5

DE RIJ VAN ACHT auto’s leek gemodelleerd van suikerglazuur, een schitterende maquette op een onaangeroerde bruidstaart. De maan was opgekomen boven het tafereel, de sneeuwwolken waren na een laatste heftige bui overgewaaid en de sterren strekten zich boven zee uit naar het noorden, naar de verre pool. De moerasvogels zwegen, de sluizen werden geblokkeerd door ijs en nu de vloed voorbij was trippelde de zee terug over het zand. Dichter bij de gestrande auto’s klonken geluiden van leven: een basklank, flarden muziek, het grommen van automotoren die verwarmingssystemen aandreven. In de pick-up die vooraan stond klonk nu de lokale radiozender, een grillige, blikkerige melodie die op en neer deinde met het zendsignaal.

Het op twee na laatste voertuig van het kleine konvooi was een crèmekleurige Astra bestelwagen. Radio 2 stond op, een stem binnen zong luidkeels mee, een ballade over een jong meisje dat achter een oudere man aan zit. Fred Parlour hield de laatste noot verrassend goed aan en lachte toen in zichzelf. Hij was knap, midden vijftig, met een stevig, symmetrisch gezicht waarvan de kaak, ondanks de eerste grijze strepen aan zijn slapen, geen tekenen van verslapping vertoonde. Zijn vingernagels waren keurig schoon, zijn overall gewassen, zijn haren netjes geknipt.

Naast hem zat Sean Harper, de jongste medewerker van het bedrijf. Zijn haren waren plakkerig van de gel, kort en stekelig, zijn neus – met een piercing – hing vlak boven een pornotijdschrift. ‘Je wordt nog eens blind,’ zei Parlour.

Harper keek naar de lichten van het stilstaande busje voor hen. ‘Nou en? We zitten hier de hele nacht vast, toch? Ik kan me net zo goed vermaken.’

Een kleine hond – een jack russell – duwde zijn snuit tussen de stoelen en snuffelde aan zijn vingers; zijn tong smakte vochtig.

‘Hoeveel denk je dat ze bij zich hebben?’ vroeg Parlour wat vriendelijker. Op de achterdeuren van het busje stond een reclametekst.

NORTH NORFOLK SECURITY

01553 121212
dit nummer biedt zekerheid

Toen ze net stilstonden was Sean Harper uitgestapt. Zijn mobiele telefoon had geen bereik en hij was in de nog steeds vallende sneeuw langs de naar zee gekeerde zijkant gelopen om te vragen of ze een radio hadden. Het was een opgeknapt Securicor-busje, maar een oud model, met roest rond de klinknagels. Voorin zat een bewaker in een slecht passend uniform, even intimiderend als een ouvreuse. Hij stak alleen zijn duim op; het raam bleef dicht. En geen radio.

‘Ik heb de pest aan uniformen,’ zei Sean toen hij terugkwam. ‘Of aan de lui die erin zitten.’

Parlour haalde zijn schouders op. ‘Het is de grote treinroof niet, toch?’

Hij haalde zijn mobiel uit zijn borstzak en keek of hij bereik had – één streepje, maar toen flikkerde het signaal en verdween. De hond snuffelde aan zijn nek en hij stak zijn arm uit, nam het beest op schoot en streelde zijn buik op de plek waar de vacht het dunst was boven de roze huid. Hij pakte een hondenkoekje uit het dashboardkastje en gaf het aan haar.

‘Alles goed, Milly?’ Parlour wroette met zijn hoofd onder de kin van de hond. ‘Ik laat haar uit, ze zal wel op knappen staan.’

Hij keek op zijn horloge: tien over halfacht. Ze stonden al ruim twee uur vast. Hij duwde het portier open tegen de kleine sneeuwhoop aan de bestuurderskant en liet de hond naar buiten glippen. Het geluid van het dichtvallende portier verstomde, geabsorbeerd door de sneeuw, maar een koppel ganzen steeg snel op uit het moeras en vloog gakkend over.

De lucht was onnatuurlijk stil, afwachtend, als een leeg theater.

Parlour hoestte in de kou en keek naar de rij auto’s. Er klonk geen echo, de sneeuw smoorde het geluid, wikkelde het in stilte. Sean had gezegd dat hij verderop een boom had gezien die de weg blokkeerde, en achter hen een schuin op de weg staande auto, achter de Morris Minor die achter hen stond. Toen hij naar voren was gelopen, had hij een andere bestuurder ontmoet, verder naar voren in de rij. Een ‘spleetoog’, zei hij, maar beschaafd sprekend. Sean had hem gevraagd wat ze volgens hem moesten doen. ‘Rustig blijven zitten,’ had de man gezegd, terwijl hij zich omdraaide. Dus waren ze allemaal rustig blijven zitten.

Parlour rekte zich uit in de kou en luisterde of hij de zee hoorde ruisen. Hij schuifelde langs de Morris en klopte op het raam. Er brandde geen licht, er was geen enkel teken van leven. Toen zag hij tengere vingers die aan de raamslinger frunnikten. Aan een ervan zat een grote ring met een ambersteen. De bestuurster draaide het raam omlaag. ‘Moeten we hier nog lang blijven?’ vroeg ze, alsof hij van de AA was. Make-up, een verwoede poging om de jaren te tarten, maakte dat haar gezicht er kunstmatig uitzag. Haar wenkbrauwen waren twee zwarte potloodstrepen en waar haar lippen hoorden te zitten had ze een vuurrode streep. Parlour zei dat hij niet wist hoe lang het zou duren, dat de lucht was opgeklaard en dat ze gauw gevonden zouden worden. Maar het kon de hele nacht duren. En de mobiele telefoons waren nutteloos.

‘Dat weet ik,’ zei ze. ‘Dat zeg ik al jaren.’

Milly snuffelde aan zijn schoenen.

‘Hebt u de verwarming uitgezet?’ vroeg hij haar.

Ze keek hem aan alsof hij niet goed snik was. ‘Ik voel me prima,’ zei ze, en toen met schijnbare inspanning: ‘Maakt u zich over mij maar geen zorgen.’

Hij keek op haar brandstofmeter: ze had nog een kwartvolle tank, misschien minder. ‘Oké. Maar zoals ik zei: als u het koud krijgt, we staan vlak voor u.’

‘Ik ga nu slapen,’ zei ze en ze draaide het raam dicht.

De volgende auto was de laatste in de rij, een Mondeo die schuin op de weg was blijven steken. Fred bukte zich al om op het raam te tikken toen het portier abrupt openging en tegen zijn voorhoofd sloeg. Hij had nog net tijd om het vast te pakken en te voorkomen dat hij in het donkere water en het riet viel.

In het maanlicht keek hij naar het bloed op zijn vingers en voelde aan de wond.

Er stapte een tiener met een honkbalpet uit de auto, het kruis van zijn spijkerbroek hing halverwege zijn knieën. Hij zag er verhit uit, zijn gezicht was rood en een zweetplek verkleurde een T-shirt met de tekst Pi is God. De rest van de stof was bezaaid met blauwe cijfers. Puberaal mager, de armen in een onbeholpen hoek, een gave huid en een smal gezicht, gedomineerd door dichte, donkere wenkbrauwen. Parlour merkte niets van de snelle, oppervlakkige ademhaling en het rillen waardoor zijn handen trilden in zijn broekzakken. Of van de sportschoenen: Nike, nieuwprijs honderdtachtig pond.

‘Ja?’ zei de jongeman. Hij haalde een hand uit zijn zak maar stopte hem meteen weer terug.

‘Je mobiel werkt zeker niet?’ vroeg Parlour.

De jongen schudde zijn hoofd en keek de rij op en neer. ‘Noppes.’ Hij likte langs zijn lippen. ‘Wat denkt u dat er gaat gebeuren?’ Een Londens accent, maar daaronder de subtiele klank van de middenklasse.

Parlour haalde zijn schouders op. ‘We zullen elkaar uiteindelijk wel opeten, denk ik.’

‘Nee.’ Het joch maakte een keelgeluid dat geen lach was. ‘Ik bedoel… Nou ja, wat zal er gebeuren?’ De smekende klank was onmiskenbaar. Parlour zag dat zijn ogen vochtig werden.

‘Maak je geen zorgen,’ zei Parlour met een blik op de sterren. ‘De politie zal gauw een helikopter sturen. We zullen niet de enigen zijn die vastzitten. Heb je iets te eten? Water?’ Hij zag een fles wodka op de passagiersstoel liggen.

De tiener staarde naar het moeras en trok de honkbalpet omlaag over zijn korte, dichte haren. ‘Zou ik er doorheen kunnen komen? Ik zou een auto kunnen aanhouden op de weg. Hulp halen.’

Parlour schudde zijn hoofd. ‘Wacht liever hier. Als je valt vries je dood. Het is het niet waard, trouwens, die auto kan genoeg warmte leveren om de aardopwarming op gang te brengen, dus je zit daar prima. Nog genoeg benzine?’

Het joch ging weer achter het stuur zitten, keek wezenloos naar het dashboard en hield het stuur met beide handen vast. Parlour zag dat er een stuurhoes omheen zat. Slangenhuid, zwarte en witte keperstrepen. Hij richtte zijn blik op de benzinemeter. ‘O. Dat is niet zo best, hè? In het rood. Als ik jou was deed ik het licht uit, stookte hem weer warm en zette dan de motor uit. Kijk hoe lang het warm blijft. Maak je geen zorgen: als hij ermee stopt kom je gewoon naar ons toe. Oké?’

Geen antwoord. De jongen trok het portier dicht.

Parlour draaide zich om en zag twee groen reflecterende ogen in het moeras: een vos die hem aankeek, hun geur opsnoof, verlamd door de indringers. De vos wendde als eerste zijn blik af en Parlour volgde zijn schaduw die tussen de besneeuwde graspollen verdween. Verderop zag hij iemand langs de rij auto’s en pick-ups lopen. Een vrouw, in de veertig, met een duur geel zeiljack. Ze zwaaide met een zaklamp.

Ze ontmoetten elkaar bij het loodgietersbusje. ‘Ik zit in de rode Alfa Romeo,’ zei ze. Ze haalde een pakje sigaretten tevoorschijn, frunnikte tot ze er een tussen haar lippen had en stak hem aan met een gouden aansteker zo groot als een baar goud.

‘Ik moet het aan iemand kwijt,’ zei ze, alsof hij daar wel geschikt voor was. ‘De oude man in de Corsa achter me – dat afschuwelijke autootje – zei dat hij wel water had als ik het nodig had. Daarom ging ik terug.’ Ze inhaleerde de rook en blies hem uit door haar neus. ‘Ik denk dat hij dood is.’