29
Ica zat op het puntje van de grote fauteuil, zo dicht mogelijk bij de brandende haard, in de ene hand een whiskyglas vol sambuca, in de andere een sigaret, en vertelde over Arthur, hoe goed hij een vuurtje kon stoken, dat hij zo’n echte man was, die dat soort dingen kon, en hoe zalig ze het vond om naar hem te kijken tijdens zulke bezigheden. ‘Zalig,’ herhaalde ze slepend, met lage stem en de zachte g die ze soms, onverlet, toeliet in haar woorden en die bij Nadine een kriebel van genot teweegbracht, maakte dat ze zich wilde wentelen in de geborgen sfeer van meerstemmig gezang en kobaltblauwe, gebrandschilderde ramen die Ica ermee opriep.
Ica tuurde ingespannen naar de vlammen, alsof Arthur ergens in die vlammen zo’n knap vuurtje aan het stoken was.
‘Je houdt mooi van je dierbaren,’ zei Nadine. ‘Met oog voor detail.’ Ze sloeg een zo argeloos mogelijke toon aan, ze moest zorgvuldig omspringen met haar kennis, Ica niet het minste vermoeden geven van haar studie naar de thematiek en betekenis achter elke letter die ze geschreven had en waaruit ze conclusies als deze trok.
Ica keek op, haar blik was nog ver weg maar zacht, wat Nadine de moed gaf door te gaan; ze begon over het sterke hechten, een karaktereigenschap die Ica niet alleen aan een aantal belangrijke personages in haar romans had meegegeven, maar die ook voor haarzelf leek te gelden.
‘Misschien ligt het daaraan, dat mooie houden van. Of heb ik het mis?’
Ica drukte haar sigaret uit in de asbak op de rand van de open haard en wapperde met haar hand het resterende kringeltje rook weg. ‘Dat hechten nekt me keer op keer, maar afleren, ho maar.’
Ze zwegen een tijdje, dronken hun glazen leeg en vulden ze bij, en in de warmte van het vuur, nippend van de zoete sambuca waar ze na de zware tafelwijn toch ook maar op was overgegaan, voelde Nadine zich verzinken in een aangename bedwelming.
‘Het ledige gemoed kan alles,’ citeerde ze. ‘Ik voel het langzaam intreden, wat jij?’
‘Eckhart,’ mompelde Ica.
‘Hoe het precies te interpreteren weet ik niet, daar ben jij beter in, maar het klinkt me als muziek in de oren: je hoofd leegmaken, je aan alles en iedereen onttrekken, omwille van het hogere, het alles kunnen. Alles. Onvoorstelbaar, maar, nou ja, muziek.’
Ica glimlachte. Al leek er geen enkele spot in te schuilen, toch voelde Nadine een lichte gêne en vroeg ze zich af of de glimlach haar doorzichtige onwetendheid betrof. Ze hadden Meister Eckhart behandeld tijdens de cursus ‘Leven en Dood’ – wat ze natuurlijk verzweeg –, en de tijdloosheid van de ideeën van de laatmiddeleeuwse denker had haar gefascineerd, zoals ze, groen als ze was op dit gebied, door veel onderwerpen en denkers die tijdens de cursus voorbij waren gekomen, was gegrepen. Maar ook al was er bij ‘Leven en Dood’ uitgebreider op zaken ingegaan, het bleef een kennismaking met de filosofie, en ze was nog steeds benieuwd hoe je die theorieën kon toepassen op je denken, en hoopte dat ze bij Ica iets kon lospeuteren wat die kant op ging. Maar hoe dat aan te pakken?
Ica schoof naar achteren in haar stoel, vouwde haar benen onder zich en kneep haar ogen toe, als een kat die zich in zijn mandje nestelde. De behaaglijke pose stelde Nadine op haar gemak, had zelfs iets uitnodigends, en ze zette haar schroom opzij. ‘Ik vond die preken van Eckhart behoorlijk taaie kost, tot iemand suggereerde het woord god te vervangen door liefde, en alles in één klap helder en herkenbaar werd. Ik weet er natuurlijk lang niet zoveel van als jij, dus vergeef me als ik iets doms zeg, maar ik vind het bijzonder hoe er in Eckharts leer, dwars door de christelijke aspecten heen, zowel lijnen te ontdekken zijn naar het verleden, zoals naar Aristoteles, als naar de toekomst, naar ons denken van nu.’
Nadine wachtte even, maar Ica wekte niet de indruk iets terug te willen zeggen. Haar gezicht lag nog in een vriendelijke plooi.
‘En te bedenken dat die man, die zich zijn leven dienstbaar stelde aan God en de kerk, en predikte tot hij een ons woog om de mensen te bekeren, uiteindelijk als ketter werd veroordeeld. Dat moet voor hem niet te verkroppen zijn geweest. Hoewel, misschien was dat onvermijdelijk, in die tijd, voor iemand die zo vrij dacht en sprak.’
Nadine ratelde door, hoe graag ze zich in een figuur als Eckhart verdiepte, maar ook in latere denkers, als Descartes, Kant, Hegel of Kierkegaard; de logica waarmee tijdgeesten op elkaar volgden en zich van elkaar onderscheidden, en hoezeer haar dat boeide, leergierig maakte, zoals ook haar gebrek aan kennis en de frustratie daarover haar deden snakken naar meer. Te laat merkte ze dat Ica was afgehaakt en zich uit de diepe stoel probeerde te verheffen, mompelend hoe moe ze was. Nadine sprong op om haar te begeleiden, zichzelf vervloekend, wat dacht ze, dat ze Ica kon interesseren met haar naïeve gezwets over filosofie? Ze moest zich gaan inhouden met de drank.
In de keuken bleef Ica een moment wezenloos staan.
‘Dat naar bed gaan, ik haat het zo,’ zei ze. Ze dronk een glas water boven de gootsteen, kneep in Nadines bovenarm en trok de deur ferm achter zich dicht.