36

Cotton reed met de kinderen naar de stad om Louisa te bezoeken. Hoewel de winter al een stuk gevorderd was, was er nog geen zware sneeuwval geweest, slechts een paar laagjes van enkele centimeters, ofschoon het nu nog een kwestie van tijd was voor het hard zou gaan sneeuwen en het land met een dikke laag bedekt zou zijn. Ze reden langs het mijnstadje waar Diamond de nieuwe Chrysler Crown Imperial van de opzichter versierd had met paardenmest. Het stadje was nu onbewoond, de huizen waren verlaten, de winkel was leeg, de kolensilo hing scheefgezakt, de ingang naar de mijn was dichtgespijkerd met planken en de trots van de opzichter, de bemeste Chrysler, was sinds lang vertrokken.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Lou.

‘Gesloten,’ antwoordde Cotton grimmig. ‘De vierde mijn in evenveel maanden. De aders raakten al uitgeput, maar toen kwamen ze tot de ontdekking dat de cokes die ze hier maken te zacht is voor de staalproductie, dus Amerika’s vechtmachine ging elders op zoek naar grondstoffen. Veel mensen zijn zonder werk geraakt. En de laatste groep houthakkers is twee maanden geleden naar Kentucky vertrokken. Een dubbele slag. De boeren op de berg hebben een goed jaar gehad, maar de mensen in de stad hebben veel te lijden. Het is meestal óf het een, óf het ander. De welvaart schijnt hier nooit voor iedereen tegelijk te komen.’ Cotton schudde zijn hoofd. ‘En jawel, die aardige burgemeester van Dickens heeft zijn functie neergelegd, zijn aandelen tegen een abnormaal hoge prijs verkocht vóór de boel ineenstortte, en is daarna naar Pennsylvania gegaan om daar zijn geluk te beproeven. Ik heb vaker gezien dat degenen met de grootste mond de eersten zijn die ervandoor gaan wanneer ze maar even merken dat er problemen op komst zijn.’

Toen ze de berg af reden zag Lou dat er minder kolenauto’s reden en dat veel silo’s op de berg niet meer in bedrijf waren. Toen ze Tremont passeerden bleek de helft van de winkels dichtgetimmerd te zijn. Ook liepen er maar weinig mensen op straat en ze begreep dat het niet kwam door het koude weer.

Ze kwamen in Dickens en Lou schrok, want ook hier waren veel winkels gesloten, ook die waar Diamond destijds een paraplu had opgestoken. Dat had ten slotte toch ongeluk gebracht, maar Lou vond het niet grappig. Armoedig geklede mannen zaten op de trottoirs en de stoeptreden voor zich uit te staren. Er stonden weinig auto’s schuin geparkeerd en de winkeliers stonden met hun handen die niets te doen hadden in hun zij en een nerveuze uitdrukking op hun gezicht, in de deuropening van hun lege winkels. Er waren heel weinig mannen en vrouwen op straat en hun gezichten waren angstwekkend bleek. Lou zag een bus vol passagiers langzaam de stad uit rijden. Een lege kolentrein kroop symbolisch achter de rij gebouwen langs die evenwijdig liep met de hoofdweg. Het spandoek met kolen zijn de koning hing niet langer machtig en trots boven de straat en Miss Kolenmijn 1940 was waarschijnlijk ook gevlucht, dacht Lou.

Onder het voortgaan viel het haar op dat verscheidene groepjes mensen naar hen wezen en daarna druk met elkaar begonnen te praten.

‘Die mensen zien er niet erg gelukkig uit,’ zei Oz nerveus, toen ze uit Cottons Oldsmobile stapten en aan de overkant van de straat weer zo’n groep mannen zagen staan die strak naar hen keken. Dit stel werd aangevoerd door niemand minder dan George Davis.

‘Ga mee, Oz,’ zei Cotton. ‘We zijn hier om Louisa op te zoeken, anders niet.’

Hij liep voor de kinderen uit het ziekenhuis in, waar ze van Travis Barnes vernamen dat Louisa’s toestand niet was veranderd. Haar ogen stonden wijdopen en glazig. Lou en Oz hielden allebei een van haar handen vast, maar het was duidelijk dat ze hen niet herkende. In Lou’s ogen leek het of ze al was overleden, behalve dan dat ze heel licht ademhaalde. Lou keek intens naar het rijzen en dalen van die borst, uit de grond van haar hart biddend dat die zou blijven rijzen, tot Cotton tegen haar zei dat het tijd was om te gaan en ze tot haar verbazing merkte dat er een uur verstreken was.

Toen ze terugliepen naar de Oldsmobile stonden de mannen hen op te wachten. George Davis had zijn hand op het portier van Cottons auto gelegd.

Cotton liep onverschrokken naar hen toe. ‘Wat kan ik voor jullie doen?’ vroeg hij beleefd, intussen wel Davis’ hand van de auto wegduwend.

‘Je moet die dwaze vrouw daarbinnen zover krijgen dat ze haar land verkoopt, dát moet je doen!’ schreeuwde Davis.

Cotton keek naar de mannen. Op Davis na waren het allemaal inwoners van de stad, geen bergbewoners. Hij wist echter dat het niet betekende dat ze minder wanhopig waren dan de mensen die om te overleven afhankelijk waren van aarde, zaad en de grilligheid van de regen. Deze mensen hadden hun hoop gevestigd op kolen. Maar kolen waren nu eenmaal geen maïs; wanneer kolen geoogst waren, groeiden ze niet opnieuw.

‘Daar hebben we het al over gehad, George, en het antwoord is niet veranderd. Als je me nu wilt excuseren, ik moet deze kinderen naar huis brengen.’

‘De hele stad gaat naar de bliksem,’ zei een van de mannen.

‘En jij denkt dat het Louisa’s schuld is?’ vroeg Cotton.

‘Ze gaat dood. Ze heeft haar land niet meer nodig,’ zei Davis.

‘Ze gaat niet dood!’ riep Oz uit.

‘Cotton,’ zei een goedgeklede man van een jaar of vijftig, die Cotton kende als de autodealer van Dickens. Hij had smalle schouders, dunne armen en zachte handen die duidelijk aantoonden dat hij nooit een zak hooi had opgehesen, een zeis had gehanteerd of een akker had omgeploegd. ‘Ik raak mijn bedrijf kwijt. Ik raak alles kwijt wat ik bezit als er niets in de plaats komt van kolen. En ik ben niet de enige. Kijk maar om je heen, iedereen heeft het moeilijk.’

‘Wat gebeurt er wanneer er geen aardgas meer is?’ wierp Cotton tegen. ‘Waar ga je dan naar op zoek om je te redden?’

‘Zo ver kijk ik niet vooruit. We moeten nu zakendoen en dat betekent gas winnen,’ zei Davis nijdig. ‘Dan worden we allemaal rijk. Ik heb er geen probleem mee om mijn land te verkopen en mijn buren te helpen.’

‘O, nee?’ zei Lou. ‘Ik heb je anders niet gezien toen onze stal werd gebouwd, George. Om precies te zijn ben je niet meer langsgekomen sinds Louisa je heeft weggestuurd. Tenzij je iets te maken had met de brandstichting in onze stal.’

Davis spuwde op de grond, veegde zijn mond af, hees zijn broek op en zou ongetwijfeld het meisje naar de keel gevlogen zijn als Cotton niet vlak naast haar had gestaan.

‘Lou,’ zei Cotton luid, ‘zo is het genoeg.’

‘Cotton,’ zei de goedgeklede man, ‘ik kan niet geloven dat je ons in de steek laat voor zo’n stomme boerenvrouw. Verdomme, denk je dat er nog werk voor je is als advocaat, als de stad leegloopt?’

Cotton glimlachte. ‘Maak je over mij maar geen zorgen. Het zal jullie verbazen hoe weinig ik nodig heb om me te redden. En wat miss Cardinal betreft, nu moeten jullie eens goed luisteren, want het is de laatste keer dat ik het zeg. Ze wil haar land níét aan Southern Valley verkopen. Dat is haar goed recht en dat zullen jullie verdomme allemaal moeten respecteren. Als jullie werkelijk denken dat jullie het hier niet kunnen volhouden zonder dat gas, dan stel ik voor dat jullie vertrekken. Want zie je, miss Cardinal heeft dat probleem niet. Als morgen alle kolen en gas van deze aarde verdwijnen, met de elektriciteit en de telefoons, dan kan zij nog steeds goed leven.’ Hij keek de dealer scherp aan. ‘Vertel me nu maar eens wie er stom is.’

Cotton zei tegen de kinderen dat ze moesten instappen. Hij ging achter het stuur zitten, hoewel de mannen een beetje opdrongen en hem insloten. Een paar van hen liepen naar de achterkant van de auto om de weg te blokkeren. Cotton startte de motor van de Olds, draaide het raampje open en keek naar hem. ‘De versnelling van deze wagen is een beetje vreemd. Soms komt het pedaal opeens omhoog en dan springt deze oude dame zowat een kilometer achteruit. Op die manier is een keer bijna iemand verongelukt. Goed, daar gaan we dan. Pas op!’

Hij schakelde naar de eerste versnelling, de Olds sprong achteruit en dat deden alle mannen ook. Nu de weg vrij was reed Cotton achteruit en daarna gingen ze op weg. Toen een steen tegen de dickeyseat knalde gaf Cotton gas en zei tegen Lou en Oz dat ze zich moesten bukken en zo moesten blijven zitten. Meer stenen troffen de auto voor ze veilig buiten bereik waren. Cotton hield even zijn adem in, daarna slaakte hij een zucht.

‘Zouden ze Louisa iets doen?’ vroeg Lou.

‘Nee, ze is in goede handen. Travis is bijna aldoor in de buurt en hij is geen man die zich door een buks laat intimideren. En wanneer hij er niet is... zijn verpleegster kan bijna even goed schieten als hij. Bovendien heb ik de sheriff gewaarschuwd dat de mensen een beetje opgewonden raken. Hij zal hen in de gaten houden. Maar die mannen zullen een hulpeloze, bedlegerige vrouw geen kwaad doen. Ze zijn kwaad, maar zo ver zullen ze niet gaan.’

‘Gaan ze ons nu elke keer dat we Louisa gaan opzoeken, met stenen bekogelen?’ vroeg Oz angstig.

Cotton sloeg zijn arm om de jongen heen. ‘Nou, ik denk dat als ze dat doen, ze allang door hun voorraad stenen heen zijn voor wij met onze bezoekjes ophouden.’

Toen ze bij de boerderij terugkwamen kwam Eugene met een bezorgd gezicht naar buiten. Hij hield een vel papier in zijn hand.

‘Iemand uit de stad is dit komen brengen, meneer Cotton. Ik weet niet wat het is. Hij zei dat ik het zo snel mogelijk aan u moest geven.’

Cotton vouwde het papier open om het te lezen. Het was een aanmaning van de belasting. Hij was vergeten dat Louisa de afgelopen drie jaar geen onroerendgoedbelasting had betaald omdat de oogst mislukt was en ze dus geen geld had. Er was haar uitstel verleend, iets wat alle andere boeren in soortgelijke omstandigheden kregen. Er werd natuurlijk van hen verwacht dat ze zouden betalen, maar ze kregen er altijd ruimschoots de tijd voor. Deze aanmaning eiste echter onmiddellijk volledige betaling. Tweehonderd dollar. En omdat ze zo’n grote achterstand had, konden ze beslag op haar land leggen en het veel sneller verkopen dan normaal. Cotton voelde de verderfelijke invloed van Southern Valley van het papier af stralen.

‘Is er iets mis, Cotton?’ vroeg Lou.

Glimlachend keek hij haar aan. ‘Ik regel het wel, Lou. Het is alleen maar wat papierwerk, liefje.’

Cotton telde de tweehonderd dollar uit voor de klerk van het hof, waarna hem een gezegeld ontvangstbewijs werd gegeven. Hij liep langzaam naar zijn appartement terug en pakte de laatste stapel boeken in een doos. Een paar minuten later keek hij op en zag Lou bij de deur staan.

‘Hoe ben jij hier gekomen?’ vroeg hij.

‘Ik mocht met Buford Rose meerijden in zijn oude Packard. De auto heeft geen portieren, dus het uitzicht is mooi, maar je kunt er elk moment uit vliegen en het is nogal koud.’ Ze keek de lege kamer rond. ‘Waar zijn al je boeken, Cotton?’

Hij grinnikte. ‘Ze namen te veel ruimte in beslag.’ Hij tikte op zijn voorhoofd. ‘Ik heb het bovendien allemaal hier zitten.’

Lou schudde haar hoofd. ‘Ik ben naar het gerechtsgebouw gegaan. Ik dacht al dat er meer met dat papier aan de hand was dan je wilde loslaten. Tweehonderd dollar voor al je boeken. Dat had je niet moeten doen.’

Cotton sloot de doos. ‘Ik heb er nog een paar over. En die wil ik graag aan jou geven.’

Lou liep de kamer in. ‘Waarom?’

‘Omdat het de werken van je vader zijn. Ik kan niemand bedenken die er beter voor zal zorgen.’

Lou zei niets terwijl Cotton de doos dichtplakte.

‘Laten we naar Louisa gaan,’ zei hij.

‘Cotton, ik begin bang te worden. Er zijn nog meer winkels gesloten. Zojuist is er weer een bus vol mensen vertrokken. En dan de manier waarop de mensen op straat naar me kijken. Ze zijn echt kwaad. Oz heeft op school gevochten met een jongen die zei dat we het leven van de mensen kapotmaken omdat we niet verkopen.’

‘Hoe gaat het met Oz?’

Ze lachte zwakjes. ‘Hij heeft zelfs gewonnen. Ik denk dat hij daar zelf nog het meest verbaasd over was. Hij heeft een blauw oog en daar is hij heel trots op.’

‘Het komt wel goed, Lou. Er zal iets op gevonden worden. We komen dit wel te boven.’

Met een ernstig gezicht kwam ze dicht bij hem staan. ‘Er wordt niets op gevonden. Het gaat al niet goed sinds wij hier zijn gekomen. Misschien moeten we wel verkopen en weggaan. Misschien is dat beter voor ons allemaal. Dan kunnen mam en Louisa de zorg krijgen die ze nodig hebben.’ Ze wachtte even en kon hem niet aankijken toen ze eraan toevoegde: ‘Ergens anders.’

‘Wil je dat echt?’

Vermoeid keek Lou de andere kant op. ‘Soms wil ik alleen maar naar het heuveltje achter de boerderij gaan, daar op de grond gaan liggen en nooit weer opstaan. Dat is alles.’

Cotton bleef er een paar minuten over nadenken. Toen zei hij:

‘Op het grote slagveld van de wereld,

In het bivak van het leven,

Wees dan niet dom als opgejaagd vee,

Maar wees een held, om te overleven!

Vertrouw de toekomst niet, hoe mooi die schijnt!

Laat het dode verleden zijn doden begraven!

Doe iets… doe iets in het heden!

Vat moed en vertrouw op God!

De levens van beroemde mannen maken ons duidelijk

Dat we óns leven subliem kunnen maken,

En, wanneer we vertrekken, blijven...

Voetsporen in het zand van de tijd.’

Een Levenspsalm van Henry Wadsworth Longfellow,’ zei Lou zonder veel enthousiasme.

‘Het gedicht is langer, maar ik heb deze regels altijd de belangrijkste gevonden.’

‘Poëzie is mooi, Cotton, maar ik ben er niet van overtuigd dat die de werkelijkheid kan veranderen.’

‘Poëzie hoeft de werkelijkheid niet te veranderen, Lou, ze moet er gewoon zíjn. De veranderingen moeten we zelf aanbrengen. En op de grond gaan liggen om nooit meer op te staan, of weglopen voor problemen, ligt niet in de aard van de Lou Cardinal die ik ken.’

‘Dat is heel interessant,’ zei Hugh Miller, die in de deuropening was verschenen. ‘Ik ben je gaan opzoeken in je kantoor, Longfellow. Ik heb begrepen dat je naar het gerechtsgebouw was om de schuld van ánderen te betalen.’ Hij grinnikte vals. ‘Heel edelmoedig van je, maar ook heel ondoordacht.’

‘Wat wil je, Miller?’ vroeg Cotton.

Het mannetje kwam de kamer in en keek naar Lou. ‘Nou, om te beginnen wil ik zeggen hoe erg ik het vind van miss Cardinal.’

Lou sloeg haar armen over elkaar zonder de man aan te kijken.

‘Is dat alles?’ zei Cotton kortaf.

‘Ik ben ook gekomen om een nieuw bod op het terrein te doen.’

‘Het is mijn eigendom niet, dus ik kan het niet verkopen.’

‘Maar miss Cardinal is niet in staat om het aanbod in overweging te nemen.’

‘Ze heeft al een keer nee gezegd, Miller.’

‘Daarom zal ik er niet langer omheen draaien. Ik verhoog mijn bod naar vijfhonderdduizend dollar.’

Cotton en Lou keken elkaar verbaasd aan voor Cotton zei: ‘Nogmaals, ik kan het niet verkopen, het is niet van mij.’

‘Ik neem aan dat je wel een volmacht zult hebben om namens haar op te treden.’

‘Nee. En zelfs al had ik die, dan zou ik het terrein nog niet aan jou verkopen. Is er nog iets wat ik níét voor je kan doen?’

‘Nee. Je hebt me alles verteld wat ik wilde weten.’ Miller overhandigde Cotton een stapel documenten. ‘Hier is een dagvaarding voor je cliënte.’

Glimlachend liep Miller weg. Cotton las snel de papieren door, terwijl Lou zenuwachtig naast hem bleef staan.

‘Wat is dat, Cotton?’

‘Niet veel goeds, Lou.’

Opeens pakte Cotton Lou bij de arm. Ze haastten zich de trap af om naar het ziekenhuis te gaan. Cotton duwde de deur van Louisa’s kamer open. Het flitslicht ging juist af toen ze binnenkwamen. De man keek hen aan en daarna nam hij nog een foto van de in bed liggende Louisa. Naast hem stond een tweede man, groot en fors gebouwd. Beiden hadden een net pak aan en ze droegen gleufhoeden.

‘Eruit!’ riep Cotton.

Hij deed snel een paar passen naar voren en probeerde de camera van de man af te pakken, maar de grote kerel duwde hem opzij, zodat zijn partner de deur uit kon glippen. Daarna liep de grote man achterwaarts de kamer uit, met een lachje om zijn lippen.

Cotton kon niets anders doen dan hijgend blijven staan, hulpeloos van Lou naar Louisa kijkend.