ze nu nog uitleggen waarom ze zo lang hadden gewacht? Ze hadden een man de trap af laten donderen en niet om hulp gebeld. Het was nu wat laat om te zeggen dat ze uit zelfverdediging hadden gehandeld. Als Richard het had gedaan om zijn moeders leven te redden, hadden ze meteen daarna de politie moeten bellen. Als kersverse politieambtenaar zou Richard toch moeten weten wat zelfverdediging inhield?
Maar dat hadden ze niet gedaan.
Harry Pearce was dan wel wat warriger dan voordien, maar elke keer als Richard beneden kwam om te zien hoe zijn stiefvader het maakte, bracht Harry moeizaam zijn hand omhoog, wees naar hem en zei: ‘Jij hoerenzoon.’
En hij bedoelde dat letterlijk.
Als ze nu nog medische hulp zouden inschakelen, zouden ze – en vooral Richard – een aanzienlijk risico lopen.
In Patchett’s bleven de mensen vragen: ‘Hoe gaat het met Harry? Waar hangt hij verdorie uit? Wanneer zien we hem weer?’
‘Wat gaan we hieraan doen?’ vroeg Richard op een avond toen ze samen aan de keukentafel zaten en luisterden naar Harry’s gesnurk, dat van beneden kwam.
‘Ik weet het niet,’ zei zijn moeder.
‘De mensen zullen blijven vragen waar pa is, elke dag weer,’ zei hij.
‘We moeten zorgen dat ze daarmee ophouden,’ zei Phyllis. ‘We moeten daar op de een of andere manier een eind aan maken.’
Richard ging rechtop op zijn stoel zitten. ‘Hoe bedoel je? Je wilt toch niet...’
‘Nee, nee, natuurlijk niet. Maar als iedereen denkt dat er iets met hem is gebeurd, iets wat permanent is, dan houden ze in elk geval op met vragen waar hij is.’
‘Dat hij bijvoorbeeld bij zijn neef in Calgary op bezoek is, bedoel je?’ vroeg Richard.
Phyllis schudde haar hoofd. ‘Dan gaan ze weer vragen wanneer hij terugkomt. Nee, wat ik bedoel is dat we ze een verhaal vertellen dat voor eens en voor altijd een eind aan hun nieuwsgierigheid maakt.’ Ze kneep even haar lippen op elkaar. ‘Ik ben vandaag naar de bibliotheek geweest en ben iets interessants te weten gekomen. Namelijk dat er in de loop der jaren al heel wat mensen in de rivier zijn gevallen en met de waterval omlaag zijn gestort... En van een deel van die mensen is nooit iets teruggevonden.’
‘Wacht,’ zei Richard. ‘Ik dacht dat je zei dat we zoiets niet zouden doen. We kunnen hem toch niet in de rivier gooien... Ik bedoel, hij is mijn vader. Oké, niet mijn echte vader, maar hij is al die jaren als een vader voor me geweest.’
Ze stak haar hand uit en legde die op de zijne. ‘Dat weet ik. Maar ik dacht: als de mensen nu dénken dat hij in de waterval is omgekomen, dan kunnen wij hem hier blijven verzorgen. Gewoon, beneden, in de kelder.’
‘Hoe lang?’
‘Zo lang als het nodig is.’
‘Maar hij... Stel dat hij beter wordt. Dat hij voldoende geneest om, je weet wel, de trap op te kunnen lopen en naar buiten te gaan.’
‘Richard, hij wordt niet beter. Hij heeft zijn rug gebroken. En er is iets met zijn hoofd gebeurd. Hij kan niet meer normaal nadenken. Hij is niet eens meer geïnteresseerd in de dingen waardoor hij altijd werd geobsedeerd, afgezien van dat stomme boekje waarin hij alles opschrijft wat hij heeft gegeten. Geloof me, het komt heus niet zover dat hij op een dag de trap oploopt, naar buiten gaat en iedereen gaat vertellen wat wij met hem hebben gedaan.’
Dus hadden ze het plan met de boot bedacht. Dat Harry op een avond stomdronken was geworden en met zijn boot de rivier op was gegaan. Ze zouden zijn auto met de trailer op de rivieroever achterlaten. Met de roeispanen achter in de auto, dus als de autoriteiten de restanten van de boot aan de voet van de waterval terugvonden, zonder benzine in de tank van de buitenboordmotor, zouden ze zich een beeld kunnen vormen van wat er was gebeurd. Ze zouden op zoek gaan naar een stoffelijk overschot, misschien een paar dagen, en daarna zouden ze het opgeven.
En zo hadden ze het gedaan.
Er verscheen een artikeltje in de plaatselijke krant en de lokale nieuwszenders besteedden er aandacht aan. Zelfs CNN pikte het verhaal op. Daarna vond de begrafenis plaats, ook al was er geen lijk om te begraven. Phyllis huilde en Richard troostte haar, met zijn arm om haar schouders.
Een dag of tien stonden ze in het middelpunt van de belangstelling.
Daarna ging iedereen weer verder met zijn eigen leven en werd er niet meer naar Harry gevraagd.
Kort daarna was Richard verhuisd naar een eigen appartement. Hij had het niet meer kunnen opbrengen om in dat huis te blijven wonen. Maar hij kwam elke dag wel een keer langs, meestal voor of na zijn dienst, om te kijken hoe het met zijn stiefvader ging. Hij bracht hem zijn eten, liet hem zijn behoeften doen, waste hem en bracht boeken en tijdschriften voor hem mee, vooral tijdschriften, aangezien Harry voor boeken de concentratie niet kon opbrengen.
Lange tijd leek alles goed te gaan.
Totdat Phyllis een keer na sluitingstijd van Patchett’s was thuisgekomen en Harry in de woonkamer had aangetroffen, kruipend over de vloerbedekking, drie meter van de deur naar de keuken.
Het had weinig gescheeld of ze had een hartaanval gekregen.
Als ze twintig minuten later was thuisgekomen, had hij de veranda misschien gehaald. Nog eens tien minuten later en hij was naar de stoep gekropen, waar iemand hem had kunnen zien.
Vanaf die dag ging de deur van zijn kamer in de kelder op slot.
Je deed wat noodzakelijk was.
‘Wat doen we als hij... je weet wel, echt doodgaat?’ had Richard een keer gevraagd.
Daar had Phyllis al over nagedacht.
‘Dan brengen we hem naar het bos,’ had ze gezegd. ‘We graven een mooi graf voor hem, leggen hem erin en houden onze eigen kleine privébegrafenis. Dat doen we.’
Maar vandaag, na zeven jaar, heeft Phyllis besloten dat proces een beetje te bespoedigen.
Want het is alleen nog een kwestie van tijd totdat iemand de stukjes in elkaar past, gewapend met een huiszoekingsbevel voor de deur staat en Harry in die kamer aantreft.
Het belangrijkste is nu dat het bewijs verdwijnt.
En Harry is het bewijs.
Dat ze, als de politie straks beweert dat ze van iemand hebben gehoord dat zij Harry in de kelder gevangenhoudt, kan zeggen: ‘Waar hebben jullie het over? Ga maar kijken. Wat een onzin.’
De enige die hem daar heeft gezien is Dennis. En Dennis heeft het hoogstwaarschijnlijk aan Claire verteld. Het goede nieuws is dat Richard ze allebei het zwijgen heeft opgelegd. Ze hoeft zich alleen nog zorgen te maken over die privédetective, en over het boekje.
Phyllis durft te wedden dat hij het boekje heeft. Als ze beide problemen in één keer kan oplossen, is er misschien een kans dat ze zich hieruit kan draaien. Zowel zichzelf als haar zoon.
Cal Weaver zal ze straks bellen. Maar nu nog niet. Nu heeft ze dringender zaken aan haar hoofd.
‘Wat zijn dat voor dozen?’ vraagt Harry als ze hem in zijn rolstoel de kamer uit rijdt, langs de wasmachine en de droger.
‘Ik verhuis je naar boven,’ zegt ze. ‘Als je kamer vrijkomt, kan ik daar spullen opslaan.’
‘Naar boven? Waar heb je het over?’
‘Ik was van plan je Richards kamer te geven. Die staat al lange tijd leeg. Dan heb je een raam om naar buiten te kijken, en frisse lucht wanneer je maar wilt.’
‘Ik... Echt? Ik weet niet wat ik moet zeggen.’
‘Als jij hier even blijft zitten, ruim ik je oude kamer op.’
‘Ik hoef niet meer terug in die kamer?’
‘Ik beloof het je, Harry, jij zult daar geen nacht meer slapen.’
Ze voelt iets wat op een brok in haar keel lijkt. Met een vuilniszak in de hand gaat ze de kamer binnen en propt er alles in wat ook maar enigszins naar Harry verwijst. Kleren, incontinentieluiers, voedselresten, een zak koekjes, gebruikte tissues, het beddengoed.
Ze klapt het bed dubbel, schuift het in de hoek en zet er een stel dozen voor. Ze haalt nog een paar dozen uit de andere kamers en zet die erbij. Als laatste pakt ze een bus luchtverfrisser, spuit om zich heen, ruikt en meent dat het wel meevalt. Het kost haar bijna twintig minuten hard werken om dit allemaal te doen, maar ze is een sterke vrouw. Ze heeft jarenlang met kratten bier gesjouwd en daar heeft ze nu profijt van.
‘Oké, we kunnen naar boven,’ zegt ze terwijl ze de deur sluit en die uit gewoonte afsluit met het hangslot.
‘Ik heb hulp nodig om de trap op te komen,’ zegt hij.
Hij rijdt de rolstoel tot aan de onderste traptrede. Phyllis haakt haar handen onder zijn oksels en tilt hem overeind. Hij grijpt de leuning met zijn rechterhand vast, trekt zich omhoog en met Phyllis aan zijn linkerkant weet hij de keuken te bereiken. Hij kruipt nog een meter door en blijft dan op de vloer liggen terwijl Phyllis de trap weer afloopt, de rolstoel inklapt en naar boven brengt.
‘Hé, een nieuwe koelkast,’ zegt Harry als hij zijn blik door de keuken laat gaan.
Ze had fijngestampte slaappillen door zijn eten moeten mengen toen de oude koelkast de geest had gegeven en er een nieuwe was gebracht. En dat was een verdieping boven hem geweest. Toen de cv-ketel in de kelder vervangen moest worden, had ze hem niet alleen gedrogeerd, maar hem ook op bed vastgebonden en zijn mond dichtgeplakt, voor het geval dat hij wakker zou worden, wat, goddank, niet was gebeurd. En toen de wasmachine het had begeven, had ze Richard op internet naar een oplossing laten zoeken en had hij die zelf gerepareerd. Naderhand lekte hij nog een beetje, maar hij waste nog goed.
Phyllis tilt hem weer in zijn stoel en rijdt hem naar de achterdeur. ‘Waarom gaan we niet door de voordeur?’ vraagt hij.
‘Via de achterdeur kan ik je gemakkelijker naar de auto rijden,’ zegt ze.
Als ze de handvaten van de rolstoel vastpakt, merkt ze dat haar handen trillen. Ze buigt zich langs de rolstoel, opent de deur en rijdt hem naar buiten. Ze kantelt de stoel een stukje achterover als ze hem de twee treden af laat zakken.
De auto staat al klaar, met de achterkant naar het huis gekeerd. De klep van de kofferbak is al omhoog.
Harry vraagt: ‘Waarvoor is al dat plastic in de kofferbak, Phyllis?’
De opstaande rand van de kofferbak is laag. Phyllis kiepert Harry er zo in, alsof ze een kruiwagen leegstort. De bovenste helft van zijn lichaam komt in de kofferbak terecht. Hij slaat met zijn armen om zich heen in een poging zich ergens aan vast te pakken.
‘Wat doe je nou, Phyllis? Verdomme, ik heb mijn hoofd gestoten.’
‘Sorry, schat,’ zegt ze. ‘Maar ze mogen je niet zien als we naar Baskin-Robbins rijden.’
‘Jezus christus, ik kan toch onderuitzakken op mijn stoel!’
Ze sjort de onderste helft van zijn lichaam in de kofferbak, klapt de rolstoel in en legt die op de achterbank.
‘Phyllis, verdomme, laat me eruit!’
‘Momentje,’ zegt ze, en ze rent het huis weer in, loopt door naar de keuken en opent de la met de keukenmessen.
‘Ik ben goed voor hem geweest,’ zegt ze, en de tranen schieten in haar ogen. ‘Ik heb mijn best gedaan, echt.’
Phyllis pakt het mes dat ze altijd gebruikt om de kerstkalkoen aan te snijden en rent naar buiten.