52

 

 

 

Kay en ik hadden afgesproken dat we Graham zouden treffen op het station in het centrum, vanwaar we naar Largs zouden gaan voor een dagje frisse lucht, zonder ziekenhuizen. Niet ver van huis bedacht ik opeens dat ik mijn ziekenhuismobiel vergeten was. ‘Ik ga snel even terug om hem te halen. Weet je wat? We treffen elkaar straks wel weer. Ik bel wanneer ik in de trein zit,’ zei ik.

Ik wist dat er iets niet klopte zodra ik de deur opendeed. Er kwam gedreun uit de werkkamer. Onze post lag door de hele gang. Papa was bij Si in Edinburgh. Kay was op weg naar het station.

Er was iemand in huis.

Ik liep naar de keuken, trok zachtjes ons grootste mes uit het messenblok en zocht in de gang naar de telefoon: het onderstel stond er, maar de handset ontbrak. Waar was de telefoon in vredesnaam? Ik liep op mijn tenen naar de werkkamer.

De deur stond op een kier. Ik gluurde naar binnen. De man die ik gisteren in de kroeg had gezien, snuffelde in de papieren op het bureau van mijn vader.

Ik deed de deur verder open.

‘Wie ben jij?’

De forse pummel draaide zich naar me toe en lachte. ‘O, hoi. Georgie, toch?’

‘Wie ben je in godsnaam? En wat doe je in mijn huis?’

Hij kwam naar me toe, niet afgeschrikt door het mes in mijn hand. ‘Rustig, rustig, geef dat maar aan mij,’ zei hij.

Ik omklemde het handvat nog steviger. ‘Ga het huis uit of ik steek je neer.’

Hij bleef op me afkomen, tot het mes nota bene zijn borst raakte. ‘Wil je weten wie ik ben?’

‘Ik wil dat je opdondert, anders doorboor ik je hart.’

‘Ik heet Heath Jones. En mijn hart zit aan de andere kant van mijn borstkas.’

Mijn greep verslapte. Ik bewoog het mes naar rechts. Heath Jones. De minnaar van mijn moeder. Natuurlijk. Onder dat pafferige gezicht ging de meedogenloze moordenaar schuil die ik in het krantenartikel had gezien.

‘Ik wil mijn spul.’

‘Wat voor spul?’

‘Heroïne. Drugs. Die heeft het mietje van je mammie gejat. Het is van mij.’

Ik liep naar de archiefkast en zocht onder de g van geld. Ik pakte de noodenvelop. Toen ik hem het geld gaf, zei ik: ‘Ik heb geen drugs. Dit is het enige geld dat we bezitten. Pak aan en ga weg.’

Hij stopte de envelop in zijn zak, maar ging niet weg. Hij kwam weer lachend op me af.

‘Ik zei: ga weg!’

‘Tuttut, niet zo knorrig. Waarom ben je zo knorrig? Dat heb je zeker van je moeder.’

‘Sodemieter op!’ riep ik, maar mijn greep op het mes verslapte weer. Mijn handen waren zweterig. Ik keek de kamer rond – waar was de telefoon? Ik moest het alarmnummer bellen.

‘Zal ik je eens vertellen wie ik ben, wie ik werkelijk ben?’

‘Dat interesseert me geen moer. Ik wil dat je weggaat. Nú!’

‘Ik ben je pappie, Georgie. Wil je pappie geen knuffel geven?’

‘Sodemieter op,’ zei ik, zonder naar zijn flauwekul te luisteren.

‘Geen sprake van,’ zei hij, en voor ik wist wat er gebeurde had hij het mes afgepakt en me tegen de muur gedrukt. Nu had ík een mes op mijn borst. Zijn arm drukte mijn keel dicht. Ik kon geen adem meer krijgen. Ik schopte hem zo hard ik kon, maar hij leek het niet te voelen. Ik trok aan zijn haar. Had geen effect. Het deed er niet toe, want het lukte me toch niet meer. Mijn hersens konden geen boodschappen meer doorgeven aan mijn ledematen. Mijn ogen puilden uit. Hij keek me aan. Mijn uitpuilende ogen bevielen hem kennelijk wel.

‘Het is echt waar. Grappig, hè? Ik ben je vader.’

‘Gelul!’ Het woord was nauwelijks hoorbaar. God, hij zou me ombrengen. Ik stond op het punt te sterven. De kamer was helemaal wazig geworden. Ik slaagde erin hem nog één schop te geven, recht in de ballen. Hij vertrok zijn gezicht een beetje, maar meer ook niet.

‘Het is waar, kleine Georgie. Ik ben er zelf net achter. Ik ben in de wolken. Ik ben je pappie!’

‘Gelul!’ raspte ik weer, wetend dat dit het laatste woord was dat ik zou kunnen uitbrengen.

‘Het is waar,’ hoorde ik, toen alles zwart werd. Maar deze woorden kwamen niet van de man die me vermoordde.

Ze kwamen van de man die in de deuropening stond.

Mijn échte vader.

Will Marion.