35

Ze reden met de kar naar McKenzies Mercantile, en Eugene, Lou en Oz gingen de winkel in. Rollie McKenzie stond achter een hoge toonbank van kromgetrokken esdoornhout. Hij was een klein, rond mannetje met een glimmend kale schedel en een lange, grijzig-witte baard die op zijn platte borst rustte. De man droeg een bril met heel dikke glazen, maar toch moest hij zijn ogen halfdicht knijpen om te kunnen zien. De winkel was tot de nok toe gevuld met landbouwgereedschap en allerlei bouwmaterialen. De geur van leren tuigwerk, petroleum en brandend hout, afkomstig van de potkachel in de hoek, vulde de grote ruimte. Op de toonbank stonden glazen snoepflessen en tegen een van de muren hing een cola-automaat. Er waren een paar klanten binnen, die Eugene en de kinderen met open mond stonden aan te kijken alsof ze spookverschijningen zagen.

McKenzie knikte met toegeknepen ogen naar Eugene, met zijn vingers aan zijn dichte baard plukkend als een eekhoorn die een noot probeert te kraken.

‘Hallo, meneer McKenzie,’ zei Lou. Ze was hier nu al heel wat keren geweest en ze vond de man knorrig, maar eerlijk.

Oz had zijn honkbalhandschoenen om zijn nek hangen en speelde met zijn bal. Hij hield die altijd bij zich en Lou verdacht hem ervan dat hij ze zelfs meenam naar bed.

‘Ik vond het erg toen ik het hoorde, van Louisa,’ zei McKenzie.

‘Het komt weer goed met haar,’ zei Lou met nadruk. Oz keek haar verbaasd aan en liet bijna zijn honkbal vallen.

‘Wat kan ik voor jullie doen?’ vroeg McKenzie.

‘We moeten een nieuwe stal bouwen,’ zei Eugene. ‘Daar hebben we wat spullen voor nodig.’

‘Iemand heeft onze stal in brand gestoken,’ zei Lou, met een nijdige blik naar de starende mensen.

‘We willen geschaafde planken, palen, spijkers, hang- en sluitwerk voor de deuren en zo,’ zei Eugene. ‘Ik heb hier een hele lijst.’ Hij haalde een stuk papier uit zijn zak en legde het op de toonbank. McKenzie keek er niet naar.

‘Het moet vooruitbetaald worden,’ zei hij, eindelijk zijn baard met rust latend.

Eugene keek hem verbaasd aan. ‘Onze rekening is toch in orde? Die is helemaal betaald, meneer.’

Nu keek McKenzie naar het papier. ‘Er staat heel wat op die lijst. Zoveel krediet kan ik jullie niet geven.’

‘Dan brengen we u wat van de oogst. Om te ruilen.’

‘Nee. Contant geld.’

‘Waarom kunnen we geen krediet krijgen?’ vroeg Lou.

‘Het zijn moeilijke tijden,’ antwoordde McKenzie.

Lou keek om zich heen naar de stapels gereedschap en goederen die overal lagen. ‘Het lijkt anders heel goed te gaan.’

McKenzie schoof haar de lijst toe. ‘Het spijt me.’

‘Maar we móéten een nieuwe stal hebben,’ zei Eugene. ‘De winter komt snel en we kunnen de dieren niet buiten laten. Dan gaan ze dood.’

‘De dieren die we nog óver hebben,’ zei Lou, opnieuw naar de nog steeds starende gezichten kijkend.

Van achter uit de winkel kwam een man die even groot was als Eugene. Lou wist dat het McKenzies schoonzoon was, die ongetwijfeld hoopte op een dag deze goedlopende zaak te erven, wanneer McKenzie voor het laatst zijn ogen dichtkneep.

‘Hoor eens, Hell No,’ zei de man, ‘je hebt toch gehoord wat er gezegd is?’

Voor Lou iets kon zeggen ging Eugene vlak voor de man staan. ‘Je weet dat ik nóóit zo heb geheten. Mijn naam is Eugene Randall. En noem me nóóit meer anders.’ De grote man keek stomverbaasd en ging een stap achteruit. Lou en Oz wisselden een blik en vervolgens keken ze trots naar hun vriend.

Eugene keek alle klanten in de winkel stuk voor stuk aan, volgens Lou wilde hij hun duidelijk maken dat deze opmerking ook voor hen bestemd was.

Rollie McKenzie riep: ‘Het spijt me, Eugene. Het zal niet meer gebeuren.’

Eugene knikte naar McKenzie en zei daarna tegen de kinderen dat ze moesten meegaan. Ze gingen naar buiten en klommen op de kar. Lou trilde van woede. ‘Het zijn die gaslui. Ze maken iedereen bang. Ze zetten de mensen tegen ons op.’

Eugene pakte de teugels. ‘Het komt allemaal goed. We bedenken wel iets.’

Oz riep uit: ‘Eugene, wacht even.’ Hij sprong van de kar en rende terug naar de winkel.

‘Meneer McKenzie? Meneer McKenzie?’ riep hij. De oude man ging weer achter de toonbank staan, hij knipperde met zijn ogen en plukte aan zijn baard.

Oz gooide zijn handschoenen en zijn bal op de gebogen planken. ‘Is dit genoeg om spullen voor een stal te kopen?’

McKenzie staarde naar de jongen, zijn lippen trilden een beetje en zijn knipperende ogen werden vochtig achter zijn dikke brillenglazen. ‘Ga naar huis, jongen. Ga nu maar naar huis.’

Ze ruimden de hele puinhoop van de afgebrande schuur op en verzamelden alle spijkers, grendels en het bruikbare hout dat ze uit de ruïne konden redden. Cotton, Eugene en de kinderen stonden naar het schamele hoopje te kijken.

‘Het is niet veel,’ zei Cotton.

Eugene keek naar de bossen op de berghelling. ‘Nou, we hebben een massa hout, en allemaal voor niets, behalve het zweet om het te hakken.’

Lou wees naar het verlaten huisje waarover haar vader had geschreven. ‘We kunnen daar ook spullen van gebruiken,’ zei ze. Daarna keek ze Cotton aan en ze lachte. Ze hadden elkaar niet meer gesproken sinds haar woede-uitbarsting en daar voelde ze zich schuldig over. ‘Misschien kunnen we een wonder verrichten,’ voegde ze eraan toe.

‘Laten we maar aan de slag gaan,’ zei Cotton.

Ze haalden het huisje neer en redden wat ze konden. De daaropvolgende dagen hakten ze bomen om met een bijl en een trekzaag die in de maïsschuur hadden gehangen en aan het vuur waren ontsnapt. Ze sleepten de gevelde bomen aan kettingen weg met behulp van de ezels. Gelukkig was Eugene een eersteklas timmerman, al had hij het zichzelf geleerd. Ze haalden de toppen uit de bomen, ontdeden die van de schors en daarna zette Eugene met gebruikmaking van een liniaal en een meetlint tekens op het hout op de plaatsen waar gleuven uitgebeiteld moesten worden. ‘We hebben niet genoeg spijkers, dus we moeten het zo oplossen. Het hout moet in elkaar geschoven worden en vastgebonden, daarna maken we het dicht met modder. Wanneer we meer spijkers hebben, doen we het nog eens over.’

‘Wat doen we met de hoekpalen?’ vroeg Cotton. ‘We hebben geen cement om ze in vast te zetten.’

‘Dat hoeft niet. We graven diepe gaten, ver onder de vorstlijn, breken de rots, en stampen ze er dan stevig in. Dat houdt wel. Op de hoeken zal ik ze extra steunen. U zult zien dat het lukt.’

‘Jij bent de baas,’ zei Cotton met een bemoedigend lachje.

Met behulp van een pikhouweel en een spade groeven Cotton en Eugene één gat. Het was zwaar werken in de harde grond. Hun adem vormde wolkjes in de koude lucht en hoewel ze handschoenen droegen, werden hun handen rauw. Terwijl de twee mannen hiermee bezig waren, hakten Lou en Oz de richels en de gaten uit in de palen waar de pen-en-gatverbindingen moesten komen. Daarna lieten ze de ezels een van de palen naar het gat brengen, om tot de ontdekking te komen dat ze die er met geen mogelijkheid in konden zetten. Hoe hard ze het ook probeerden, uit allerlei hoeken en met alle mogelijke hefboomkracht, terwijl Eugene al zijn spieren spande en de kleine Oz eveneens, ze kregen de paal niet opgericht. ‘Daar moeten we later iets op vinden,’ zei Eugene ten slotte; zijn brede borst zwoegde heftig op en neer als gevolg van de mislukte poging.

Samen met Cotton legde hij de eerste wand op de grond en ze begonnen te timmeren. Halverwege hadden ze geen spijkers meer. Ze verzamelden al het metaalafval dat ze konden vinden en Eugene legde een groot vuur aan. Daarna maakte hij, met zijn smidshamer,
-tang en het aambeeld voor de paardenhoeven, zoveel ruwe spijkers van het metaal als hij kon.

‘Goed dat ijzer niet brandt,’ merkte Cotton op, naar Eugene kijkend die op het aambeeld hamerde dat nog steeds in het midden stond op de plek waar de stal was geweest.

Al het harde werken van Eugene leverde genoeg spijkers op om nog eenderde van de eerste wand af te maken, en dat was alles.

Ze waren nu al vele koude dagen bezig geweest en het enige resultaat was één gat en één hoekpaal die ze op geen enkele manier erin konden plaatsen, en een wand zonder voldoende spijkers om die bij elkaar te houden.

Op een ochtend verzamelden ze zich in alle vroegte om de paal en het gat om erover na te denken, en ze waren het er gezamenlijk over eens dat het er niet best voorstond. De harde winter kwam steeds dichterbij en ze hadden geen stal. Sue, de koeien en zelfs de ezels moesten hele nachten buiten blijven in de vrieskou en de dieren begonnen er de nadelige gevolgen van te ondervinden. Ze konden zich niet veroorloven om nog meer dieren kwijt te raken.

Hoe erg de situatie ook was, het was eigenlijk nog maar het minste van hun problemen, want hoewel Louisa af en toe bij bewustzijn was gekomen, had ze geen woord gezegd wanneer ze wakker was, en haar ogen leken dood. Travis Barnes maakte zich erg ongerust en piekerde erover om haar toch naar Roanoke te sturen, maar hij was bang dat ze de reis niet zou overleven. Bovendien zouden ze daar toch ook niet veel voor haar kunnen doen. Ze had wel een beetje gegeten en gedronken en hoewel het niet veel was, beschouwde Lou het als iets om zich aan vast te klampen. Louisa kon net zoveel als haar moeder. Beiden leefden tenminste nog.

Lou keek naar hun kleine, gedeprimeerde groepje en tuurde daarna naar de kale bomen op de hellingen, wensend dat de winter bij toverslag zou overgaan in de warmte van de zomer en dat Louisa weer geheel gezond van haar ziekbed zou opstaan. Toen ze het geluid van wielen hoorden, keken ze allen op. De rij naderende wagens, getrokken door ezels, paarden en ossenspannen was lang. De wagens lagen vol gezaagde planken, grote stenen, dozen met spijkers, touwen, ladders, blokken en takels, grondboren en allerlei ander gereedschap, waarvan Lou vermoedde dat het deels afkomstig was van McKenzies Mercantile. Alles bij elkaar telde Lou dertig mannen, allemaal mensen uit de bergen, allemaal boeren. Ze waren sterk, rustig en gebaard, ze droegen dikke kleding en breedgerande hoeden tegen de winterzon, en ze hadden allemaal grote, stevige handen, verweerd door de natuur in de bergen en een leven lang hard werken. Er waren ook een stuk of zes vrouwen meegekomen. Ze begonnen hun spullen uit te laden. Terwijl de vrouwen stukken zeildoek en dekens neerlegden en Louisa’s fornuis en haard gebruikten om de maaltijden klaar te maken, begonnen de mannen een stal te bouwen.

Onder leiding van Eugene richtten ze een stelling op voor de hijswerktuigen. Ze zagen af van het gebruik van cement om de palen in de gaten vast te zetten, maar kozen voor grote, vlakke stenen als fundering voor de stal. Ze groeven ondiepe sleuven, legden de stenen erin, zorgden dat ze horizontaal kwamen te liggen en legden vervolgens dikke planken dwars over de stenen om als onderregels te dienen. Deze regels werden rondom de hele fundering stevig aan elkaar bevestigd. Andere planken liepen over het midden van de stalvloer en werden aan de onderregels vastgemaakt. Later zouden er palen worden geplaatst en geschoord om het skelet van het dak en de hooizolder te steunen. Met behulp van takel en blok trokken spannen ezels de zware hoekpalen omhoog zodat ze op de onderregels konden worden geplaatst. Aan weerskanten werden dikke steunplanken ertegenaan gespijkerd en daarna werden deze weer stevig bevestigd aan de onderregels.

Nadat de fundering gereed was werden de skeletten voor de wanden op de grond in elkaar gezet; Eugene nam de maat, bracht merktekens aan en gaf aanwijzingen bij de constructie. Er werden ladders tegen de hoekpalen gezet, waar vervolgens gaten in werden geboord. Ze gebruikten blok en takel ook om andere planken op te hijsen die als steunbalken dienden. Met de hand waren gaten in deze planken geboord, die met lange, metalen bouten aan de hoekpalen werden bevestigd.

Er klonk gejuich toen de eerste wand overeind werd gezet en daarna telkens weer nadat de overige wanden in elkaar waren gezet en rechtop geplaatst werden. Ze legden de dakbalken erop en daarna klonk onophoudelijk gehamer bij het uitbouwen van de kleinere stallen. Zagen doorkliefden de lucht, wolkjes adem vermengden zich met elkaar, zaagsel dwarrelde in de wind, mannen hielden spijkers in hun mond en hamers werden gezwaaid door ervaren handen.

Twee keer werd er gepauzeerd om te eten. De mannen lieten zich op de grond vallen en genoten van hun maaltijd. Lou en Oz brachten borden met warm eten en potten hete cichoreikoffie naar de groepjes vermoeide werkers. Cotton zat met zijn rug tegen een hek geleund van zijn koffie te nippen, hij gaf zijn pijnlijke spieren rust en keek met een brede glimlach toe hoe een stal tevoorschijn begon te komen uit niets dan het zweet en de hulp van goede buren.

Toen Lou een schaal warm, dik met boter besmeerd brood voor de mannen neerzette, zei ze: ‘Ik wil jullie allemaal bedanken voor jullie hulp.’

Buford Rose pakte een stuk brood en nam een flinke, zij het tandeloze, hap. ‘Nou, hier moeten we elkaar helpen, omdat niemand anders het doet. Vraag maar aan mijn vrouw als je me niet gelooft. En God weet dat Louisa haar aandeel heeft geleverd in de hulp aan de mensen die hier wonen.’ Hij keek naar Cotton, die zijn koffiebeker in een saluut ophief. ‘Ik weet dat ik tegen je gezegd heb dat ik me kapotgewerkt heb, Cotton, maar een hoop mensen hebben het slechter dan ik. Mijn broer heeft een zuivelboerderij, ginds in het dal. Hij kan bijna niet meer lopen van al dat zitten op een krukje, en zijn vingers staan zo krom als een uitgegroeide wortel. Er wordt gezegd dat er twee dingen zijn die een boer met een zuivelbedrijf zijn hele leven niet nodig heeft: een mooi pak en een plek om te slapen.’ Hij brak nog een homp van het brood af.

Een jongeman zei: ‘Verdomme, miss Louisa heeft geholpen toen ik geboren werd. Mijn ma zegt dat ik niet op de wereld zou zijn als zij er niet was geweest.’ Anderen knikten en grinnikten bij die opmerking. Een van hen keek naar Eugene, die bij het groeiende bouwwerk op een kippenpoot stond te kluiven, intussen bedenkend wat er hierna gedaan moest worden.

‘En hij heeft me twee lentes geleden geholpen om een nieuwe stal te bouwen. De man is goed met hamer en zaag. Zo is het en niet anders.’

Vanonder zijn woeste wenkbrauwen keek Buford Rose naar Lou’s gezicht. ‘Ik kan me je vader nog heel goed herinneren, meisje. Je lijkt precies op hem. Die jongen viel ons de hele tijd lastig met zijn vragen. Ik moest hem zoveel vertellen dat ik op het laatst geen woorden meer overhad.’ Hij lachte zijn paar tanden bloot en Lou lachte terug.

Het werk ging door. Eén groep legde de planken op het dak en rolde daarna het asfaltpapier eroverheen. Een ander team, onder aanvoering van Eugene, maakte de dubbele deuren voor voor- en achterkant en de deuren voor de hooizolder, terwijl weer een andere groep de buitenwanden aftimmerde en de naden dichtstopte. Toen het te donker werd om te zien wat ze deden, werden petroleumlantaarns ontstoken. Het gehamer en gezaag werd bijna prettig om naar te luisteren. Bijna. Niemand klaagde echter toen de laatste plank op zijn plaats zat en de laatste spijker erin was geslagen. De duisternis was allang gevallen toen het karwei erop zat en de wagens vertrokken.

Eugene, Cotton en de kinderen leidden de dieren voorzichtig hun nieuwe onderkomen in en belegden de vloer met hooi dat ze van de akkers en uit de maïsschuur hadden gehaald. De hooizolder, kleine stallen, voorraadschuren en dergelijke moesten er nog aan worden gebouwd, en het papier op het dak zou op den duur moeten worden afgedekt met keurige houten latten, maar de dieren stonden binnen en hadden het warm. Met een brede, opgeluchte glimlach deed Eugene de staldeuren dicht.