50
Met olifantenpassen ging Cécile de voortuin door, haar stem luid en schel, alleen dat kon Nadine al nauwelijks aan, de eau de vie leek al het leven uit haar te hebben gezogen en maakte niet alleen het zonlicht, maar ook dat geschal onverdraaglijk. Olala, wat een warmte, wat een warmte, mais regarde, le jardin, de borders zo verzorgd, alles schitterend in bloei, het engelengeduld, Johan bezat het ook, zo onvermoeibaar als hij erin kon werken, wirklich très beau, je hebt de groene vingers van je moeder, zij hield het hier al even mooi bij allemaal, hoe staat het eigenlijk met de verkoop van het huis? Zinnen zonder punten, in één tetterende moeite door naar de vraag. Cécile keek Nadine van onder haar rieten hoed afwachtend aan. Langs haar slapen vormden druppels zweet zich tot strepen, en vlak onder de rand van de hoed kleefden pieken zich vast op haar voorhoofd. ‘Also? Pas encore vendue?’
Nadine haalde haar schouders schutterig op, en opende haar mond om iets te zeggen, al wist ze niet wat.
‘Verkoop? Waarom weet ik daar niets van?’ klonk het smalend achter haar. Ica stond op het trappetje bij de keukendeur, met kaplaarzen tot de knieën en een mand om haar arm, klaar voor het vertrek naar de bossen.
Nadine staarde naar haar onschuldig verbaasde gezicht, waarvan ze niet kon aflezen of het gespeeld was. Haar voeten leken dieper weg te zinken in het gras; moest ze eerlijk zijn, nu, met Cécile erbij, en opbiechten dat ze nog liever haar vader verloochende dan dat ze het huis kwijtraakte? Opnieuw maakte ze dat onbeholpen gebaar met haar schouders en opende ze haar woordeloze mond, maar Ica glimlachte geruststellend, en wapperde haar vraag met een theatrale armzwaai weg. Nadine voelde het zweet langs haar ruggengraat kruipen. Wat bedoelde Ica met dat gebaar, dat het onbelangrijk was? Behoorde dit onderwerp tot de banaliteiten die ze volgens de ongeschreven wet lieten liggen, samen?
‘Wist jij dat niet, Ica?’ vroeg Cécile even luid als onachtzaam, en zonder een antwoord af te wachten richtte ze zich weer tot Nadine, of ze nog steeds La Rousse hadden, anders wist zij wel een makelaar, een adequate man die het vast en zeker snel verkocht zou krijgen.
‘Het zou toch fijn zijn voor je vader als hij eindelijk van de last af is, zeker nu hij te oud wordt om te reizen en hier niet eens meer komt, nicht? Allez, Ica, we gaan, voor de dag breekt en we geen cantharel meer geplukt krijgen.’
Als versteend zag Nadine hoe Cécile haar hand uitstrekte, Ica van het trappetje hielp en hoe de twee vrouwen met meer dan een kop lengteverschil naast elkaar wegliepen, in een pas die ieder moment leek te kunnen overgaan in een huppel. Ergens hoog op de Mont Beuvray zouden ze tussen de naaldbomen verdwijnen, op weg naar de goed bewaarde geheimplaatsen van de cantharellen, die Cécile, zoals elke ervaren vinder, alleen met echte vertrouwelingen deelde. Cécile zou voorop gaan, haar neus als een speurhond op de gevallen bladeren gericht. Het was lang geleden, maar Nadine wist het nog. Het duurde eindeloos en ze vond de opbrengst voor al die moeite mager, ze kwamen met nauwelijks genoeg paddenstoelen thuis om er voor ieder een toastje mee te kunnen beleggen. Maar haar moeder liet haar hand niet los, daar in die bossen, fluisterend hoe bijzonder het was dat ze dit meemaakten, om nooit te vergeten, nooit.
Het stof dat Cécile met haar auto had doen opwaaien, daalde langzaam neer. De zon scheen over het weiland, de koeien hielden zich loom op in de schaduw van de heggen, nog onwennig in de hitte. Nadine klom over het houten hek dat door de boer met bossen touw was dichtgebonden om het geweld van de koeien te kunnen weerstaan wanneer ze het op de heupen kregen en wilden ontsnappen. Nadine hurkte neer bij de beek, die hier breder was dan in de tuin, en schepte handenvol van het ijskoude water; ze zoog het gulzig op, overgoot haar haren, haar gezicht, haar nek. Ze bleef aan de rand van de beek zitten, omgeven door de stilte van monotoon getsjilp en ruisende bladeren, turend naar de lome kudde bij de heg, die zich net te ver weg bevond om de nummers op de oorplaatjes te kunnen lezen. Behoedzaam richtte Nadine zich op en bewoog ze zich wat naderbij. Ze hoorde haar moeders lach, er waren koeien ontsnapt, hun tuin ingelopen, haar vader vloekte dat die rotbeesten gatenkaas maakten van het gazon, de jonge aanwas plattrapten; gewapend met een stok stormde hij op ze af, precies zoals de boer deed wanneer hij de koeien ergens heen dirigeerde, sloeg hij met een lage stem Frans klinkende kreten uit: ‘Allez! Allez hop!’
Het tumult deed alle koeien loeien, ook de achterblijvers in het weiland, en boven al dat hevige geloei uit, haar moeders schaterlach, die nergens zo voluit kon weerklinken als hier, in dit land, op deze plek, waar haar moeder op haar mooist bewaard was gebleven en Nadine haar, te midden van de vertrouwde stiltegeluiden, nog kon horen. Het drong tot haar door op het moment dat ze nummer 94 gewaarwerd. Dicht tegen het struikgewas aan geplakt, de kaken malend, de staart driftig wapperend tegen de vliegen.