33
De zon liet zich de volgende ochtend even zien en wierp een schone lei over de nieuwe dag; nadat Ica had gezwommen, dronken ze buiten koffie, te midden van vergeet-me-nietjesweelde die de voortuin blauw kleurde. Ica had een handdoek om haar natte haren geknoopt. De groeven onder haar ogen lagen diep en haar huid was vlekkerig. Toch straalde ze een opmerkelijke frisheid uit, in schril contrast met het gammele hoopje dat Nadine ’s nachts naar bed had geholpen. Nadine keerde zich naar de zon en liet de warmte op haar katerige gestel inwerken. Ica had zoveel meer gedronken dan zij, waar liet ze het, hoe kon het dat zij zich niet lamlendig voelde, zelfs dat ijskoude water voor dag en dauw had getrotseerd?
‘Kijk nou,’ zei Ica. ‘De aarde komt in beweging.’
Pal voor hen in het gras bolde een molshoop op, hoger en hoger.
‘Het is een plaag, echt waar,’ verzuchtte Nadine. ‘Ze molesteren de halve tuin. Het rozenperk is al aan gort, en ze hebben de plank over de beek aan weerszijden losgewrikt.’
‘Rotmollen,’ snoof Ica.
Nadine schoot in de lach. ‘Misdadigers.’
Ze schonk de cafetière leeg in Ica’s kopje en vertelde dat ze een blinde vlek had voor planten- en bloemennamen, op dat gebied echt niets kon onthouden, behalve het vergeet-me-nietje.
‘Die gehoorzaam je,’ zei Ica, en ze blies een wolk rook richting de hemel.
Toen Ica een rondje door het bos wandelde, wat net als het zwemmen een dagelijkse gewoonte leek te worden, schreef Nadine de rotmollenopmerking gauw op, en die van de vergeet-me-nietjes, zoals ze zich alle typische Ica-uitspraken inprentte en optekende zodra ze de kans zag. Ook de korte tussendoorgesprekjes die ze voerden, wachtend tot de koffie kon worden doorgedrukt, of tijdens het opzetten van de parasol, waren het vastleggen waard, omdat ze op de een of andere manier nooit leeg, of niksig waren. Tegenover de zwaarte die ze ’s avonds tentoonspreidde, stonden overdag onverwacht frivole momenten en kon ze de aanstekelijke losbandigheid over zich hebben die Nadine herinnerde aan hoe ze in Vlissingen was – eropuit of er nog wat te beleven viel, als het in godsnaam maar niet sáái werd.
‘Ik heb koopdrift. Laten we karren met boodschappen gaan vullen.’
Of de winkels open waren, deerde haar niet, ze reden naar het stadje wanneer ze zin hadden, anders zouden ze zich alsnog laten leiden door het uur van de klok.
‘Is de boel dicht, dan drinken we kir in het mooie café of branden we een kaars in de kerk.’
En dat was wat ze deden.