39

 

 

 

Als Kay niet sliep, zapte ze van de ene nieuwszender naar de andere. Afghanistan, zap. Politicus die cocaïne gebruikte, zap. Kettingbotsing op de M8. STOP. Terwijl ze naar de beelden van de M8 keek, raakte ze haar telefoon aan en vroeg ze zich af of dit haar een nier zou kunnen opleveren.

‘Hoe oud is die persoon?’ zei ze tegen de televisie, en als de verslaggever geen antwoord gaf, schakelde ze door naar een andere zender, om te zien of daar meer informatie beschikbaar was. Zo niet, dan sprak ze een schietgebedje uit, dat als volgt ging: ‘Alstublieft, alstublieft, God, laat die voor mij zijn.’

Ze voelde zich er schuldig over dat ze niet ‘of voor Georgie’ had gezegd.

De afgelopen paar dagen had ze wanneer ze wakker was alleen maar zitten zappen: nieuws, nieuws en af en toe een reclame die haar interesseerde: ‘Elke dag wachten er drie mensen op een nier… Geef u alstublieft nu op als donor.’

‘Geef u alstublieft op,’ zei ze dan. ‘Ik ben die verzwakte, doodzieke man op de stoel uit die reclame. Ik wacht op het orgaan dat u niet nodig hebt.’

Maar het ging haar vooral om het nieuws.

Er was iemand verdronken in de Clyde. Zou haar een nier kunnen opleveren.

Een moord in Pollok. Zou die nier geschikt zijn?

Brand in Edinburgh. Te zeer beschadigd?

De ochtend nadat Georgie de benen had genomen – zonder acht te slaan op haar smeekbede: ‘Blijf nou, niet weggaan, ik ben bang dat ik gek word!’ (Had Georgie het eigenlijk wel gehoord? Het was niets voor haar om weg te gaan als haar zus in nood was) – zette Kay het nieuws aan, waarop ze uit bed kwam, douchte, zich aankleedde en naar het station liep. Er was een sterfgeval in Neilston. Een vierentwintigjarige man was voor de trein naar Glasgow Centraal gesprongen. Hij heette John Bain. John Bain, had ze zich afgevraagd toen ze naar het station liep, heb jij mijn nier?

Ze wist voordat ze in Neilston aankwam al dat het dwaasheid was. Het lichaam zou allang weg zijn. Alles zou alweer bij het oude zijn. Maar ze kon er niets aan doen. Ze moest met eigen ogen het soort ongeluk zien waarnaar ze verlangde.

Het lichaam was weg. De treinen reden weer op schema. John Bain was of compleet vermorzeld, of hij had zijn nier aan iemand anders gedoneerd, of hij had zich niet als donor opgegeven.

Kay had geen zin om naar huis te gaan. Zoals je ingespannen in de richting kijkt waaruit de bus zou moeten komen – het duurt niet lang meer, het duurt niet lang meer, als je even je aandacht laat verslappen mis je ’m – zo zou zij met uitgestrekte hals op haar nier moeten wachten, vond ze.

Ze liep het centrum in en dwaalde daar rond tot ze een ziekenhuis vond. Ze volgde de bordjes naar de afdeling spoedeisende hulp. De wachtruimte was deprimerend, zoals te verwachten viel. Mensen op plastic stoelen, hoestend, bloedend, kreunend, met het hoofd in de handen, kokhalzend, dronken of in een drugsroes. Bleke kinderen speelden met kapotte, plakkerige speeltjes. Ambulancepersoneel reed brancards door dubbele deuren. Receptionisten wisselden door dik glas bijzonderheden uit met nog op de been zijnde gewonden:

‘Mevrouw Malloy… pijn op de borst, zei u? Gaat u maar naar kamer 5!’

‘Meneer Thomas… wanneer is de huiduitslag opgekomen? Waar zit het? In de schaamstreek? Neemt u plaats.’

‘Mevrouw Carroll… de ring kan niet meer van uw vinger af? We zullen u zo oproepen.’

‘Meneer King… u staat wat wankel op de benen. Auto-ongeluk? Meneer King? Meneer King? Verpleging!’

Enzovoort.

Kay keek aandachtig toe. De man die zich over het kartonnen kotsbakje heen buigt – heeft die niet lang meer te leven? Zal ik het hem vragen? De tiener die in de hoek bewusteloos op de brancard ligt – zou ik de hare mogen hebben? De vrouw van middelbare leeftijd met pijn op de borst die meegenomen wordt voor een scan – vraag het haar, vraag het haar, voordat ze weer een aanval krijgt. Hebt u zich opgegeven? Wilt u alstublieft mij in aanmerking laten komen?

Als ik maar lang genoeg wacht, dacht Kay, komt er misschien wel een voor mij.