31

 

 

 

De achterkant van het cellenblok van Heath grensde aan de dikke bakstenen muur die de gevangenis omringde. Aan de andere kant daarvan lag een onopvallende weg. Mensen gooiden vaak spullen over de muur, de binnenplaats op, in de hoop dat hun geliefden op het juiste moment in de juiste positie zouden staan om hun gaven op te vangen (meestal drugs, op uiteenlopende manieren verstopt, waaronder in dode ratten).

Cynthia hoopte dat Heath nog in dezelfde cel zat als een jaar geleden. Ze wist op welke plek ze moest gaan staan om ervan verzekerd te zijn dat hij via het rooster in zijn muur haar lieflijke stemgeluid zou horen.

In de cellen was het licht al uit. Ze zou hem wakker maken. Maar dat vond hij vast niet erg.

‘Heath Jones! Ik hou van je!’ riep ze vanaf de stille weg naast de gevangenis.

‘Heath Jones, ik hou verdomme van je!’ riep ze weer. ‘Je bent de liefde van mijn leven! Mijn naam is Cynthia en ik hou van Heath Jones. Ik hou van je, Heath!’

Heath werd onmiddellijk wakker en sprong van zijn stapelbed. Hij ging op zijn tenen staan, met zijn mond tegen het rooster, en riep kwijlend terug: ‘Cynthia Marion, ik hou van jou! Cynthia! Ga nou niet weer weg! Wacht op mij! Ik hou van je, Cynthia! Zing voor me!’

‘Hou je kop,’ zei zijn nieuwbakken celgenoot in het bovenste stapelbed. Als hij volledig bij zijn positieven was geweest, had hij zich wel twee keer bedacht voordat hij zo’n opmerking maakte.

Heath liep naar zijn bed, trok het groentje naar beneden en schopte hem zeven keer, tot hij bewusteloos was.

 

Cynthia ging niet weg. Ze zong ruim een halfuur allerlei songs die ze samen met Heath had geschreven, zonder zich iets aan te trekken van de protesten van bewakers en gedetineerden. Toen ze het zat was om voor zo’n ondankbaar publiek te zingen (‘Het lijkt verdomme wel kattengekrijs!’), ging ze bij de poort van de gevangenis op haar jas liggen en bracht ze er de nacht door, als een tiener die op concertkaartjes wacht. ’s Ochtends kroop ze uit de deurnis waarin ze beschutting had gezocht en ging ze de gevangenis in om zich aan te melden voor een bezoek.

Nog geen uur later zaten ze tegenover elkaar in de bezoekersruimte. Als je hen zo zag, zou je niet denken dat ze elkaar inniger liefhadden dan wie ook. Ze zagen er eerder uit als broer en zus, behalve misschien dat ze elkaars hand vasthielden.

‘Waar ben je geweest?’ vroeg hij.

‘Overal.’ Ze zweeg even. ‘Ik heb mijn dochters ontmoet.’

‘Hij is bij me langs geweest,’ zei Heath. ‘Ik weet hoe het zit. Kon je helpen?’

‘Nee.’ Ze wreef met haar vingers over zijn handpalm. ‘Ik wil er hier niet over praten. Ben je clean?’

‘Ja. En jij?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Het spijt me.’

‘Het geeft niet, schatje. Het geeft niet. We hoeven verdomme niet te doen wat anderen ons opdragen. Daar is het leven te kort voor.’

‘Je moet vrijkomen.’

‘Ik kóm ook vrij. Ik ben dit jaar braaf geweest. Ik zal ditmaal een geweldige brief schrijven. Ik heb nu door hoe het moet. Binnen een paar weken ben ik vrij. Maar ik heb een adres nodig waar ik naartoe kan. Waar ga jij wonen?’

‘Ik zorg wel dat ik iets in Glasgow krijg. Kun jij dan ondertussen regelen dat je overgeplaatst wordt?’

‘Ik ga aan de slag. Geef me een seintje zodra je weet waar we gaan wonen.’

‘We gaan samenwonen!’ zei ze. ‘O, godzijdank. Ik red het niet zonder jou. Niemand begrijpt me zoals jij.’

‘Niemand houdt van je zoals ik,’ zei hij. ‘Niemand heeft ooit zo van je gehouden. Niemand zal ooit zo van je houden. Cynthia, wil je met me trouwen als ik vrijkom?’

Dat had hij haar door de jaren heen al honderden keren gevraagd. Het antwoord was altijd ja. Om de een of andere reden vergaten ze telkens het ook daadwerkelijk te doen, nog afgezien van het feit dat zij en Will nooit gescheiden waren.

‘Ja!’ zei ze. ‘Natuurlijk wil ik dat.’

Na afloop van het bezoek zoende Cynthia haar pink en drukte die tegen de lippen van Heath. ‘Ik heb je gemist.’