5

Ik had een afspraak met Fritz Brott, de eigenaar van Brott’s Brats, de slager in Tonawanda wiens winkel ik de afgelopen dagen in de gaten had gehouden. Hij had een kantoortje achterin, waar we ongestoord konden praten.

Brott was al meer dan twintig jaar een begrip in de wijde omgeving. Hij was in de jaren zeventig met zijn vrouw en hun jonge dochtertje vanuit Duitsland naar de VS geëmigreerd. In de loop der jaren had hij in diverse supermarkten op de vleesafdeling gewerkt, maar hij had er altijd van gedroomd een eigen zaak te hebben. Aan het begin van de jaren negentig was hem ter ore gekomen dat de oudere eigenaar van een bestaande slagerij ermee wilde ophouden. De man had gehoopt dat zijn zoon het familiebedrijf zou voortzetten, maar op amper twintigjarige leeftijd was al duidelijk geweest dat de jongen meer belangstelling had voor computers dan voor vlees. Dus was de vader zelf in zijn winkel blijven staan en had hij, toen er na nog eens twintig jaar niemand was die hem wilde opvolgen, besloten die te verkopen.

Fritz was niet alleen een expert op het gebied van vlees, hij was ook een goede kok en had een recept voor braadworst dat in zijn familie van de ene generatie op de andere was overgegaan. Dat, zei hij tegen zijn vrouw, zou hun specialiteit worden. En ze zouden de winkel ernaar vernoemen.

Fritz’ vrouw werkte mee in de zaak, maar ze was niet elke dag in de winkel. Zij deed thuis het papierwerk, betaalde de rekeningen en de salarissen, zodat Fritz zich kon concentreren op het maken van zijn braadworsten en de verkoop van zijn dikke, mooi dooraderde biefstukken. Zijn vrouw was degene die had gemerkt dat er iets niet in de haak was. Ze verdienden minder geld. De zijden rundvlees die in de vrieskast hingen leverden minder biefstukken en rollades op dan daarvoor.

Er was iets mis.

Fritz had drie mensen in dienst. Clayton Mills, bijna zeventig jaar oud, had al voor de vorige eigenaar gewerkt en hij woonde alleen sinds zijn vrouw Molly, met wie hij tweeëndertig jaar getrouwd was geweest, was overleden. Hij leidde een sober leven en was geen moment op me overgekomen als een mogelijke verdachte. Net zomin als Joseph Calvelli, een jaar of tien jonger dan Clayton, met een vrouw en een volwassen zoon die een investeringsmaatschappij had.

Algauw kwam ik uit bij Tony Fisk, zevenentwintig jaar oud, getrouwd en twee kinderen, vijf en twee jaar oud. Het was zijn vrouw Sandy geweest die ik bij de achterdeur had zien stoppen en die daar had gewacht tot Tony naar buiten kwam met een plastic zak die hij door het open raampje in de auto had laten vallen, waarna hij weer snel naar binnen was gegaan. Dit was gebeurd op een moment dat Fritz niet in zijn zaak was.

‘Wat heb je voor me?’ vroeg Fritz in het kleine kantoor terwijl hij zijn bijna honderdvijftig kilo in de stoel achter zijn bureau liet zakken.

Ik had een laptop meegebracht, waar ik een paar foto’s en een video op had gezet.

‘Meneer Brott, ik heb uw zaak twee dagen lang in de gaten gehouden en op grond van wat ik heb gezien, kan ik u mededelen dat u zich over meneer Mills en meneer Calvelli geen zorgen hoeft te maken.’

Fritz wachtte. Hij wist wat er zou volgen.

‘Tony,’ zei hij, en hij kneep zijn lippen op elkaar. ‘De vuile schoft.’

Ik klapte de laptop open en zette die op zijn bureau. ‘Deze beelden zijn van gistermiddag. Een paar minuten voor vijf.’

Hij keek me met een scherpere blik aan. ‘Toen ik er niet was. Mijn pick-up moest naar de garage.’

‘Dat klopt.’ Ik klikte op play om de video te starten. ‘Ziet u die auto daar?’

Fritz knikte.

‘Ik heb het kentekennummer gecheckt. De auto staat op naam van Anthony Fisk. Achter het stuur zit zijn vrouw, Sandra. Ze wordt Sandy genoemd.’

‘Ja, ik ken Sandy. Ik ken die auto ook.’

‘Het is hier niet goed te zien, maar op de achterbank zijn twee kinderzitjes bevestigd. Volgens mij zaten hun twee kinderen erin, hoewel ik dat niet kan bevestigen.’

Fritz vertrok geen spier. ‘Oké.’

‘Ze stopt precies voor de achterdeur. Vervolgens haalt ze haar telefoon tevoorschijn en doet iets met haar duim, dus ik denk dat ze iemand een bericht stuurt. Daarna wacht ze een paar seconden...’

Fritz’ gezicht verstrakte en hij staarde naar het scherm.

‘Nu komt Tony naar buiten, met een plastic zak in zijn hand. Hij geeft die aan haar en rent weer naar binnen. Zij rijdt weg.’

‘Terug.’

‘Wat?’

‘Kun je een stukje teruggaan en het beeld stilzetten?’

‘Ja, natuurlijk.’ Ik schoof met mijn vinger over de touchpad, ging vijftien seconden terug en speelde de beelden opnieuw af.

‘Daar. Stop.’

Ik moest nog een heel klein stukje terug. Fritz wilde de plastic zak zien. Hij bekeek de vorm van de zak, probeerde te bepalen wat erin zat, volgde de omtrek met zijn vingertop, een centimeter van het scherm.

‘Kun je dit uitvergroten?’ vroeg hij.

‘Jazeker.’ Ik bewoog mijn vinger weer over de touchpad en klikte. ‘Alstublieft.’

‘Schouderkarbonades,’ zei hij.

Ik glimlachte. ‘Dat weet u beter dan ik.’

‘De schoft,’ zei hij.

‘Ik kan proberen de tekst van het sms’je van zijn vrouw op te vragen. Maar daar zal waarschijnlijk alleen in staan dat ze er is. Ik neem aan dat ze niet “breng het vlees naar buiten” of zoiets heeft ge-sms’t. Als u besluit de politie erbij te halen en een aanklacht tegen hem indient, zullen ze de tekst wel kunnen opvragen.’

‘Vind jij dat ik dat moet doen?’

‘Dat laat ik aan u over. U hebt me gevraagd uit te zoeken of er iemand vlees van u steelt, en ik denk dat die vraag hiermee is beantwoord. Wat u verder doet, is uw beslissing. Is hij een goede werknemer?’

Fritz knikte bedroefd. ‘Hij werkt al drie jaar voor me. Doet zijn werk. Doet wat ik van hem verlang. Ik behandel hem goed. Waarom steelt hij van me?’

‘Hij staat rood. Zijn vrouw werkte vier dagen per week bij Walmart, maar dat is teruggeschroefd naar drie dagen.’

De bedroefde blik die Fritz in zijn ogen had gehad, maakte plaats voor een andere. ‘Er is een tijd geweest dat ik niet eens wist of we de week erna nog wel een dak boven ons hoofd zouden hebben, toen we hier pas waren aangekomen, maar ik heb nooit van iemand gestolen.’ Hij stak zijn vinger op. ‘Nooit.’

Hij staarde enige tijd naar zijn bureaublad, schudde zijn hoofd, en keek toen naar de gesloten stalen deur alsof deze van glas was en hij Tony er dwars doorheen kon zien.

‘Ik was erbij toen zijn kind werd gedoopt,’ zei Fritz.

‘Tja...’ zei ik.

‘Als ik hem laat blijven, welk signaal geef ik dan aan de anderen? “Hé, als je van Fritz jat, doet hij er niks aan. Fritz is een softie.” Dat zullen ze denken.’

‘Zoals ik al zei: dat laat ik aan u over. Ik zal een onderzoeksrapport voor u schrijven, met mijn uren, mijn bevindingen...’

Fritz wuifde mijn opmerking weg met zijn hand. ‘Gelul. Ik hoef geen rapport. Ik weet genoeg.’ Hij wees naar de laptop, naar het stilstaande beeld van Tony met de zak karbonades in zijn hand. ‘Ik heb het met eigen ogen gezien.’

‘Toch krijgt u een rapport,’ zei ik, ‘samen met de rekening.’

Hij staarde nog steeds naar de deur. Ik had een redelijk goed idee van wat hij dacht en wat hij ging doen, maar ik hoopte dat ik het mis had.

‘Tony!’ bulderde hij. Ik had gelijk gehad. Het was alsof er een kanon afging in het kleine kantoor.

Ik zou het prettiger hebben gevonden als Fritz had gewacht tot ik weg was voordat hij aan het werk ging met de informatie die ik voor hem had verzameld. Want dat was mijn taak: informatie verzamelen. Ik hoefde er niet bij te zijn als er strafmaatregelen werden genomen. Ik kon dat soort confrontaties wel aan, maar daar werd ik niet voor betaald. Ik was verdorie geen maatschappelijk werker. Ik leverde informatie, meer niet.

Dat gold zeker voor zaken waarin het ging om overspelige echtelieden. Als je op tv series of films over privédetectives zag, zeker die uit de jaren zestig en zeventig, kreeg je de indruk dat veel detectives hun neus ophaalden voor dat soort klussen. In het echte leven zouden deze speurders algauw tot de bedelstaf vervallen. Als je als privédetective werkte, was nee zeggen tegen echtscheidingswerk net zoiets als een donutshop openen en weigeren koffie te verkopen. Als ik ontdekte dat een man zijn vrouw bedroog met zijn secretaresse, zei ik niet tegen de vrouw dat ze hem de deur uit moest schoppen, zijn Porsche met benzine moest overgieten en aansteken, of een gaatje in de bodem van zijn boot moest boren. Als zij hem wilde vergeven en haar ogen ervoor wilde sluiten, was dat mijn zaak niet.

Het kon me niet schelen wat Fritz met Tony ging doen, zolang hij het maar niet deed als ik erbij was.

Maar dat liep anders.

De deur zwaaide open en daar stond Tony, met een bebloed slagersschort om en een groot, met bloed besmeurd hakmes in zijn rechterhand. Hij zag eruit alsof hij zo uit een horrorfilm kwam stappen. Het enige wat er aan het plaatje ontbrak, was een afgehakt hoofd dat hij met zijn andere hand aan de haren vasthield.

‘Ja, Fritz?’ zei hij.

‘Hoe lang?’

‘Wat?’ Een verbaasde blik in zijn ogen. Gespeeld, natuurlijk, maar het zag er geloofwaardig uit.

‘Hoe lang steel je al van me?’

Nu heb ik nooit een cursus arbeidsrelaties gevolgd, maar er zal heus wel een regel bestaan die zegt dat je een werknemer beter niet van diefstal kunt beschuldigen wanneer hij een groot hakmes in zijn hand heeft. Als Fritz zich daar al zorgen over maakte, liet hij dat niet blijken.

Hij zette zijn handen op de armleuningen van zijn stoel, verhief zijn aanzienlijke massa en liep links om het bureau heen. Ik, die aan de rechterkant had gezeten, was inmiddels ook gaan staan, zodat we nu een driehoek vormden.

‘Ik weet niet waar je het over hebt,’ zei Tony.

‘Lieg niet tegen me,’ zei Fritz. ‘Ik weet wat je hebt gedaan.’

Mijn ogen bleven op het hakmes gericht. Het ding zag er groot en zwaar uit, maar Tony, die gespierde armen had, hield het vast alsof het niets woog.

‘Wat?’ hield hij vol. ‘Waar heb je het verdomme over?’

Fritz draaide de laptop om en wees naar het scherm, naar het stilstaande beeld van Tony die bij de auto van zijn vrouw stond. Hij zei verder niets.

Tony keek ernaar en knipperde met zijn ogen. ‘Wat moet dat voorstellen?’

‘Dat,’ zei Fritz, ‘is een dief. En in die auto zit de vrouw van een dief.’

Tony kneep zijn lippen op elkaar en wierp me een dreigende blik toe. Hij wist onmiddellijk wat mijn rol was geweest.

‘Eruit,’ zei Fritz tegen hem. ‘Ga mijn zaak uit en kom nooit meer terug. De cheque van je laatste loon stuur ik wel met de post.’

Tony maakte zijn blik los van mij en keek zijn voormalige baas aan. ‘Je had me te weinig betaald,’ zei hij.

‘Wat?’

‘Die dag dat mijn dochtertje ziek was. Ze had bijna veertig graden koorts en wij dachten dat ze het niet zou overleven. We moesten naar het ziekenhuis, dus ik kon niet komen werken, en toen heb jij een dag loon van me ingehouden.’ Tony schudde zijn hoofd. ‘Ik heb alleen teruggepakt wat me toekomt.’

Hij bracht de hand met het hakmes omhoog, tot boven zijn schouder, en leek klaar om ermee uit te halen.

‘Ik zou het niet doen als ik jou was,’ zei ik op kalme maar vastberaden toon.

Tony’s blik ging weer naar mij. Er was iets veranderd in de paar seconden nadat hij voor het laatst naar me had gekeken. Ik had nu een pistool in mijn hand, een Glock 19, waarvoor ik een vergunning had. De loop was op Tony’s borst gericht.

‘Word geen nare herinnering voor me,’ zei ik.

‘Huh?’

‘Ik heb nog nooit iemand neergeschoten. Je zou de eerste zijn.’ We bleven elkaar vijf seconden lang recht aankijken. Uiteindelijk zei ik: ‘Laten we ons hoofd erbij houden.’

Tony’s rechterarm hing roerloos in de lucht en hij staarde recht in de loop van het pistool. Vanuit mijn ooghoek zag ik dat Fritz een paar stappen achteruit deed.

‘Leg dat mes neer,’ zei ik.

Tony knikte net zichtbaar naar me, alleen met zijn ogen, waaruit ik opmaakte dat hij zou doen wat ik hem opdroeg. Maar hij zwaaide het hakmes een stuk sneller omlaag dan ik had verwacht en dreef het rechthoekige lemmet in het blad van Fritz’ bureau. Toen hij het heft losliet, bleef het mes in het bureaublad staan.

Tony keek me aan en zei: ‘Dit zal ik niet vergeten.’ Daarna draaide hij zich om en liep het kantoortje uit, met zijn handen achter zijn rug om zijn schort los te knopen.

Fritz was sprakeloos. Zijn mond hing zo ver open dat ik er een hele rollade in had kunnen schuiven. Zijn blik ging van mijn pistool naar de deur en weer terug naar het pistool. Hij was zich lam geschrokken.

Zelf was ik ook wat van slag. Ik stak het pistool terug in de holster.

‘Ik dacht dat het een smoes was,’ zei Fritz met schorre stem. ‘Dat verhaal over zijn zieke dochtertje. Dat hij het uit zijn duim had gezogen.’

Ik had barstende hoofdpijn toen ik naar huis reed. Van de spanning, waarschijnlijk. Ik had meestal een potje pijnstillers in het handschoenenkastje liggen, maar ik kon niets vinden, dus toen ik Griffon binnenreed, stopte ik bij een benzinestation met een winkeltje en ging er naar binnen.

Ze hadden kleine potjes Tylenol, dus ik pakte er een uit het schap, zocht er een flesje water bij en haalde mijn portefeuille uit mijn achterzak toen ik naar de counter liep.

‘Hallo, hoe gaat het?’ zei de jongen achter de kassa. Het was geen vraag, meer iets wat hij plichtmatig tegen al zijn klanten zei. Hij was van Scotts leeftijd, een jaar of zestien, zeventien. Zijn gezicht werd ontsierd door acne en voor zijn ene oog hing een lok haar die hij om de drie seconden moest wegstrijken.

‘Geweldig,’ mompelde ik. Ik gaf hem een biljet van tien dollar en hij sloeg de twee aankopen aan op de kassa.

‘Tasje?’

‘Hm?’

‘Wilt u een tasje?’

‘Nee.’ Er lag een klembord op de counter, met iets wat eruitzag als een petitie, en een pen aan een touwtje.

Maar de mensen die deze petitie hadden getekend, een aanzienlijk aantal, waren niet tegen iets, maar vóór iets. Dat bleek uit de tekst boven aan de bladzijde: DE POLITIE VAN GRIFFON IS TOP!

‘U kunt ook tekenen als u wilt,’ zei de jongen zonder veel enthousiasme. ‘Mijn baas zegt dat ik het aan iedereen moet vragen.’

Ik stak mijn nagel achter de strip waarmee de plastic dop op het potje was verzegeld en keek naar de tekst die onder de kop van de petitie en boven de namen stond. Die luidde: WIJ, DE ONDERGETEKENDEN, STAAN VOOR 100% ACHTER DE GEWELDIGE MANNEN EN VROUWEN VAN HET POLITIEKORPS VAN GRIFFON EN HEBBEN VEEL WAARDERING VOOR HET FANTASTISCHE WERK DAT ZE DOEN. ONZE POLITIE IS TOP!

Ik trok de strip los, draaide de dop van het potje en probeerde de prop watten eruit te peuteren. Als ik nog tien seconden te leven had en een van deze pillen was mijn redding, dan zou ik het niet kunnen navertellen. Het kostte me bijna een halve minuut om de watten eruit te krijgen. Ik stak drie van de rode pilletjes in mijn mond, draaide de dop van het flesje water en spoelde ze weg.

‘Dat moet een flinke hoofdpijn zijn,’ zei de jongen.

Ik pakte het klembord van de counter en keek naar de namen op de bovenste bladzijde, die voor de helft was gevuld, maar zag er geen die ik meteen herkende. Achter de namen was een ruimte waar de ondergetekenden hun huis- of e-mailadres konden invullen. Zo te zien was niet iedereen bereid die informatie te verstrekken.

Ik sloeg de bladzijde om en bekeek de tweede, die van boven tot onder met namen was gevuld, net als de drie bladzijden erachter. Ongeveer driekwart van de ondergetekenden had iets achter hun handtekening geschreven waaruit je zou kunnen opmaken van wie die was, mocht je dat willen.

‘Hoeveel van je klanten tekenen dit?’ vroeg ik.

De jongen haalde zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet. Het zijn trouwens bijna alleen oude mensen die tekenen.’

Ik glimlachte. ‘Mensen zoals ik.’

‘Zo bedoel ik het niet,’ zei hij. ‘Maar als je zo oud bent als ik, houdt de politie je voortdurend aan, ook al doe je niks.’

Scott had me het afgelopen jaar hetzelfde verteld. Nog geen week voor zijn dood was hij thuisgekomen met het verhaal dat hij had gezien dat iemand van de politie van Griffon achter Patchett’s een meisje had gefouilleerd. ‘Ze had niks gedaan,’ had hij gezegd. ‘Die smeris wilde gewoon aan haar zitten.’

Ik had Scott gevraagd of het meisje van plan was een klacht in te dienen. ‘Dat wil ze niet,’ had hij geantwoord. ‘Je kunt niks tegen die gasten beginnen. Volgens mij dacht hij dat niemand hem zag, dus heb ik geroepen: “Ik weet wie je bent, smeerlap!” Daarna ben ik er als een haas vandoor gegaan.’

‘Gaat u nog tekenen of niet?’ vroeg de jongen achter de kassa, wat me naar het heden terugbracht.

Ik zag een handtekening die ik herkende. ‘Donna Weaver.’ Ik bleef er even naar kijken en liet mijn vingertop zelfs over het papier gaan op de plek waar mijn vrouw met deze pen haar handtekening had gezet.

‘Nee, dat vind ik niet zo nodig,’ zei ik.

‘Weet u wat ik denk?’ vroeg de jongen.

‘Nou?’

‘Dat de politie alle namen en adressen noteert en kijkt wie van de mensen die hier wonen wel hebben getekend en wie niet.’

‘Je meent het.’

Hij knikte ernstig. ‘Ja, echt. Zo zijn ze hier.’

‘Dus jij hebt zeker ook getekend? Voor de zekerheid?’

Hij grijnsde en schudde zijn hoofd. ‘Mijn baas zei dat ik moest tekenen, en hij bleef zelfs wachten totdat ik het had gedaan. Maar ik heb stiekem “Dougie Douche” opgeschreven. Weinig kans dat ik dat stel idioten ga steunen.’

‘Dus je bent geen fan van ze?’

‘Heeft iemand u wel eens met een spuitbus verf in uw keel gespoten?’

‘Pardon?’

‘Ik was niet eens degene die de graffiti op de muur spoot. Dat was mijn vriend, maar die was weggerend en liet mij met de spuitbussen achter toen de politie kwam opdraven. Een van die smerissen vond het leuk om mijn keel van graffiti te voorzien.’

‘Je had kunnen stikken,’ zei ik.

‘Ja, nou, ze spoot maar een paar keer kort in mijn mond. Ik kon even geen adem krijgen. Mijn tanden en mijn lippen waren geel.’

‘Ze?’

Een klant kwam binnen om zijn benzine af te rekenen. De jongen nam me het klembord af, wenste me nog een prettige dag en richtte zijn aandacht op zijn nieuwe klant.

Ik stapte in de Honda, dronk het flesje water voor de helft leeg en startte de motor.

Het was maar drie of vier minuten rijden naar huis, maar het pijnlijke geklop bij mijn slapen en boven mijn ogen begon al minder te worden toen ik onze straat inreed.

Maar ineens was mijn hoofdpijn weer in volle kracht terug.

Dat had waarschijnlijk te maken met het feit dat er voor onze oprit een patrouillewagen van de politie van Griffon stond.

Ik bedacht dat ze wel verdomd snel hadden ontdekt dat ik de petitie niet had getekend.