20
Toen Cynthia en Preston op het vliegveld van Glasgow geland waren, kwam de regen hun jammerend tegemoet, zoals dat in deze stad altijd gebeurde, herinnerde Cynthia zich. Gegroet, leek de regen te zeggen, ik doorweek je langzaam met mijn gestage gemiezer.
‘Je hebt één uur en vijftig minuten,’ zei ze tegen Preston. ‘Je geeft me geld voor een kamer in het Marriott-hotel – ik zal inchecken als Cynthia Jones. Schiet op! Je hebt nu nog één uur en negenenveertig minuten.’
Het was Preston altijd gelukt de doelen te bereiken die hij zichzelf had gesteld. Hij had nog nooit heroïne gekocht, maar dat kon in Glasgow toch niet al te moeilijk zijn, wel? Hij vroeg de taxichauffeur hem aan de rand van de Gorbals af te zetten, deed een honkbalpet op en liet Cynthia in haar eentje de rit naar haar hotel in de binnenstad voortzetten.
Hmm, dacht hij, toen hij door het gloednieuwe winkelcentrum liep en iedereen die hij tegenkwam inschatte: alleenstaande moeder, autodief misschien, prostituee, maatschappelijk werker, maatschappelijk werker, maatschappelijk werker, spijbelaars… waar waren alle drugsdealers? Misschien was dit het opgeknapte deel van de wijk – aan de overkant was inderdaad onlangs een flatgebouw met de grond gelijkgemaakt, en in de buurt van het winkelcentrum had je diverse straten met aan weerszijden koopappartementen. Hij vervolgde zijn weg. Het was vast en zeker nog steeds een peulenschil om aan drugs te komen in de Gorbals: de beruchte, gevaarlijke, smerige, armoedige Gorbals.
Hij liep langs het gezondheidscentrum, het huisvestingsbureau en het bureau voor maatschappelijk werk, en belandde op een braakliggend stuk land van twee straten breed en twee straten lang, waar de meeste gebouwen gesloopt waren. Ha, dacht hij, toen hij een groepje jonge hooligans ontwaarde, dat bij een van de overgebleven gebouwen rondhing. Hij glimlachte en ging op hen af om het een en ander in te slaan.
De jongens waren alle vijf een jaar of achttien. Het groepsuniform bestond uit een parka met capuchon en een spijkerbroek. Ze praatten luidkeels met elkaar, en hadden zo’n rauw accent dat Preston hen nauwelijks kon verstaan. Toen hij dichterbij was gekomen kon hij twee woorden onderscheiden: ‘flikker’ en ‘klootzak’.
‘Hallo,’ zei Preston, ‘en hoe gaat het met jullie?’
Een ander woord ditmaal: ‘lul’.
‘Ik vroeg me af of jullie spul hebben.’ Preston was trots op zichzelf. Hij bleek bijzonder streetwise te zijn.
‘Wie wil dat weten?’
‘Preston MacMillan,’ antwoordde hij, zonder erover in te zitten dat hij zijn ware naam had gegeven. Deze jongens zouden nooit met de politie praten. Ze stonden allemaal aan dezelfde kant.
‘Wamojje?’ vroeg de langste van de vijf.
‘Twee zakjes heroïne alsjeblieft,’ zei hij.
De jongen gebaarde dat Preston hem moest volgen. Toen hij dat deed, besefte hij dat ze met z’n allen voor het politiebureau hadden gestaan. Misschien hadden ze het idee dat het daar veiliger was. Het kon ook zijn dat ze liever niet te ver wilden lopen nadat ze gearresteerd waren.
Preston en de lange jongen liepen langs een mooie oude kapel, over nog een braakliggend stuk land en daarna de hal van een flatgebouw in. Er hingen bewakingscamera’s in de hal. Hij liep met gebogen hoofd, zodat zijn gezicht schuilging onder zijn pet, maar eigenlijk maakte hij zich niet al te veel zorgen. Ook al zou zijn gezicht te zien zijn, hij zou nooit opgespoord kunnen worden, toch? De politie had nooit een foto van hem gemaakt of vingerafdrukken bij hem afgenomen.
De jongen drukte op een knop en wachtte op de lift. Ze stapten erin.
‘Woon je hier al lang?’ vroeg Preston, terwijl de lift met een slakkengangetje omhoogging.
‘Ja,’ zei de jongen.
‘Fijn om te zien dat ze de boel opknappen,’ zei Preston, om maar een praatje te maken. Hij staarde een paar minuten naar de liftknoppen, tot de lift eindelijk knarsend tot stilstand kwam op de zestiende verdieping. Misschien, dacht Preston bij zichzelf, maken ze deze liften bewust traag om werklozen te helpen hun tijd te vullen. Of misschien om hen langer van de straat te houden.
De jongen had een flat aan de linkerkant. Deze had een fantastisch uitzicht en was verrassend mooi ingericht. Hij is arm, dacht Preston bij zichzelf, maar zijn tv is reusachtig. Misschien heeft hij die gestolen. Het kan ook zijn dat hij rijk is geworden van het verkopen van spul.
‘Alsjeblieft,’ zei de jongen, die met twee zakjes heroïne terugkwam uit de slaapkamer. ‘Het is zuivere, onversneden shit, de beste die er is, dus wees er zuinig op. Honderdvijftig pond.’
‘Uitstekend,’ zei Preston, die geen idee had dat de straatwaarde van deze zakjes in werkelijkheid twintig pond bedroeg. Prestons onwetendheid bracht een fonkeling teweeg in de ogen van de jongen. Die fonkeling werd alleen maar sterker toen Preston zijn portefeuille tevoorschijn haalde en honderdvijftig pond uittelde en overhandigde, terwijl er in de portefeuille nóg vijfhonderd pond en diverse creditcards zichtbaar waren.
Het ging behoorlijk snel, wat er daarna gebeurde. Toen Preston het later reconstrueerde, deed het hem denken aan een scène uit Reservoir Dogs:
Jongen zegt tegen Preston dat hij hem de portefeuille moet geven.
Preston vraagt waarom.
Jongen zegt: ‘Geef op, verdomme.’
Preston weigert.
Jongen haalt een mes uit zijn achterzak en richt dat op Prestons hals.
Preston probeert te vluchten.
Jongen grijpt Prestons arm beet voordat hij bij de deur kan komen, en brengt de arm wringend achter zijn rug.
Preston zegt: ‘Au!’
Jongen drukt mes tegen Prestons hals.
Preston voelt de punt van het mes zijn huid in gaan en met een uiterste krachtsinspanning draait hij zich om, geeft jongen een schop in zijn ballen en grijpt het mes.
Jongen doet uitval naar Prestons hals, met wurgershanden en gemeen gegrom.
Preston beseft dat het mes dat hij vasthoudt de borst van jongen nu voor de helft heeft doorboord.
Preston zegt: ‘Sorry, o god, sorry, het was een ongeluk.’
Jongen valt op de grond.
Preston heeft het mes niet meer vast. Het mes steekt nu uit de borst van jongen, die naar adem snakkend op de grond ligt.
Dan is het stil.
Preston controleert of jongen nog ademt, zegt: ‘Shit,’ draait zich om en rent via het trappenhuis zestien verdiepingen naar beneden.
Met twee zakjes heroïne in zijn handen, die nu moordenaarshanden zijn.
Misschien is hij niet dood, dacht Preston, met zijn hoofd naar beneden.
Of misschien ook wel.
Als hij dood is, dacht hij, dan zouden ze nooit een zeventienjarig genie uit het trendy West End verdenken. Hij kon immers nergens op gepakt worden? Er waren hooguit wat beelden van zijn honkbalpet, maar zijn gezicht was verborgen gebleven. Bovendien, zei hij tegen zichzelf, was dit een verwarrende misdaad, een misdaad die bendes zouden plegen. Hij voldeed gewoon niet aan het profiel. Preston liep vastberaden naar de hoofdweg, gooide zijn pet in een vuilnisbak en hield een taxi aan.