22
‘Ademt ze?’ vroeg zonnebrilman. Hij gaf de instructies van de telefonist van het alarmnummer door.
‘Ik weet het niet.’ Ik bleek zo’n stomme trut te zijn die jankt bij een noodgeval.
‘Ze zegt dat ze het niet weet…’ herhaalde de man tegen de telefonist… en daarna richtte hij zich weer tot mij met een nieuwe instructie. ‘Breng je wang bij haar mond.’
‘Wat?’
‘Breng je wang bij haar mond en ga na of je iets voelt.’
‘Ik voel niets.’
‘Ze voelt niets…’ Hij zweeg even. ‘Oké, leg haar op haar rug.’
‘Dat ligt ze al.’
‘Ze ligt al op haar rug…’ zei hij tegen de telefonist. Hij luisterde naar het antwoord en zei: ‘Controleer of haar mond leeg is.’
Ik stopte mijn vinger in de mond van mijn moeder. Die was warm. Dat was vast goed nieuws, of niet? ‘Die is warm!’ zei ik.
‘Zit haar tong daar?’
‘Ja.’ Ik vond het een stomme vraag, maar het leek me het beste om antwoord te geven. Waar zou haar tong verdomme anders moeten zitten? Later besefte ik natuurlijk wel dat ze wilden weten of ze haar tong had ingeslikt.
‘Haar tong zit in haar mond… Georgie, hou op met huilen. Georgie, luister naar wat ik zeg… Leg je handen op elkaar, met de handpalmen naar beneden, en plaats de bal van de onderste handpalm tussen haar tieten.’
Had zonnebrilman werkelijk ‘tieten’ gezegd? Op zo’n moment? De telefonist zou toch niet ‘tieten’ hebben gezegd?
‘Ja, dat doet ze… Nu gaan we tellen en bij elke tel moet je heel hard drukken… Je gaat tot zeshonderd tellen, oké? De ambulance is onderweg.’
‘Een… twee…’ zei Preston. Ik kreeg het maar niet voor elkaar om te doen wat hij zei… ‘Drie… vier… Je moet hardop tellen… Vijf… zes… Georgie, hardop tellen! Negen… tien… Hardop tellen! Nee, ze telt niet… Téllen, zegt hij!’
Ik vergat telkens dat ik hardop moest tellen. Ik bleef maar huilen. Zou ik haar redden? Zou ze in leven blijven? ‘Blijf alsjeblieft leven! Oké… elf… twaalf… O god.’
‘Hardop tellen!’ brulde zonnebrilman.
‘Dertien… veertien… O god. O nee. O, toe nou!’
Ik weet niet meer bij welk getal ik was toen de ambulance arriveerde. Ik geloof dat ik niet veel verder ben gekomen dan veertien. Ik was bar slecht in het opvolgen van instructies. Zonnebrilman zou er wel stapelgek van zijn geworden.
‘Ik heet Preston,’ zei hij. We zaten achter in de ambulance. Ze ademde. Misschien had ze dat al die tijd wel gedaan. Misschien had ik voor niets op haar borst gebonkt.
‘Was het heroïne?’ vroeg ik.
Hij haalde zijn schouders op. De ambulanceverpleegkundige antwoordde in zijn plaats. ‘Het spul op straat is momenteel te zuiver. We hebben de afgelopen week vijf doden gehad. Je vriendin heeft mazzel gehad.’
Vriendín? Zagen we er zo uit? ‘Ze is mijn moeder,’ zei ik, en ik kneep even in haar oud geworden hand terwijl we hossebossend naar de afdeling spoedeisende hulp reden.
‘Preston, was je bij haar toen dit gebeurde?’ vroeg ik.
‘Nee. Ze had gevraagd of ik haar een tijdje alleen wilde laten. Ik ging koffiedrinken, kwam later weer terug en, nou ja, de rest weet je.’
‘Wil je me een plezier doen?’ vroeg ik. ‘Bel papa nog niet op. Ik wil degene zijn die bij haar is als ze wakker wordt.’
Reece had dienst, en hij slaagde erin een draagbaar dialyseapparaat op te stellen bij het bed naast dat van mijn moeder. Zo kon ik mijn moeder in de gaten houden met een borrelende Alfred aan mijn zij. Als ze wakker wordt, zei ik bij mezelf, wil ik dat ze als eerste míj ziet, haar dochter. Ik vond het wel vervelend dat ze me zo zou zien, opgezadeld met mijn Alfred, zielig, immobiel, ziekelijk, maar ik had geen keus. Ik durfde al die tijd nauwelijks met mijn ogen te knipperen, om het moment dat zij haar ogen opendeed niet te missen. Ze zou vast verpletterd zijn. Het zou even duren voordat ze me herkende, een paar seconden of zo, schatte ik in. En dan zou het pats-boem tot haar doordringen: dat is mijn dochter, mijn prachtige dochter Georgie. Ze zou lachend mijn naam zeggen… Georgie.
Net toen ik dit dacht, deed ze haar ogen open en keek me aan, precies zoals ik me had voorgesteld. Ze tuurde door haar wimpers. Nu volgden de twee seconden die ze nodig zou hebben voordat ze me herkende. Precies op het moment dat de door mij berekende tijd voorbij was, boog ze zich over het bed heen en braakte.
‘Zuster! Zuster!’ riep ze. Haar stem was hoog en zeurderig. Ik had niet verwacht dat ze zo’n piepstem zou hebben. Papa wist er niets van, maar jaren geleden had ik een paar van de onbewerkte films gevonden die hij van haar had gemaakt terwijl ze zong. Haar zangstem was omfloerst, heel anders.
‘Zorg dat die rotverpleegkundige komt en gaap me niet zo aan, wil je! Zie je dan niet dat ik hier lig te creperen?’
Dit verzoek was gericht aan mij, haar geliefde dochter. Ik drukte op de knop naast me en keek toe hoe ze rechtop ging zitten, haar mond afveegde en met een magere, boze vinger herhaaldelijk op haar eigen knop drukte.
In moeilijke omstandigheden liep ik meestal niet rood aan. Ik was vaak boos, maar meestal blies ik stoom af door te schreeuwen of op iets te slaan. Omdat ik dit nu niet kon doen, stroomde de boosheid naar mijn gezicht. Zelfs mijn wenkbrauwen brandden.
‘Mevrouw Marion,’ zei de arts. Hij was met de verpleegkundige meegekomen. ‘U hebt veel geluk gehad. U had kunnen sterven.’
‘Ik moet weg,’ zei ze.
‘Niet vandaag. We zijn net een paar onderzoekjes aan het doen en we willen u in de gaten houden.’
‘Maar ik moet echt weg. Het is heel belangrijk. Ik moet iemand opzoeken.’
Mijn wenkbrauwen koelden wat af. Ik glimlachte. Zoals ik al had gedacht, wilde ze ons dolgraag zien.
‘U moet uitrusten. Als ik iemand voor u kan bellen, zegt u het maar,’ zei de verpleegkundige.
‘Laat me met rust,’ antwoordde ze, en ze hoestte, schraapte haar keel, en hoestte opnieuw.
Toen ze de kamer hadden verlaten, ging mijn moeder rechtop zitten en probeerde uit bed te stappen. Haar handen en benen trilden. Bij elke beweging vertrok ze haar gezicht. Ik keek toe hoe ze haar voeten op de grond zette en het kleine nachtkastje opendeed, waar haar kleren in zaten.
‘Ga je weg?’ vroeg ik vriendelijk. Zou ze mijn stem herkennen?
‘Bemoei je met je eigen zaken.’
‘Sorry,’ zei ik, ‘ik vroeg me alleen af of ik je ergens mee kan helpen. Je zei dat je iemand moet opzoeken. Is die belangrijk?’
Ze had het ziekenhuishemd uitgetrokken en probeerde haar spijkerbroek aan te doen. Haar heupbeenderen staken uit boven de lage taille. Ik kon haar ribben zien. Ze had een grauwe beha aan, maar die had ze niet nodig. Ze ging staan, ritste haar spijkerbroek dicht en trok een lange, kleurige T-shirtjurk aan. ‘Wil je me echt helpen?’ vroeg ze.
‘Ja.’
‘Geef me dan twintig pond en hou verder je kop.’