9

 

 

 

Vrijwel op het moment dat ik ziek werd, kreeg ik een nieuw vriendje. Hij bood me een lekkere luie stoel aan en ik aanvaardde die. Hij was saai en voorspelbaar, een kopie van mijn vader. Hij voedde me graag, maar kon niet koken. Hij vond het fijn om bij me te zijn, maar had niets te zeggen. Hij hield van geven, maar meestal nám hij meer.

O, borrelend apparaat.

Ik had liever een ander soort vriend gehad. Eentje die bewoog, bijvoorbeeld. Eentje die me aanraakte en hem er niet alleen maar in stak en zoog en druppelde en van mijn arm een lawaaierige opgezwollen massa maakte. Maar ik kon geen ander soort vriend hebben. Waarschijnlijk zou ik dat nooit kunnen. Wat moest ik zeggen? ‘Maandag, woensdag, vrijdag en zondag kan ik niet, Jim (bijvoorbeeld), dan ben ik bezig.’

‘We zouden uit eten kunnen gaan als je klaar bent,’ zou hij misschien voorstellen, en dan zou ik moeten zeggen: ‘Maar waar, en wat voor eten? Want ik mag op het ogenblik allerlei dingen niet hebben. Zoals bananen. Als ik een banaan eet ga ik waarschijnlijk dood, maar ja, als ik het niet doe waarschijnlijk ook.’

‘Zullen we anders een wandelingetje maken?’

‘Ik zou het graag doen, Jim, maar ik ben uitgeput, en wel de godganse tijd.’

‘En als we nou eens naar de film gaan op een van de tussenliggende dagen?’

‘Kan niet. Dan heb ik het te druk met liters water drinken en me beroerd voelen. Trouwens, ik ben geel. Wil je nou echt een gele vriendin?’

Tabee, Jim (bijvoorbeeld).

Ik noemde mijn nieuwe vriend Alfred. Hij zag eruit als een Alfred. Een vierkante witte robot met draden, sommige knalrood, andere wat minder rood. Soms verbeeldde ik me dat hij tegen me praatte, en dat was dan altijd met een zware, Alfredachtige stem (Tuttut, Georgina, je weet dat je moet blijven stilzitten). Alfred, die me leegzoog en weer vulde, en dat zou blijven doen tot ik doodging, of tot er iemand anders vóór mij doodging, een heel bijzonder iemand, die net als ik een nier had als een Gucci-tas in beperkte oplage, zo’n soort tas die je wel in tijdschriften zag onder de rubriek ‘Imiteer de stijl van…’, gedragen door een obscure beroemdheid die zichzelf op een wachtlijst had geplaatst en duizenden euro’s had betaald om die rottas maar te bemachtigen, zodat ze haar status kon opvijzelen.

Het was saaier dan op de koffie gaan bij een van de huisvrouwtjes van papa, of een non-fictieboek in zijn geheel uitlezen, of papa’s conceptvoorstel voor een plan voor een korte film aanhoren. Dat had hij ons voorgelezen toen we tien waren. Een kwartier was nog nooit zo tergend langzaam omgegaan. Waar ging het ook alweer over? Het enige wat ik me ervan kan herinneren is een boomblad. Het was nog saai bruin ook.

Ik mocht hier niet eens roken. Moest mijn toevlucht nemen tot smerige nicotinekauwgum, waar ik de hik van kreeg.

De arts in Edinburgh gaf me een brochure nadat hij me had verteld dat ik Alfred nodig had. Op de voorkant van de brochure zag je een vrouw in een stoel als de mijne zitten, vrolijk lachend, alsof er geen fijnere plek op aarde was. ‘Probeer het ook eens!’ zei haar glimlach vanaf de glanzende bladzijde. ‘Probeer het vandaag nog! Ook al is het peperduur!’ De vrouw was minstens veertig. Voor háár was het misschien wel leuk – vergeleken met het bestrijden van gezichtsrimpels en het inslaan van wc-papier in grootverpakking. Maar ik was zestien. Er waren nog zoveel feestjes die ik wilde bezoeken, drugs die ik wilde uitproberen, landen die ik wilde zien, verliefdheden die ik wilde doormaken. Ik durfde te wedden dat de vrouw op de brochure niet eens ziek was. Ik durfde te wedden dat ze na afloop van de foto-shoot had gezegd: ‘Bedankt, Maxie!’, en de met een zuignapje bevestigde slang van haar ongeschonden arm had getrokken, en was gaan winkelen, onder het eten van een banaan. Hadden ze mij maar gevraagd ervoor te poseren. Ik zou mijn middelvinger hebben opgestoken, het gebaar voor ‘loser’ hebben gemaakt, en met mijn woedende blik hebben uitgedrukt: het is een stelletje leugenaars! Dit is klote! Ik vind het vreselijk, en jij vast ook!

Er wordt weleens gezegd dat verveling de creativiteit stimuleert. Ziekelijke kinderen zullen later films regisseren die Oscars winnen, of boeken schrijven die de Booker Prize krijgen. Films regisseren of boeken schrijven interesseerde me geen moer. Ik wilde naar de slijter en daarna naar Club Boho. Ik wilde weer eens een wip maken. Zou Alfred echt de liefde van mijn leven zijn? Ja, ja, dat is lekker, Alfred, daar ja.

Afhankelijk zijn van iemand is niet bepaald sexy. Als ik hem eruit trok, zou ik het bezuren. Dat zou ik dus ook niet doen. Ik zou daar vier keer per week vier uur lang half achteroverliggen en dankbaar zijn dat Alfred er was, terwijl ik hem tegelijkertijd niet kon luchten of zien. Voor de meeste mensen was het huwelijk precies zo, vermoedde ik.

Ik zou mijn best doen om niet naar Alfred te kijken, maar de andere mensen in het vertrek te bestuderen. Zoals:

EVIE. Ze is tweeënvijftig. Te oud voor haar naam. Ze heeft kort felrood haar, waarschijnlijk een overblijfsel uit de tijd dat ze tekenlerares was. Haar kleindochter heeft een draagbare dvd-speler voor haar gekocht, waarop ze door de BBC gemaakte tv-bewerkingen van romans van Catherine Cookson afspeelt. Ik hoor de sombere, dreigende regen uit haar oortelefoons.

JIMMY. Hij is veertig. Hij heeft van horen zeggen dat hij nu aan de beurt is. Hij wrijft over zijn mobiel zoals een aanstaande moeder over haar op knappen staande buik van negen maanden wrijft.

PEGGY. Ze is stokoud. Hoe oud precies, weet ik niet. Het lijkt haar niet te deren dat ze hier is, ook al weet ze dat ze nooit een nieuwe zal krijgen. Ik neem aan dat ze er thuis net zo roerloos bij zit als hier. Maar hier heeft ze tenminste SAMUEL om mee te praten.

Hij is een jaar of achtendertig. Hij wordt boos als een ander op onverklaarbare wijze eerder het telefoontje krijgt dan hij. Dan slingert hij de verpleegkundigen opmerkingen naar hun hoofd als: ‘Hoe werkt het hier eigenlijk? Hoe kan dit gebeuren? Heeft hij kruiwagens gebruikt? Heeft hij soms betááld?’

Samuel had het over RON, negenenveertig jaar. Hij was steenrijk. Had connecties. Hoe was het mogelijk dat hij al na drie maanden vliegensvlug werd weggevoerd en een rode klont leven ingeplant kreeg?

En dan heb je natuurlijk Kay nog, die naast me haar boeken zit te lezen en zorgvuldig en optimistisch aantekeningen maakt, alsof ze op een dag werkelijk haar school zal afmaken, zal afstuderen, en fysiotherapeute zal worden. Was het maar zo.

 

‘Georgie, hoe voel je je?’ Daar had je mijn vader, stipt als altijd. Als ik hem in de ogen keek, wekte dat dezelfde gevoelens bij me op als wanneer ik naar Alfred keek. Dat deed ik dus maar niet.

‘Verveeld,’ zei ik, terwijl ik uitdrukkingsloos over zijn schouder keek.

‘Ik heb je iPod meegenomen. Er een paar nieuwe liedjes op gezet.’ Hij zweeg even, ging zitten, schoof onrustig heen en weer. ‘Georgie, ik ga een paar dagen weg.’

‘O ja?’ Ik geloofde hem niet. Zo nu en dan vatte hij grootse plannen op om de sleur te doorbreken. (‘We gaan een weekendje naar Ierland…’ Is nooit gebeurd… we zijn nooit verder gekomen dan Arran… ‘Het wordt tijd dat ik dit baantje eraan geef…’ Is nooit gebeurd… ‘Ik ga vanaf volgende week een script schrijven voor een horrorfilm…’ Is nooit gebeurd… ‘Laten we elke donderdag gaan badmintonnen, met het hele gezin…’ Ja, ja.)

Hij wachtte even. ‘Ik ga je moeder zoeken.’

Het kan zijn dat ik heel even ineenkromp, maar in een mum van tijd had mijn standaard ‘je doet maar’-houding alweer de overhand. Mooi dat hij nooit van zijn luie kont zou komen en iets waardevols zou doen. Ik kende hem maar al te goed. Hij zou straks naar huis gaan, de tv aanzetten, te veel wijn drinken en er geen moment meer aan denken.

Ik had een strategie om me erdoorheen te slaan. Ik zou alles uit mijn hoofd zetten. Ik zou me geen zorgen meer maken om mijn bloed en hoe vuil het was en waar het vandaan kwam en van wie het afkomstig was. Toen papa weg was, besloot ik een man te gaan zoeken. Zijn naam zou niet Alfred zijn.

 

‘Wat heb ik voor een kleur, vind je?’ vroeg ik een jongen die Eddie heette. Ik was zoals gewoonlijk moe en misselijk, maar ik had een doel voor ogen.

‘Ik weet niet. Een gewone kleur.’

‘Je hebt een gladde tong, Eddie.’

‘Roze dan, als prachtige rozen.’

Dat was beter. Eddie had een baan en een appartement. Ik was in geen van beide geïnteresseerd.

Mijn poging om verliefd op hem te worden verliep ongeveer als volgt (voordat ik de gebeurtenissen op een rij zet, zeg ik er meteen maar bij dat die poging mislukte): Eddie en ik drinken te veel bier in een kroeg in de Southside, nemen een taxi naar een club in het centrum en drinken daar te veel wodka.

Eddie danst belabberd, maar bewondert mijn manier van dansen. Hij houdt me vast bij mijn heupen, slaat één been om het mijne en probeert me op te wrijven met de bovenkant van zijn dij.

Eddie zegt dat we maar eens moeten opstappen.

In de taxi steekt Eddie zijn hand onder mijn bloes en zit aan mijn tepel. Ik ben doodmoe. Ik vind het vervelend als iemand aan mijn tepels zit. Dat getrek en geknijp: au! Moet dat nou?

We stoppen bij zijn appartement in Shawlands. Nog steeds vastbesloten verliefd op hem te worden loop ik achter hem aan, via een afgebladderde, gemeenschappelijke entree de gang in, waar drie fietsen staan.

‘Wat vind je leuk aan mij?’ vraag ik, waarop hij zegt dat hij mijn tieten leuk vindt.

In de slaapkamer kleedt Eddie zich uit. Hij is erg mager en wit. Ik kan minstens twee ribben zien. Of hij heeft zijn schaamhaar afgeschoren, of hij is elf jaar oud. Zijn penis lijkt op een neus.

‘Waardoor voelde je je tot me aangetrokken?’ vraag ik aan hem. ‘Door je tieten,’ zegt hij, en hij trekt mijn beha over mijn hoofd zonder de moeite te nemen die los te maken. Hij blijft onderweg even haken aan mijn bovenlip.

Hij neemt een exemplaar van wat hij leuk vindt aan me in zijn mond. Ik ben misselijk. Ik vind het niet lekker dat hij zo aan me zit te knagen. Hoe zit het? Ik ben toch geen moeder die borstvoeding geeft? ‘Laat los,’ zeg ik, en dat doet hij, enigszins van zijn stuk gebracht. Vervolgens richt hij zich op de onderste regionen. Geknield trekt hij mijn spijkerbroek en slipje naar beneden.

Straks moet ik nog overgeven ook. Ik vind zijn gelebber aan me niet lekker. ‘Vond je me mooi toen je me op de dansvloer zag?’ vraag ik, maar zijn mond heeft het te druk om meer te zeggen dan: ‘Mmm hmm.’

Het volgende wat Eddie doet gaat hem heel snel af. Hupsakee, ram, bam bam. Hij is zo mager dat ik hem nauwelijks op me voel liggen. Hij slaakt een zucht, laat zich van me af glijden, zegt: ‘Ah!’ en steekt een sigaret op. Ik zeg: ‘Nou?’ Hij zegt: ‘Nou, wat?’ Ik zeg: ‘Waardoor voelde je je tot me aangetrokken?’ Hij zegt: ‘God, hebben we nog niet genoeg gepraat?’ En o, nu moet ik snel naar de wc, maar het komt er al uit, en ik zeg: ‘Ik word nooit verliefd op je, Eddie.’