58
Alle ramen en deuren in huis stonden wagenwijd open en lieten de eentonige hittekreten van de krekels binnen. Ica was nergens te bekennen, maar de koffie in de cafetière was nog warm en ernaast stonden een leeggedronken kopje, een pak melk en een asbak met een platgedrukte, halve sigaret erin. Nadine zette het pak melk aan haar mond en dacht per ongeluk, heel even, aan Willem, aan de sijpelende druppels langs zijn kin, elke keer als hij een pak melk aan zijn mond zette, en de treiterende blik waarmee hij haar ergernis bespotte, haar vertelde dat hun liefde niet door een pak melk kon worden aangetast, ze toch sterker waren dan de banaliteiten waarmee hij haar zo woest kon maken. Nadine spoelde de beeltenis samen met drie aspirines in drie teugen weg en liep naar buiten. De zon stond al hoog en brandde zo hevig als de krekels hem lieten klinken. Op het terras waren alle sporen van het nachtelijk bacchanaal gewist, nog geen peuk was achtergebleven. Naast de schommelbank stond een emmer met een doekje eroverheen zoals alleen Françoise doekjes over emmers heen legde, wat deed vermoeden dat haar obsessieve schoonmaakdrift het van de dronkenschap had gewonnen en ze ’s nachts nog aan het opruimen was geslagen. Ze had ook dood kunnen zijn. Nadine sidderde, Ica, waar was Ica? It better be good. Het klonk niet geschokt of verbolgen, maar het zinnetje had wel iets beslists in zich gehad, alsof Ica haar vertrek ermee aankondigde. Was ze haar koffers aan het pakken? Nadine liep om de heg heen en begon naar het gastenverblijf te hollen, tot er ter hoogte van de composthoop iets langs haar ooghoek flitste. Ze bleef abrupt staan en draaide zich om. Op de dijk lag, in een donkerblauw hoopje, de kamerjas van Ica. Zoals elke ochtend. Alsof er niets aan de hand was.
Dwars over de ontelbare verwaarloosde molshopen stapte Nadine de tuin door, haar hartslag hamerend tegen haar trommelvliezen.
Ica zwom een diagonale baan vanaf de boskant. Ze maakte stille, krachtige slagen, en bij elke slag verdween haar hoofd even onder water. Pas toen ze de steiger naderde en wilde keren, zag ze Nadine. Even hield ze halt, toen zette ze haar slag voort.
‘Je kijkt alsof je in je broek hebt gepoept!’ riep ze, en ze verdween onder water.
‘Niet nodig!’ riep ze bij de volgende ademhaling.
Nadine liep wat verder de steiger op. Aan weerszijden sprongen kikkers weg. Ica zwom door, maar zei niets meer. Vanuit de put in de hoek van het meertje kwam galmend gekwaak. De erosie had zijn werk gedaan, de ooit zo scherpe bovenrand van de betonnen put was bijna egaal afgesleten. Nadine kon de uitsteeksels nog in haar handpalmen voelen prikken. Dobberend op een omgekeerd rubberen bootje had ze eindeloos aan de put gehangen om de kikkers te bevrijden die op de bodem terecht waren gekomen. De bemoste binnenwand was te glibberig voor ze om terug omhoog te komen, en het gat onderin, dat uitkwam op een buis die naar de beek leidde, vonden ze te angstaanjagend. Door het stilstaande water met haar bootje op te stuwen en over de rand heen te laten golven, werd de stroming sterk genoeg om de kikkers het gat in te voeren. Zo snel ze kon peddelde ze dan naar de kant en rende ze de dijk af om de spartelende groene schepsels door de buis tevoorschijn te zien komen en in het kolkende beekwater te zien verdwijnen, ontsnapt aan hun gevangenschap en aan de buks van haar vader.
‘Nu begrijp ik in elk geval waarom het in huis zo godsgruwelijk stinkt,’ hijgde Ica, en ze trok haar kleine lichaam in een behendige beweging op aan het plankier. ‘Ik heb de boel opengezet, maar je moet die rottende beesten echt weghalen, Nadine. Je kunt van alles fictie maken, maar dat dit huis wordt verkocht, zul je voor waar moeten aannemen.’
Ze schudde het water stampvoetend van zich af, en trok haar kamerjas aan. Nadine staarde even naar een donkere vlek op de kraag, vlak onder Ica’s kin.
‘Dat weet ik wel,’ knipperde ze, ‘maar mijn moeder is hier nog, begrijp je. In elke voeg van het huis, in elke grasspriet.’
Ica tikte op haar voorhoofd. ‘Zit hier. Zit allemaal hier. Vertel mij over de doden.’
Ze pakte Nadine bij de pols en leidde haar naar de rand van de steiger om te gaan zitten. Hun voeten reikten naar het wateroppervlak zonder het te raken.
‘Ben je boos op me?’ vroeg Nadine.
Ica liet zich een schamper lachje ontsnappen. ‘Ik ben je moeder niet.’
Ze viste een pakje sigaretten uit haar zak en stak er voor hen allebei een op. Nadine liet de sigaret tussen haar vingertoppen opbranden.
Ica rookte gretig. Ze tikte haar as af boven het water, en richtte zich met een schuin oog tot Nadine. ‘Een hele roman, wat weet jij nou van mij?’
Nadine wist even niets te zeggen, meende Ica dit? Of bespotte ze haar en was dit tactische bewapening?
‘Nou,’ stamelde ze, ‘om te beginnen heb ik je boeken gelezen.’
‘Ja, natuurlijk,’ knikte Ica peinzend, ‘mijn boeken.’
‘En wat ik van je heb gezien tijdens onze ontmoetingen, het Boekenbal, Zeeland, ons samenzijn hier.’
Ica bleef knikken. ‘Ik heb me ook wel verbonden gevoeld met jou.’
Nadine staarde haar aan, probeerde de terneergeslagen toon van de opmerking tot zich door te laten dringen, het was verleden tijd, in voltooide vorm, Ica glipte door haar vingers, er was geen houden meer aan, maar ze was niet gek, het gevoel was wederzijds geweest. Ze had ernaar gegist en elk teken dat op genegenheid duidde in pathetische zinnen aan het papier toevertrouwd.
‘Ik schaam me zo,’ fluisterde ze.
‘Ach kind, ik loop over van de schaamte, je moest eens weten. Hebben we het mee te stellen. Maar je hebt ook lef en dat is belangrijk, dat heb je nodig als schrijver.’
‘Het moet goed zijn, Ica, dat is mijn streven. Dat jij het goed vindt. Of ik het voor elkaar krijg weet ik niet, maar ik geloof dat ik de poging moet wagen.’
‘Kind, je gaat je gang maar. Ik ben de laatste om je tegen te houden. De laatste. Ik ben wel benieuwd wat je met me van plan bent, ga je me laten verzuipen, of knal je me neer met die buks waarmee je slaapt en nog geen forel durft om te leggen?’
Nadine klemde haar kiezen op elkaar. Het gehamer in haar oren begon weer. De buks waarmee ze sliep, was dat wat Ica dacht, hoe ze haar bezag, als een angstig wezen dat de donkere nacht niet aankon? Of had ze haar door, had ze toch iets gemerkt, ’s nachts op het terras, en zei ze dit om een bekentenis uit te lokken? Ze keek Ica recht aan. ‘Ik denk dat ik je toch liever in leven hou.’
Ica trok een wantrouwende grimas.
‘O ja? Een drama zonder sterfgeval?’
Nadine glimlachte. ‘Wie weet.’
De opgewoelde aarde rond de steiger daalde verder neer, over het tot rust gekomen oppervlak zoefden weer juffers en waterspinnen.
‘Wat doen we onszelf toch aan,’ zei Ica na een tijdje. ‘Iedere bladzijde, die strijd. Pure zelfkastijding.’
Ze duwde zich op aan Nadines schouder en stak haar hand uit om haar omhoog te trekken.
‘Kom. Ik wil dat je me naar het station brengt.’