45

ZONDAG 15 FEBRUARI

SHAW WERD OM HALFZES wakker, een minuut voordat de wekker afliep. Hij zette koffie en dronk die buiten op. Het was te donker om de lucht te kunnen zien, maar de afwezigheid van sterren vertelde hem dat de sneeuwwolken terug waren. Hij rende naar de Land Rover op het nog bevroren strand. Om zes uur was hij op het jaagpad stroomopwaarts van Boal Quay. In keukens en badkamers van de torenflats in South End brandden lichten. Egels kropen over het open beton van de verlichte parkeerplaatsen. Midstrooms wachtte een Russisch vrachtschip tot het Alexander Dock kon binnenvaren. De bovenbouw baadde in het licht, de dekken waren verlaten, ventilatiesleuven stootten luchtgezichten van stoom uit.

Shaw liep weg van de zee. Voor het eerst sinds hij wakker was geworden probeerde hij te denken. Toen hij commissaris Warren het dossier-Tessier had overhandigd, had hij hem gezegd, beloofd, dat zijn rol in de zaak voorbij was. Datzelfde had hij tegen Valentine gezegd. En hij had het gemeend. Maar toen hij op zaterdagmiddag op het bureau was gekomen, had hij een briefje van Timber Woods gevonden.

Peter,

Misschien heb je hier iets aan. Ik vind nog steeds dat je het moet laten Rusten, maar ik weet niet wat Jack zou doen. Dus doe hiermee wat je goeddunkt.

Timber

‘Hier’ was het adres van Giddy Poynter. Shaw had de informatie gewoon kunnen toevoegen aan het dossier dat hij Warren had gegeven, maar misschien was hij zijn vader meer verschuldigd, en misschien was hij ook George Valentine meer verschuldigd, al zou hij dat nooit openlijk toegeven. Als Warren het verzoek van Shaw niet inwilligde, zou een laatste hardnekkig nieuw stukje bewijs hun enige kans zijn om het dossier te laten heropenen.

Timber was met voorbeeldige grondigheid op zoek gegaan naar Giddy Poynter. De beproeving van het kind in de van ratten vergeven vuilnisbak was erg genoeg geweest om een volwassene overstuur te maken, dus zeker een kleine bedeesde jongen van twaalf. Daarom was Timber Woods naar het archief van de sociale dienst gegaan. Gideon Poynter was na het incident in 1997 drie jaar lang poliklinisch patiënt geweest van de psychiatrische afdeling van het Queen Elizabeth II. Zijn schoolloopbaan werd gekenmerkt door schoolverzuim om medische redenen. Hij leed aan stress en angstaanvallen, die zich manifesteerden in een reeks oncontroleerbare fobieën. Hij woonde tegenwoordig in een beschutte omgeving en volgde twee keer per week therapie. Hij leed aan ernstige claustrofobie, een irrationele maar bijna tastbare angst om opgesloten te zitten. Hij had een halfjaar op straat gewoond voordat de sociale dienst een flat voor hem had kunnen vinden waarvan alle ramen konden worden geopend. Hij had ook een balkon gewild, net groot genoeg voor een stoel, waar hij bij zacht weer vaak sliep. Het dossier bevatte ook een vast en een mobiel telefoonnummer van Poynters sociaal werker, en Shaw had hem gebeld. Hij had beloofd voorzichtig te zijn, Giddy’s angsten te respecteren, en hij had in ruil daarvoor een overzicht gekregen van Giddy’s dagindeling.

Voor zich uit, op het pad langs de rivier, zag hij het kerkhof van de St Martin. De kerk werd niet meer gebruikt en de gebrandschilderde ramen gingen schuil achter dik, grijs gaas, de houten poort was geblakerd en het leistenen dak was beklad. De nieuwe brug over de riviermonding spande zich sinds een jaar over het kerkhof van de St Martin, zodat de grafstenen nu een dak hadden: de betonnen bogen van de weg dertig meter hoger. In de galmende ruimte eronder koerden duiven en een honderd jaar oude eik leefde een halfleven in de schaduwen. Het dreunen van het verkeer deed de middeleeuwse kerk schudden, zodat ze langzaam maar zeker instortte. Steenschilfers vielen van de steunberen. De plaatselijke krant had gemeld dat, als er uitzonderlijk zwaar verkeer over de fly-over reed, de oude klokken luidden, doffe klanken, als van onder water.

Het was nog donker en de gestaag dreunende verkeersstroom boven hem reeg een ketting van lichten in een sierlijke boog over het water.

Shaw stapte door een metalen poort en liep tussen de graven door. Er stond een bank onder een eenzame lantaarnpaal, die een plas geel licht op de sneeuw wierp. Erboven zag hij vleermuizen tussen de dwarsbalken fladderen of als zwarte sneeuwballen aan de houten pennen hangen. Hij veegde de sneeuw van de zitting en ging zitten, maakte zijn hoofd leeg en probeerde niet aan de dood te denken.

Toen hij de kleine schuifelende gestalte met de dunne sluike haren zag, dacht hij dat hij zich vergiste. Giddy moest een jaar of drie-, vierentwintig zijn, een jongeman nog, ondanks de gruwelen van zijn korte leven. Deze man was even leeftijdloos als alle mensen die op straat wonen, voor de wereld verborgen als melaatsen, gehuld in een vormeloze dikke jas. Hij klemde een plastic supermarkttas tegen zijn borst en in zijn andere hand had hij een bos bloemen, losjes in een krant gewikkeld. Bij het graf hurkte hij neer en klungelde wat met de bloemen en een plastic vaas.

Hij deed er te lang over en Shaw vermoedde dat hij hem had gezien en dat hij altijd op deze bank zat, hoewel er nóg een was.

Dus stond Shaw op. ‘Sorry,’ zei hij. ‘Ik weet dat dit op dit tijdstip jouw plek is. Ik ben Peter. Ik ben politieagent. Ik zou je willen spreken, Giddy.’

De man draaide zich om, één knie op het natte gras. Zijn gezicht was fijn, een smalle neus, verfijnde jukbeenderen en een hoog, broos voorhoofd. Een miniatuurgezicht, onvolgroeid. De huid werd ontsierd door acne en een halfslachtige snor overwoekerde zijn mond en verborg zijn bovenlip.

Hij reageerde niet en Shaw vroeg zich af of hij rilde of beefde. ‘Giddy, kan ik met je praten?’ Shaw opende een kleine rugzak die aan zijn voeten stond en haalde er een thermosfles uit. ‘Het is thee. Lust je een kop? Bernard zei dat je ’s morgens graag thee drinkt.’

Bernard Parker was de man met wie Shaw daags tevoren had gesproken. Hij was Giddy’s sociaal werker en bijna een vriend, voor zover Giddy vrienden had op deze wereld. Een duif fladderde rond de grafstenen en Giddy stond haastig op en liep zijwaarts naar de bank. Hij dook ineen tegen de armleuning.

‘Ik zit hier altijd,’ zei hij. ‘Onder de hemel.’

Shaw leunde naar achteren en keek recht naar boven. Giddy had gelijk: de rand van de weg boven hen was zes meter verder, zodat hij vrij uitzicht had op de wolken van de ochtend.

‘Mama’s graf,’ zei Giddy.

‘Ja,’ zei Shaw.

‘Ik vind het verkeer niet erg.’

‘Sorry, Giddy. Het gaat over de jongens die je hebben opgesloten.’

Giddy probeerde Shaw aan te kijken. Zijn ogen waren duifgrijs en een ervan trilde licht, alsof het moeite had zich scherp te stellen. ‘Daar praat ik nooit over.’

‘Dat weet ik. Ik spreek die jongens binnenkort, de drie die gepakt en gestraft zijn. Wil je dat ik iets tegen ze zeg?’

Giddy dacht na. ‘Zeg dat ik nu gelukkig ben. Beter.’

Shaw knikte. ‘En de vierde… Ik dacht dat je misschien hebt geweten wie het was? Heb je het geweten, Giddy?’

Giddy keek hem aan en het grijze oog dwaalde af. ‘Volg me niet.’

‘Ik volg je niet.’

Giddy stond op, zwaaide plotseling met een arm, zodat de plastic tas ronddraaide. ‘Wel waar.’ Hij liep weg, draaide zich toen om. ‘Zonnebril gisteren,’ zei hij. ‘Maar ik weet het. Je was gisteravond in het trappenhuis en vanmorgen in het park. Ik vind het niet fijn, het is alsof je buiten in de val zit. Hou ermee op.’

Hij kwam terug naar Shaw, keek hem aan. ‘Hou ermee op.’ Hij keek naar het kerkhof alsof hij het voor het eerst zag. ‘Ik wil je niet hier hebben, maar ik kan niet weg.’

Shaw knikte. ‘Ik ga wel. Als je wilt praten, of als je hulp nodig hebt, bel dan dit nummer.’ Hij legde een kaartje op de bank en een biljet van tien pond, verzwaard met een van de schelpen.