40
De man vraagt zich af wie er aan de deur was. Hij is altijd nieuwsgierig als hij boven iemand op de deur hoort kloppen, of als er wordt gebeld. Het is al zo lang geleden dat hij in de gelegenheid was om met iemand te praten. Tenminste, met iemand anders dan zijn vrouw of hun zoon.
De man zit rechtop in bed en luistert. Misschien kan hij stemmen horen. Hij heeft hier niet eens een tv of een radio. Hij heeft al zo lang geen onbekende stemmen gehoord.
Nou, afgezien van die ene bezoeker, ongeveer een week geleden. Maar die had niet veel te zeggen gehad. Die was zo weer weg. Was zich waarschijnlijk dood geschrokken.
De man had nauwelijks de tijd gekregen om hem om hulp te vragen. Of om hem zijn notitieboekje toe te stoppen. Hij ging ervan uit dat als zijn bezoeker bewijs wilde, hij dat in het boekje kon vinden.
Maar er is alweer zo veel tijd verstreken, en er is niemand gekomen. Toch, elke keer als hij iemand aan de deur hoort, vraagt hij zich af wie het is en krijgt hij wat hoop.
In de tussentijd brengt hij het merendeel van de dag in bed door. Soms gaat hij in de rolstoel zitten en rijdt hij wat rond. Maar waar kan hij naartoe? Wat heeft het voor zin?
Dus blijft hij in bed en leest tijdschriften.
En hij slaapt.
Droomt.
Over naar buiten gaan.