17
Terwijl ik terugliep naar mijn auto, haalde ik mijn telefoon tevoorschijn, zocht het nummer van mijn zwager Augustus Perry op en belde het.
Er klopte iets niet. De politie was op zoek naar Claire Sanders, maar haar vader beweerde dat ze niet werd vermist. Je hoefde geen Sherlock Holmes te zijn om daaruit op te maken dat hij iets voor me achterhield, dat hij tegen me had gelogen. Claire had zich op de een of andere manier in de nesten gewerkt. Ze had een hoop moeite gedaan om iemand die haar volgde te slim af te zijn.
Wie volgde haar? De politie? Een voormalig vriendje?
Haar vader?
Als hij geen bevredigend antwoord op mijn vragen wilde geven, ging ik wel naar de politie om hun te vragen waarom ze naar haar op zoek waren. Maar ik wilde niet Haines of Brindle spreken. Het was beter om het meteen hogerop te zoeken. Niet dat Augie vanzelfsprekend bereid was de man van zijn zus te helpen. Augie vond mij, daar kwam het op neer, een paardenlul.
Het gevoel was wederzijds.
Het lukte ons tijdens familiebezoeken meestal wel beschaafd tegen elkaar te blijven, zolang we het maar niet over politiek, het geloof of andere beladen onderwerpen hadden en ons beperkten tot kwesties als de snelste route naar Philadelphia, hoeveel regen er de afgelopen week was gevallen of welke auto er het zuinigst was, de mijne of de zijne.
In de zomer van het afgelopen jaar hadden we een flinke aanvaring gehad, tijdens een barbecue in onze achtertuin, toen Augie stelde dat als we gewoon zouden toegeven dat mensen van een bepaald ras genetisch over meer intelligentie beschikten dan mensen van sommige andere rassen, en vervolgens zouden toegeven dat het van de minder intelligente rassen het waarschijnlijkst was dat ze de wet zouden overtreden, profilering op basis van ras helemaal niet racistisch was omdat het met wetenschappelijk bewijs werd ondersteund.
‘Ik zou dat bewijs wel eens willen zien,’ had ik gezegd.
‘Zoek het maar op,’ zei hij. ‘Het staat op internet.’
‘Dus als het op internet staat, is het waar?’
‘Als het wetenschappelijk bewijs is wel, ja.’
‘Dus als ik op internet zie staan dat een nieuw onderzoek heeft aangetoond dat jij het IQ van een emmer schroeven hebt, is het waarschijnlijk waar? Want dat kan ik er binnen vijf minuten op zetten.’
Zijn vrouw, de lankmoedige Beryl, had hem in bedwang moeten houden.
Ik moest toegeven dat Augie, zijn houding buiten beschouwing gelaten, helemaal geen slechte smeris was. Hij had een goede intuïtie. Hij was onvermoeibaar. Voordat hij korpschef werd en het grootste deel van de dag op zijn gat achter zijn bureau zat, was hij dag en nacht op pad geweest als ze op zoek waren naar een mogelijke ooggetuige van een of ander buurtvergrijp. En toen er vijf jaar geleden een achtjarig jongetje werd vermist, was Augie achter zijn bureau vandaan gekomen en had hij zes dagen achtereen, met amper vier uur slaap per nacht, aan de zoekacties deelgenomen, totdat hij het jongetje had gevonden in de kelder van een voormalige matrassenfabriek. Het jongetje was door de vermolmde vloer gezakt, in de kelder gevallen en had er niet meer uit kunnen komen. Augustus Perry was ook heel goed in het verhoren van verdachten. Hij wist hoe hij informatie uit mensen moest krijgen.
Maar ik wist ook dat Bert Sanders zijn aanpak veroordeelde. Mijn zwager geloofde heilig in het ‘ontlasten’ van het rechtssysteem. Waarom zou je een tijdrovende rechtszaak aanspannen om een onruststoker van buiten de stad ervan te overtuigen dat hij beter uit Griffon kon wegblijven, wanneer je met een fikse trap in zijn ballen hetzelfde resultaat in veel kortere tijd kon bereiken?
Maar de mannen en vrouwen die onder Augustus Perry dienden, pasten goed op hun tellen. Ze dekten elkaar. Als ze iemand een lesje leerden, waren er nooit getuigen bij. En ze deden dit allemaal met geheven hoofd, want diep in hun hart waren ze ervan overtuigd dat ze Griffon met deze aanpak tot een veiliger stad maakten.
Ik belde Augies mobiele nummer, niet dat van zijn huistelefoon. Zijn mobiel had hij altijd bij zich. Het toestel ging een paar keer over en schakelde door naar de voicemail.
‘Augie, Cal hier. Ik moet je spreken. Bel me terug als je dit hoort.’
Ik was niet van plan urenlang te wachten totdat hij dat zou doen. Eerst wilde ik nog eens proberen of ik Sean Skilling te spreken kon krijgen. Ik was nog niet klaar met die knul.
Ik reed terug naar het huis van de Skillings, een fors huis van twee verdiepingen, met een garage voor drie auto’s, en drie Fords – verschillende modellen – op de oprit, hoewel geen van de drie de Ranger was waarin ik Sean had zien rijden. Ik parkeerde om de hoek, wandelde terug, zette mijn duim op de deurbel en drukte er eens flink op.
Nog geen tien seconden later werd er opengedaan door een kleine vrouw met een porseleinen huid en blond haar dat al net zo licht was. Zonder make-up zag ze eruit alsof ze geen druppel bloed in haar lijf had.
‘Ja?’
‘Mevrouw Skilling?’
‘Ja? Ik ben Sheila Skilling.’
‘Mijn naam is Calvin Weaver.’ Ik liet haar mijn vergunning zien. ‘Ik ben privédetective.’
‘Wat kan ik voor u doen?’
‘Het gaat over Sean.’
Haar gezicht vertrok van schrik. ‘Sean? Is alles in orde met hem?’ Ze draaide haar hoofd om. ‘Adam! De politie is hier vanwege Sean!’
Ik vond het nog niet nodig haar te corrigeren.
‘Wat is er aan de hand?’ riep een mannenstem van enige afstand. Even later ging er in de gang een deur open en kwam Adam Skilling uit de kelder tevoorschijn. Hij had zich de trap op gehaast en was buiten adem, wat niet verrassend was, want zo te zien woog hij minstens honderdtwintig kilo. Hij had een rond gezicht, dat nu een purperen tint had, een snor en een volle kop bruin haar.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij, happend naar adem.
‘Iets met Sean,’ zei Sheila. Beide ogenparen waren op me gericht. ‘Heeft hij een ongeluk gehad, of zoiets?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Hij is betrokken geweest bij een incident, kan ik beter zeggen.’
‘Lieve hemel, wat voor incident?’
Ik koos voor de autoritaire aanpak. ‘Tijdens de uitoefening van mijn plichten probeerde ik enige informatie van uw zoon los te krijgen, maar toen heeft een vriend van hem me aangevallen. Daarna zijn ze op de vlucht geslagen.’
‘Jezus,’ zei Adam. ‘Waar is dat gebeurd?’
‘Bij Patchett’s.’
‘Ben je van de politie? Je ziet er niet uit als een smeris.’
‘Ik ben privédetective. Mijn naam is Cal Weaver.’ Ik nam de moeite mijn vergunning nog eens tevoorschijn te halen. ‘Ik geef er de voorkeur aan de politie er niet bij te betrekken, maar dat hangt voor een groot deel van uw medewerking af. En die van Sean.’ Ik hoopte dat ze me minder gemakkelijk zouden doorzien dan Phyllis Pearce had gedaan. Ik keek langs ze heen de gang in. ‘Is hij thuis? Ik zie zijn pick-up niet op de oprit staan.’
‘Hij eh... hij is er niet,’ zei Sheila. ‘Ik weet niet waar hij is.’
Adam Skilling, inmiddels op adem gekomen, stak zijn hand in zijn broekzak en haalde zijn mobiele telefoon eruit. ‘Ik zal hem bellen en zeggen dat hij onmiddellijk...’
‘Nee, nog niet,’ zei ik. ‘Ik wil eerst u beiden een paar dingen vragen. Misschien kunnen we de zaken al wat gladstrijken voordat we uw zoon ermee confronteren.’
‘Wie heeft je aangevallen?’
‘Dat weet ik niet. Ik werd geslagen door iemand die achter me stond.’
‘Maar het was niet Sean die u heeft geslagen,’ zei Sheila.
‘Nee, en voor hem zouden we dat verzachtende omstandigheden kunnen noemen,’ zei ik. ‘Mag ik binnenkomen?’
Ze namen me mee naar de woonkamer en gebaarden dat ik op de bank mocht gaan zitten. Sheila en haar man namen in de fauteuils ertegenover plaats.
‘Is Hanna hier?’ vroeg ik.
Die vraag hadden ze niet verwacht. ‘Hanna Rodomski?’ vroeg Sheila Skilling.
‘Zijn er meer Hanna’s?’ vroeg ik.
‘Nee, natuurlijk niet. En nee, ze is hier niet. Ik bedoel, ze is waarschijnlijk bij Sean. Heeft zij zich ook in de nesten gewerkt?’
‘Ik heb je gezegd dat dat meisje niet deugt,’ zei Adam Skilling. ‘Waar of niet?’
‘Logeert ze hier wel eens?’ vroeg ik.
Seans moeder begon te blozen. ‘Nou, ik weet dat het misschien niet netjes is, maar inderdaad, ze blijft hier wel eens slapen, bij...’
‘Die griet slaapt vaker hier dan in haar eigen bed,’ zei Adam. ‘Dat hoort niet. Ze heeft een slechte invloed op die jongen. Soms paradeert ze in haar ondergoed door het huis alsof zij hier de baas is.’
Zijn vrouw wierp hem een boze blik toe. ‘Ze liep alleen naar de badkamer, meer niet. En je had niet hoeven kijken.’
Adams wangen, die langzaam hun normale kleur hadden aangenomen nadat hij de keldertrap op was gerend, werden weer een tint donkerder.
‘En trouwens,’ vervolgde zijn vrouw, ‘ze was hier de afgelopen nacht niet. Dat weet ik zeker. Ik denk dat ze allebei... ergens anders hebben geslapen, want volgens mij was Sean vannacht ook niet thuis.’
‘We weten verdomme nooit waar ze uithangen,’ zei Adam, met een bolle kop van de opwinding. ‘Je kunt ze geen moment uit het oog verliezen.’
Sheila wierp hem weer een blik toe, en deze keer nam hij die ter harte. Hij slaakte een zucht en leek één kledingmaat te krimpen. ‘Ik wil alleen maar zeggen dat ze ons een paar jaar van ons leven kosten.’
Ik maakte me zorgen om Sheila’s opmerking dat Hanna de afgelopen nacht niet hier was geweest, want haar ouders hadden me de indruk gegeven dat ze de afgelopen vierentwintig uur ook niet thuis had geslapen.
‘Wanneer hebt u Hanna voor het laatst gezien?’ vroeg ik.
‘Gisteren,’ zei Sheila. ‘Rond etenstijd?’ Ze keek naar haar man, maar die haalde zijn schouders op. ‘Maar ik begrijp het niet. Komt u hier voor Sean of voor Hanna? Was zij het die u heeft geslagen?’
‘Nee, ik weet vrijwel zeker van niet,’ zei ik. ‘Maar ik kom zowel voor Sean als voor Hanna. En ook voor Claire Sanders.’
‘Ah, Claire, die kennen we,’ zei Sheila. ‘Ja toch?’ zei ze tegen haar man.
‘En haar vader,’ zei hij vermoeid.
‘Ik vroeg uw zoon naar Claire toen ik werd geslagen,’ zei ik. ‘Ik ben naar haar op zoek en ik denk dat Sean en Hanna weten waar ze is.’
‘Waarom ben je naar Claire op zoek?’ vroeg Adam.
Ik negeerde de vraag. ‘Ik denk dat Hanna weet waar ze is en ik hoopte dat Sean me met haar in contact kon brengen. Sean is ook naar Claire op zoek. Hij heeft mensen bij Patchett’s gevraagd of ze wisten waar ze was. Sean denkt misschien dat hij iets van me te vrezen heeft, maar dat is niet zo. Het enige wat ik wil, is Claire terugvinden. Als hij me daarmee wil helpen, zal ik het incident verder laten rusten.’
‘Heb je al met Bert gesproken?’ vroeg Adam. Dus hij en de burgemeester spraken elkaar met de voornaam aan.
‘Ja,’ zei ik. Ik keek naar de telefoon in de hand van de man. ‘Dit is een goed moment om Sean te vragen of hij thuiskomt. Zeg niet tegen hem dat ik hier ben.’
Adam aarzelde even, maar toen belde hij. Seans toestel ging een keer of drie over en toen zei zijn vader: ‘Hé, waar ben je? Hoezo “je rijdt een beetje rond”? Waar ben je aan het rondrijden? Oké, luister, het kan me niet schelen waar je bent... Je komt nú naar huis... Dat vertel ik je zo meteen wel. Als je niet binnen vijf minuten thuis bent, rij jij voorlopig niet meer in die Ranger. Er staat nog een vijftien jaar oude Civic op het parkeerterrein... Dan zul je het daarmee moeten doen. Duidelijk? Mooi zo. Vijf minuten.’
Hij beëindigde het gesprek en keek me aan. ‘Ik heb in een vorig leven vast iets vreselijks gedaan, dat ik dit soort ellende verdien.’