18
Op een zaterdagochtend kreeg Louisa medelijden met hen en ze gaf Lou en Oz een dringend nodige vrije dag om te doen waar ze zin in hadden. Het was een prachtige dag, met een licht briesje uit het westen onder een blauwe hemel en zachtjes wuivende, groene bladeren aan de bomen. Diamond en Jeb kwamen die ochtend langs, omdat Diamond had gezegd dat er een speciale plek in het bos was die hij hun wilde laten zien. Samen gingen ze op weg.
Diamonds uiterlijk was weinig veranderd: dezelfde tuinbroek, hetzelfde overhemd, geen schoenen. Elke zenuw in zijn voetzolen moest dood zijn, zodat zijn voeten op hoeven leken, dacht Lou, omdat ze hem over scherpe stenen, door bramen en zelfs door een bosje doornstruiken zag lopen zonder een spier te vertrekken en zonder dat er bloed te zien was. Hij had een vettige pet diep over zijn voorhoofd getrokken. Ze vroeg hem of die van zijn vader was, maar hij reageerde er slechts op met een gebrom.
Ze kwamen bij een stel hoge eikenbomen op een open plek, althans, een plaats waar het struikgewas min of meer was weggekapt. Lou zag dat er stukken hout tegen de stam van de boom waren gespijkerd die een ruwe ladder vormden. Diamond zette een voet op de eerste sport en begon te klimmen.
‘Waar ga je naartoe?’ vroeg Lou, terwijl Oz Jeb vasthield, omdat de hond aanstalten maakte zijn baasje in de boom te volgen.
‘Naar God kijken,’ schreeuwde Diamond terug, naar boven wijzend. Lou en Oz keken naar de hemel.
Ergens in de hoogte was een aantal geschilde dennentakken naast elkaar op een paar stevige takken van de eik gelegd als een platform. Over een stevige tak erboven was een stuk canvas gegooid, waarvan de zijkanten met touw aan het platform waren bevestigd, als een provisorische tent. Hoewel het eruitzag als een leuke plek om te spelen, leek de boomhut maar een zuchtje wind nodig te hebben om op de grond terecht te komen.
Diamond had met gemak al driekwart van de klimtocht afgelegd. ‘Kom dan,’ zei hij.
Lou, die liever een smartelijke dood stierf dan toe te geven dat ze iets niet aandurfde, zette een hand en een voet op twee planken. ‘Blijf jij maar beneden als je wilt, Oz,’ zei ze. ‘We blijven vast niet lang weg.’ Ze begon te klimmen.
‘Ik heb hier een paar aardige spullen,’ zei Diamond verlokkend. Hij had nu de top bereikt, zijn blote voeten bungelden over de rand.
Oz spuwde met veel vertoon in zijn handen, greep een van de planken beet en klom achter zijn zus aan. Ze hurkten op de houten vlonder, die ongeveer 2 bij 2 meter mat, in de schaduw van het canvasdak, en Diamond liet hun zijn spullen zien. Hij begon met een vuurstenen pijlpunt die volgens hem minstens een miljoen jaar oud was en die hem in een droom was aangewezen. Daarna haalde hij uit een vochtige, stoffen tas het skelet van een vogeltje, waarvan hij beweerde dat het niet meer was gezien sinds vlak nadat God het heelal had geschapen.
‘Je bedoelt dat het uitgestorven is,’ zei Lou.
‘Nee, ik bedoel dat het niet meer bestaat.’
Oz bekeek vol aandacht een holle, metalen buis met een dik stuk glas in een van de uiteinden bevestigd. Hij keek erdoor en hoewel datgene wat hij zag een beetje vergroot werd, was het glas zo vuil en gekrast dat hij er hoofdpijn van begon te krijgen.
‘Hiermee zie je iemand al op kilometers afstand aankomen,’ verklaarde Diamond, met een weidse handbeweging naar zijn koninkrijk. ‘Vriend of vijand.’ Daarna liet hij hun een kogel zien die volgens hem was afgevuurd uit een U.S. Springfield-geweer van 1861.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Lou.
‘Omdat mijn betovergrootvader hem heeft doorgegeven in de familie en mijn grootvader hem aan mij heeft gegeven voor hij stierf. Mijn betovergrootvader heeft voor de Unie gevochten, moet je weten.’
‘Wauw,’ zei Oz.
‘Ja, ze hebben zijn foto aan de muur gehangen en zo. Maar hij schoot niet op mensen die er niets mee te maken hadden. Dat is niet goed.’
‘Dat is heel prijzenswaardig,’ zei Lou.
‘Nu moet je dit eens zien,’ zei Diamond. Uit een houten kistje haalde hij een brok steenkool, dat hij aan Lou gaf. ‘Wat denk je dat dit is?’ vroeg hij. Ze keek ernaar. Het brok was geschilferd en ruw.
‘Dat is een stuk steenkool,’ zei ze. Ze gaf het terug en veegde daarna haar hand af aan haar broekspijp.
‘Nee, het is veel méér. Zie je, er zit een diamant in. Een diamant, net als ik.’
Oz schoof naar hem toe en pakte het brok steenkool aan. ‘Wauw’ was opnieuw het enige wat hij kon uitbrengen.
‘Een diamant?’ zei Lou. ‘Hoe weet je dat?’
‘Omdat de man die het me gegeven heeft, zei dat het zo is. Hij heeft me er niks voor teruggevraagd. En hij wist niet eens dat ik Diamond heet. Echt waar,’ voegde hij er verontwaardigd aan toe bij het zien van Lou’s ongelovige gezicht. Hij nam het stuk steenkool van Oz over. ‘Elke dag breek ik er een stukje af. En op een dag geef ik er een klap tegen en dan komt hij eruit, de grootste, mooiste diamant die er op de wereld bestaat.’
Oz bekeek de steen met het ontzag dat hij meestal betoonde aan volwassenen en aan de Kerk. ‘Wat ga je er dan mee doen?’
Diamond haalde zijn schouders op. ‘Weet ik nog niet. Misschien niks. Misschien hou ik het gewoon hier. Misschien geef ik het aan jou. Zou je dat leuk vinden?’
‘Als er echt een diamant in zit, zou je die voor een hoop geld kunnen verkopen,’ merkte Lou op.
Diamond wreef over zijn neus. ‘Ik heb geen geld nodig. Hier op de berg heb ik alles wat ik nodig heb.’
‘Ben je wel eens van deze berg af geweest?’ vroeg Lou.
Hij staarde haar aan, duidelijk beledigd. ‘Wat, denk je soms dat ik een boerenpummel ben? Ik ben heel vaak naar McKenzies geweest, bij de brug. En naar Tremont.’
Lou keek uit over de bossen beneden hen. ‘En Dickens? Ben je daar ooit geweest?’
‘Dickens?’ Diamond viel bijna uit de boom. ‘Het duurt een hele dag om daarheen te lopen. Bovendien, waarom zou iemand daarheen willen gaan?’
‘Omdat het er anders is dan hier. Omdat ik genoeg heb van aarde en ezels en mest en water sjouwen,’ zei Lou. Ze klopte op haar zak. ‘En omdat ik uit New York twintig dollar heb meegebracht die me in de zak brandt, daarom,’ voegde ze eraan toe.
Dit gigantische bedrag bracht Diamond van zijn stuk, hoewel zelfs hij de mogelijkheden ervan scheen te begrijpen. ‘Te ver om te lopen,’ herhaalde hij, spelend met het brok steenkool alsof hij probeerde de diamant aan te moedigen om tevoorschijn te komen.
‘Dan gaan we toch niet lopen,’ antwoordde Lou.
Hij keek haar even aan. ‘Tremont is veel dichterbij.’
‘Nee, Dickens. Ik wil naar Dickens.’
Oz zei: ‘Misschien kunnen we een taxi nemen.’
‘Als we naar de brug bij McKenzies gaan,’ opperde Lou, ‘zouden we misschien met iemand kunnen meerijden naar Dickens. Hoe ver is het lopen naar de brug?’
Diamond dacht erover na. ‘Nou, over de weg is het ruim vier uur. Om er te komen en om weer terug te lopen. Dat is een vermoeiende manier om je vrije dag door te brengen.’
‘Is er nog een andere manier dan over de weg?’
‘Wil je er echt naartoe?’ zei hij.
Lou haalde diep adem. ‘Ik wil het echt, Diamond.’
‘Oké, dan gaan we. Ik weet een kortere weg, dan zijn we er in een mum.’
Sinds het ontstaan van de bergen had het water de zachte kalksteen geërodeerd en meer dan 300 meter diepe geulen geslepen tussen de hardere rotsen. Het drietal wandelde langs de ravijnen tot ze er eindelijk een bereikten die breed was en onmogelijk over te steken leek tot Diamond hen bij de boom bracht. Hier groeiden de gele populieren tot immense hoogten die met een passer eerder in meters moesten worden berekend dan in centimeters. Veel bomen waren dikker dan een man lang was en rezen op tot zeker 50 meter hoogte. Eén enkele populier leverde wel 5.000 meter timmerhout op. Een gezond exemplaar lag over het ravijn en vormde zo een brug.
‘Als we hier oversteken zijn we er veel sneller,’ zei Diamond.
Oz keek over de rand, zag niets dan rotsen en water in de diepte en deinsde terug als een geschrokken koe. Zelfs Lou keek weifelend. Maar Diamond liep rechtstreeks naar de omgevallen boom.
‘Geen probleem, hij is dik en breed. Je kunt eroverheen lopen met je ogen dicht. Kom maar.’
Hij liep naar de overkant, zonder ook maar één keer naar beneden te kijken. Jeb rende hem vlot achterna. Toen Diamond weer vaste grond onder zijn voeten had keek hij om. ‘Kom nou,’ zei hij nog eens.
Lou zette een voet op de populier maar ze deed geen volgende stap.
Vanaf de overkant riep Diamond: ‘Niet naar beneden kijken. Heel gemakkelijk.’
Lou wendde zich tot haar broertje. ‘Jij blijft hier, Oz. Laat me eerst proberen of het wel veilig is.’ Ze balde haar handen tot vuisten, stapte op de boom en begon aan de overtocht, met haar ogen strak op Diamond gericht. Even later stond ze naast hem aan de overkant. Ze keken allebei naar Oz. Hij maakte geen aanstalten de brug op te gaan, maar bleef naar de grond kijken.
‘Ga jij maar verder, Diamond. Ik ga met hem terug.’
‘Nee, dat doen we niet. Je zei toch dat je naar de stad wilde? Nou, verdorie, dan gaan we naar de stad.’
‘Ik ga níét zonder Oz.’
‘Hoeft niet.’
Diamond draafde terug over de boom, nadat hij Jeb bevolen had om te blijven liggen. Hij liet Oz op zijn rug klimmen en Lou keek vol bewondering toe toen Diamond hem naar de overkant droeg.
‘Wat ben jij sterk, Diamond,’ zei Oz, nadat hij zich met een opgeluchte zucht op de grond had laten glijden.
‘Jeetje, dat was nog niks. Een beer heeft me op een keer over die brug achternagezeten en toen had ik Jeb en een zak meel op mijn rug. Het was nog avond ook. En de regen kwam zo hard naar beneden dat God ergens erg kwaad over moet zijn geweest. Ik kon geen hand voor ogen zien. Twee keer ben ik bijna gevallen.’
‘Grote hemel,’ zei Oz.
Lou onderdrukte haar lachen. ‘Wat is er met de beer gebeurd?’ vroeg ze met gespeelde opwinding.
‘Die miste me en kwam in het water terecht, en daarna heeft dat beroerde beest me niet meer lastiggevallen.’
‘Laten we naar de stad gaan, Diamond,’ zei ze, aan zijn arm trekkend, ‘voor die beer terugkomt.’
Ze staken nog een keer een soort brug over. Deze slingerde; hij was gemaakt van touw en cederhout, waar gaten in geboord waren zodat het touw erdoor getrokken kon worden en daarna vastgeknoopt. Diamond vertelde dat piraten, kolonisten en later vluchtelingen van de Confederatie de oorspronkelijke brug hadden gemaakt en dat er daarna op verschillende tijdstippen verbeteringen aan waren aangebracht. Hij zei ook dat hij wist waar ze allemaal begraven lagen, maar dat hij geheimhouding had gezworen tegenover iemand wiens naam hij niet kon noemen.
Ze daalden hellingen af die zo steil waren dat ze zich aan bomen, slingerplanten en elkaar moesten vasthouden om niet halsoverkop in de diepte te tuimelen. Zo nu en dan stopte Lou even en keek om zich heen, terwijl ze zich om steun aan een boompje vastklampte. Het was heel bijzonder om op zulke steile grond te staan en het land vanuit een heel andere hoek te bekijken. Toen het terrein vlakker werd en Oz moe begon te worden, droegen Lou en Diamond hem om beurten.
Aan de voet van de berg ontmoetten ze een volgend obstakel. De stilstaande kolentrein telde minstens honderd wagons en blokkeerde de weg in beide richtingen zo ver het oog reikte. Anders dan bij een personentrein waren de wagons van de kolentrein zo dicht aan elkaar gekoppeld dat ze er niet tussendoor konden stappen. Diamond raapte een steen op en smeet die tegen een van de wagons. Hij trof hem precies op de plek waar de naam erop geschilderd was: southern valley coal and gas .
‘Wat nu?’ vroeg Lou. ‘Moeten we eroverheen klimmen?’ Ze keek naar de volgeladen wagons en de weinige handgrepen en vroeg zich af of dat zou kunnen.
‘Nee hoor,’ zei Diamond, ‘eronderdoor.’
Hij stak zijn pet in zijn zak, liet zich op zijn buik vallen en gleed tussen de wielen onder de trein door. Lou en Oz volgden hem snel, evenals Jeb. Nadat ze alle vier aan de andere kant tevoorschijn waren gekomen, klopten ze hun kleren af.
‘Vorig jaar is een jongen doormidden gereden toen hij dit probeerde,’ zei Diamond. ‘De trein begon te rijden toen hij eronder lag. Ik heb het niet gezien, maar ik heb gehoord dat het geen prettig gezicht was.’
‘Waarom heb je ons dat niet verteld voor we onder de trein kropen?’ wilde Lou verbijsterd weten.
‘Nou, als ik dat had gedaan zouden jullie er vast niet onderdoor gegaan zijn, waar of niet?’
Op de grote weg kregen ze een lift van een Ramsey Candy-truck en de gezette chauffeur in uniform gaf hun een reep chocola. ‘Zegt het voort,’ zei hij. ‘Goed spul.’
‘Dat zullen we doen,’ zei Diamond, en hij nam een hap van de reep. Hij kauwde langzaam en zorgvuldig, alsof hij plotseling een kenner van goede chocolade was geworden die een nieuw merk probeert. ‘Als u me er nog een geeft zeg ik het twee keer zo snel voort, meneer.’
Na een lange, hobbelige rit werden ze in het centrum van Dickens afgezet. Diamonds blote tenen hadden nog maar net het asfalt geraakt toen hij snel eerst zijn ene voet optilde en daarna de andere. ‘Het voelt raar,’ zei hij. ‘Ik vind het niet prettig.’
‘Diamond, ik had durven zweren dat je over spijkers kon lopen zonder een kik te geven,’ zei Lou, terwijl ze om zich heen keek. Dickens was niet meer dan een molshoop vergeleken bij wat ze gewend was, maar na hun verblijf op de berg leek het de modernste wereldstad die ze ooit had gezien. Op deze mooie zaterdagochtend liepen er veel mensen op de trottoirs en sommigen zelfs op de straat. De meesten hadden keurige kleren aan, maar de mijnwerkers waren gemakkelijk te herkennen; ze sjokten voort met hun versleten ruggen en uit hun verwoeste longen klonk luid, blaffend gehoest.
Dwars over de straat was een groot spandoek opgehangen met kool is koning in letters die even zwart waren als de delfstof. Waar het spandoek was vastgemaakt aan een balk die uit een van de gebouwen stak, stond een kantoor van de Southern Valley Coal and Gas. Er ging een rij mensen naar binnen en er kwam een rij uit; ze hadden óf contant geld ontvangen, óf er was hun vermoedelijk een goede baan beloofd.
Vlot geklede mannen met slappe vilthoeden en driedelige pakken wierpen zilveren munten naar begerige kinderen op straat. De autodealer deed goede zaken en in de winkels vol kwaliteitsartikelen liepen klanten rond die ze graag wilden kopen. Dit stadje aan de voet van de berg was kennelijk welvarend en levendig. Het was een vrolijk, energiek tafereel, dat Lou heimwee naar de grote stad bezorgde.
‘Waarom zijn je ouders nooit met je hiernaartoe gegaan?’ vroeg Lou onder het lopen aan Diamond.
‘Er is nooit een reden geweest om hierheen te gaan, daarom.’ Hij stak zijn handen in zijn zakken en staarde naar een telefoonpaal, vanwaar de draden naar een gebouw liepen. Daarna keek hij naar een man met gebogen schouders die een kostuum droeg en een jongetje met een donkere broek en een overhemd bij zich had. Ze kwamen uit een van de winkels met een grote, papieren tas bij zich. Het tweetal liep naar een van de geparkeerde auto’s die aan beide kanten van de straat stonden en de man deed het portier open. De jongen gaapte Diamond aan en vroeg hem waar hij vandaan kwam.
‘Hoe weet je dat ik niet van hier ben, kereltje?’ zei Diamond, nijdig naar de stadsjongen kijkend.
Het kind keek naar Diamonds smerige kleren en diens vuile gezicht, naar zijn blote voeten en zijn verwarde haar. Daarna sprong hij in de auto en deed het portier op slot.
Ze liepen verder en kwamen langs het Esso-benzinestation met de twee pompen en een glimlachende man in een keurig uniform die ervoor stond, stram in de houding als een reclamebord. Daarna keken ze in de etalage van een Rexall-drogisterij. Er was een speciale actie gaande, alle uitgestalde artikelen waren te koop voor drie dollar per stuk.
‘Waarom zou je? Je kunt al dat spul zelf maken. Ik ga hier niets kopen,’ verklaarde Diamond, die blijkbaar merkte dat Lou in de verleiding kwam om naar binnen te gaan en de etalage leeg te kopen.
‘Diamond, we zijn hier om geld uit te geven. Je moet plezier maken.’
‘Ik heb plezier,’ zei hij met een lelijk gezicht. ‘Vertel me niet dat ik het niet naar mijn zin heb.’
Daarna kwamen ze bij café Dominion met zijn reclameborden voor Chero Cola en ijs, en Lou bleef staan.
‘Laten we naar binnen gaan,’ zei ze. Ze trok de deur open, waardoor een bel begon te rinkelen, en stapte naar binnen. Oz volgde haar. Diamond bleef lang genoeg buiten om aan te geven dat hij het niet eens was met deze beslissing, maar haastte zich daarna achter hen aan.
Binnen rook het naar koffie, houtvuur en versgebakken vruchtentaart. Aan het plafond hingen paraplu’s te koop. Langs de ene muur stond een bank en drie verchroomde draaikrukken met groen gekleurde zittingen waren aan de vloer voor de toonbank vastgeschroefd. Glazen flessen met snoepgoed stonden op de vitrines. Er waren een bescheiden automaat met limonade en een ijsmachine, en vanachter een stel klapdeurtjes, waar gerammel van borden klonk, kwam de geur van eten dat werd klaargemaakt. In een van de hoeken stond een potkachel, waarvan de pijp aan ijzerdraad was opgehangen en in de muur verdween.
Een man in een wit overhemd waarvan de mouwen tot zijn ellebogen waren opgerold, met een korte, brede stropdas en een voorschoot, kwam tussen de klapdeurtjes door en ging achter de toonbank staan. Hij had een glad gezicht en zijn in het midden gescheiden haar werd volgens Lou tegen zijn hoofd geplakt door een emmer brillantine.
Hij bekeek zijn klanten alsof ze een brigade Unietroepen waren die rechtstreeks uit het hoofdkwartier van generaal Grant kwamen om de goede bewoners van Virginia een lesje te leren. Toen ze naar voren kwamen deed hij een stap achteruit. Lou ging op een van de krukken zitten en keek naar het menu dat in vloeiend schuinschrift op een bord was geschreven. De man ging nog verder achteruit. Zijn hand schoot uit en een van zijn knokkels tikte tegen de glazen deur van een kast. De woorden geen krediet stonden in dikke, witte letters op het glas.
In antwoord op dit niet zo subtiele gebaar haalde Lou vijf biljetten van een dollar tevoorschijn en legde die netjes naast elkaar op de toonbank. De ogen van de man gingen naar de opgevouwen bankbiljetten en hij lachte een van zijn gouden voortanden bloot. Hij kwam naar voren, opeens een goede vriend geworden. Oz klom op een andere kruk, leunde op de toonbank en snoof de heerlijke geur op die uit de richting van de klapdeurtjes kwam. Diamond bleef op de achtergrond, alsof hij zo dicht mogelijk bij de deur wilde zijn voor het geval ze er haastig vandoor moesten.
‘Wat kost een stuk taart?’ vroeg Lou.
‘Een stuiver,’ zei de man, zijn blik strak gericht op de vijf bankbiljetten op de toonbank.
‘En een hele taart?’
‘Vijftig cent.’
‘Dus voor dit geld kan ik tien taarten kopen?’
‘Tien taarten?’ herhaalde Diamond. ‘Lieve help!’
‘Dat klopt,’ zei de man snel. ‘We kunnen ze ook voor je maken.’ Hij wierp een blik op Diamond, zijn ogen gleden van de woeste haardos van de jongen naar zijn blote voeten. ‘Hoort hij bij jullie?’
‘Nee, ze horen bij mij,’ zei Diamond. Hij slenterde naar de toonbank, met zijn vingers achter de banden van zijn tuinbroek gehaakt.
Oz keek naar een ander bordje aan de muur. ‘Alleen voor witte mensen,’ las hij hardop. Daarna keek hij de man verbaasd aan. ‘Nou, wij zijn blond en Diamond heeft rood haar. Betekent het dat alleen mensen met wit haar taart kunnen kopen?’
De man keek Oz aan alsof die niet goed bij zijn hoofd was, stak een tandenstoker tussen zijn tanden en keek nog een keer naar Diamond. ‘In mijn zaak moeten de klanten schoenen dragen. Waar kom je vandaan, jongen? Uit de bergen?’
‘Nee, van de maan.’ Diamond leunde naar voren en lachte overdreven. ‘Wil je mijn groene tanden zien?’
Alsof hij een klein zwaard hanteerde zwaaide de man met de tandenstoker vlak voor Diamonds gezicht. ‘Jij, met je grote bek, gaat nu meteen naar buiten. Schiet op. Ga terug naar die berg waar je vandaan komt en blijf daar!’
Diamond ging op zijn tenen staan, wipte een paraplu van het plafond en deed die open.
De man kwam achter de toonbank vandaan.
‘Niet doen. Dat brengt ongeluk.’
‘Nou, ik doe het toch. Misschien valt er dan wel een rotsblok van de berg, dat je tot moes verplettert!’
Voor de man bij hem was gooide Diamond de geopende paraplu in de lucht, waarna het ding op de limonadetap belandde. Er kwam een straal vocht uit die een van de kasten fraai bruin kleurde.
‘Hé!’ schreeuwde de man, maar Diamond was al gevlucht.
Lou raapte haar geld bijeen, waarna zij en Oz opstonden om weg te gaan.
‘Waar gaan jullie naartoe?’ zei de man.
‘Ik heb net bedacht dat ik toch geen taart hoef,’ zei Lou vriendelijk. Snel deed ze de deur achter haarzelf en Oz dicht.
Ze hoorden de man nog roepen: ‘Boerenpummels!’
Nadat ze Diamond hadden ingehaald stonden ze alle drie krom van het lachen, terwijl de mensen die om hen heen wandelden nieuwsgierig naar hen staarden.
‘Leuk dat jullie zo’n plezier hebben,’ zei een stem.
Ze draaiden zich om en zagen Cotton op het trottoir staan, gekleed in vest, das en jasje, met een aktetas in zijn hand en een vrolijke glans in zijn ogen.
‘Cotton,’ zei Lou, ‘wat doet u hier?’
Hij wees naar de overkant van de straat. ‘Toevallig werk ik hier, Lou.’
Ze keken naar die plek die hij aanwees. Het gerechtsgebouw doemde hoog voor hen op, fraaie stenen op lelijk beton.
‘Wat doen jullie hier?’ vroeg hij.
‘Louisa heeft ons een dag vrij gegeven. Omdat we zo hard gewerkt hebben,’ zei Lou.
Cotton knikte. ‘Dat heb ik gezien.’
Lou keek naar de bedrijvig heen en weer lopende mensen. ‘Ik was verbaasd toen ik deze stad voor het eerst zag. Heel rijk.’
Cotton keek om zich heen. ‘Nou, schijn bedriegt. Het probleem in dit deel van de staat is dat we drijven op één industrie. Eerst waren het de houthakkers en nu werken de meeste mensen in de kolenmijnen. En de meeste zaken hier zijn afhankelijk van de mensen die het geld dat ze in de mijnen hebben verdiend, uitgeven. Als dat wegvalt is het misschien niet meer zo welvarend. Een kaartenhuis stort snel in elkaar. Wie weet, over vijf jaar bestaat deze stad misschien niet eens meer.’ Hij keek naar Diamond en grinnikte. ‘Maar de mensen die in de bergen wonen nog wel. Die houden altijd het hoofd boven water.’ Hij keek om zich heen. ‘Hoor eens, ik moet een paar dingen doen in het gerechtsgebouw. Er is vandaag natuurlijk geen zitting, maar er is altijd werk te doen. Als jullie hier over twee uur terugkomen, zal ik jullie graag op een lunch trakteren.’
Lou keek rond. ‘Waar?’
‘In een zaak die je denk ik wel zal bevallen, Lou. Restaurant New York. Dag en nacht geopend, voor ontbijt, lunch of avondeten, wanneer je maar wilt. Er zijn niet veel mensen in Dickens die nog wakker zijn na negen uur, maar ik denk dat het een geruststellende gedachte is dat je om middernacht eieren, gortepap en bacon kunt krijgen.’
‘Over twee uur,’ herhaalde Oz. ‘Maar we kunnen nergens op zien hoe laat het is.’
‘Het gerechtsgebouw heeft een klokkentoren, maar die klok loopt wel eens wat achter. Kijk eens, Oz, alsjeblieft.’ Cotton deed zijn horloge af en gaf het aan de jongen. ‘Neem dit maar. Wees er voorzichtig mee. Ik heb het van mijn vader gekregen.’
‘Toen u van huis wegging om hiernaartoe te gaan?’ vroeg Lou.
‘Dat klopt. Hij zei dat ik veel tijd zou hebben en dat hij wilde dat ik die goed zou gebruiken.’ Hij nam zijn hoed voor hen af. ‘Twee uur.’ Daarna liep hij weg.
‘Wat gaan we in die twee uur doen?’ vroeg Diamond.
Lou keek om zich heen en haar ogen begonnen te schitteren.
‘Ga mee,’ zei ze, op een holletje weglopend. ‘Je gaat eindelijk een film zien, meneer Diamond.’
Bijna twee uur lang waren ze in een land dat heel ver weg lag van Dickens in Virginia, de Appalachen en de beslommeringen van de werkelijkheid. Ze bevonden zich in het adembenemende land van The Wizard of Oz , een film die met groot succes in alle bioscopen van het land draaide. Toen ze weer buiten stonden bestookte Diamond zijn vrienden met tientallen vragen over hoe het mogelijk was wat ze zojuist hadden gezien.
‘Heeft God dat gedaan?’ vroeg hij meer dan eens op eerbiedige toon.
Lou wees naar het gerechtsgebouw. ‘Ga mee, anders komen we te laat.’
Ze staken de straat over en gingen de brede trap naar het gebouw op. Een hulpsheriff met een grote snor hield hen tegen.
‘Hé daar, waar dachten jullie naartoe te gaan?’
‘Het is goed, Howard, ze komen voor mij,’ zei Cotton, die juist naar buiten kwam. ‘Misschien worden het allemaal op een dag nog eens advocaten. Ze komen Vrouwe Justitia bezoeken.’
‘God verhoede het, Cotton, we hebben geen advocaten meer nodig,’ zei Howard lachend, en hij ging naar binnen.
‘Hebben jullie je vermaakt?’ vroeg Cotton.
‘Ik heb net een leeuw, een vogelverschrikker en een metalen man gezien op een grote muur,’ zei Diamond, ‘en ik snap nog steeds niet hoe het kan.’
‘Willen jullie zien waar ik elke dag werk?’ vroeg Cotton.
Ze verklaarden allemaal dat ze het graag wilden. Voor ze naar binnen gingen gaf Oz het horloge plechtig aan Cotton terug.
‘Bedankt dat je er zo goed op hebt gepast, Oz.’
‘Het is precies twee uur geleden,’ zei de jongen.
‘Stiptheid is een deugd,’ antwoordde de advocaat.
Ze gingen het gerechtsgebouw in, terwijl Jeb buiten bleef liggen wachten. Overal in de grote hal waren deuren, waarboven koperen plaatjes waren aangebracht met: huwelijksregister, belasting, burgerlijke stand, gevolmachtigde van het gemenebest, enzovoort. Cotton legde uit wat het allemaal betekende en daarna liet hij hun de rechtszaal zien. Diamond zei dat hij nog nooit zo’n grote ruimte gezien had. Ze werden voorgesteld aan Fred, de deurwaarder, die bij hun binnenkomst uit een van de vertrekken was gekomen. Rechter Atkins was thuis gaan lunchen, verklaarde hij.
Aan de muren hingen portretten van witharige mannen in zwarte gewaden. De kinderen streken met hun hand over het houtsnijwerk en gingen om de beurt in de getuigenbank en de jurybank zitten. Diamond vroeg of hij op de stoel van de rechter mocht plaatsnemen, maar dat vond Cotton geen goed idee en Fred ook niet. Toen ze even niet keken, deed Diamond het toch. Hij kwam er zo verwaand als een pauw vanaf en Lou, die het wel had gezien, porde hem in zijn ribben.
Ze verlieten het gerechtsgebouw en liepen het gebouw ernaast binnen, waar een aantal kleine kantoren in was gevestigd, waaronder dat van Cotton. Het bestond uit één grote kamer met een krakende, eikenhouten vloer en langs drie wanden boekenkasten met veelgebruikte wetboeken, dozen met akten en testamenten en een fraai exemplaar van het Wetboek van Virginia. In het midden stond een groot, notenhouten bureau met een telefoon erop en stapels paperassen. Een oud kistje diende als prullenmand en in een van de hoeken stond een scheve kapstok. Er hingen geen hoeden aan de haken en in de paraplubak stond een oude hengel. Cotton liet Diamond een nummer draaien, zodat hij met Shirley, de telefoniste, kon praten. De jongen sprong bijna uit zijn vel toen haar schorre stem in zijn oor kietelde.
Daarna nam Cotton de kinderen mee naar het appartement waar hij woonde, boven in hetzelfde gebouw. Het had een kleine keuken die vol stond met blikjes groenten, potjes stroop, brood en piccalilly, zakken aardappelen, dekens, lantaarns en nog veel meer.
‘Waar komen al die spullen vandaan?’ vroeg Lou.
‘De mensen hebben niet altijd geld. Ze betalen hun rekeningen in natura.’ Hij deed de kleine koelkast open om de kippen, stukken vlees en ham te laten zien. ‘Ik kan het niet naar de bank brengen, maar het smaakt in elk geval beter dan geld.’ Er was een kleine slaapkamer met een bed en een leeslampje op het nachtkastje, en verder nog een grote kamer die letterlijk bezaaid was met boeken.
Terwijl de kinderen naar de stapels boeken stonden te staren, zette Cotton zijn bril af. ‘Geen wonder dat ik blind word,’ zei hij.
‘Hebt u al die boeken gelezen?’ vroeg Diamond vol ontzag.
‘Ja, dat moet ik toegeven. Om precies te zijn heb ik er heel wat meer dan eens gelezen,’ antwoordde Cotton.
‘Ik heb ook een keer een boek gelezen,’ zei Diamond trots.
‘Hoe heette het?’ vroeg Lou.
‘Dat weet ik niet precies meer, maar er stonden veel plaatjes in. Nee, wacht even, ik heb twee boeken gelezen als je de bijbel meetelt.’
‘Ik denk dat we die wel kunnen meerekenen, Diamond,’ zei Cotton lachend. ‘Kom eens hier, Lou.’ Hij liet haar een boekenkast zien die vol stond met in leer gebonden werk van bekende auteurs. ‘Deze kast heb ik gereserveerd voor mijn lievelingsschrijvers.’
Lou keek naar de titels en zag onmiddellijk elke roman en elke bundel korte verhalen die haar vader had geschreven. Het was een aardig, verzoenend gebaar van Cotton, maar Lou was helaas niet in een vergevensgezinde stemming. Ze zei: ‘Ik heb honger. Gaan we nu eten?’
Restaurant New York had niets op het menu staan wat ook maar in de verte aan New York deed denken, maar het was toch lekker eten en Diamond kreeg zijn eerste flesje prik. Tenminste, dat zei hij. Hij vond het zo lekker dat hij er nog twee nam. Na het eten wandelden ze met hun mond vol pepermuntjes de straat af. Ze gingen het goedkope warenhuis in en Cotton liet hun zien hoe als gevolg van de steile bodem alle zes verdiepingen van de winkel deuren op de begane grond hadden, een feit dat zelfs een keer in de landelijke pers was vermeld. ‘Dickens is er beroemd door geworden,’ zei hij grinnikend, ‘vanwege zijn unieke ligging.’
In de winkel lagen allerlei goederen, gereedschap en voedsel hoog opgestapeld. De geur van tabak en koffie was sterk en leek overal in te zijn getrokken. Paardenleidsels hingen naast rollen touw, die op hun beurt naast grote blikken snoepgoed hingen. Lou kocht voor zichzelf een paar sokken en een zakmes voor Diamond, die het eerst niet wilde aannemen, tot ze tegen hem zei dat hij in ruil ervoor iets voor haar uit hout moest snijden. Voor Oz kocht ze een speelgoedbeer, die ze hem overhandigde zonder iets te zeggen over de verblijfplaats van zijn oude lieveling.
Daarna verdween Lou een paar minuten. Toen ze terugkwam had ze iets bij zich wat ze aan Cotton gaf. Het was een vergrootglas. ‘Omdat u zoveel leest,’ zei ze met een glimlach, en Cotton lachte terug. ‘Dank je wel, Lou. Nu zal ik, telkens als ik een boek opensla, aan je denken.’ Ze kocht een sjaal voor Louisa en een strohoed voor Eugene. Oz leende wat geld van haar en ging met Cotton in de winkel rondsnuffelen. Toen ze terugkwamen droeg hij een in bruin papier gewikkeld pakje, maar hij weigerde hardnekkig te zeggen wat erin zat.
Nadat ze nog een poosje in de stad hadden rondgelopen en Cotton op dingen had gewezen die Lou en Oz beslist al eens hadden gezien maar Diamond nog nooit, kropen ze met zijn allen in Cottons Oldsmobile, die voor het gerechtsgebouw geparkeerd stond. Ze gingen op weg, met Diamond en Lou in de dickeyseat en Oz met Jeb voorin, naast Cotton. De zon begon juist onder te gaan en het briesje voelde prettig aan. Niets leek zo mooi als de zon die achter de bergen wegzakte.
Ze reden door Tremont en even later staken ze de brug bij McKenzies over en begonnen ze aan de eerste klim. Toen ze bij een spoorwegovergang kwamen, gooide Cotton het stuur om en reed de Oldsmobile op de rails.
‘Vlakker dan de wegen hier,’ verklaarde hij. ‘Later komen we weer op de weg. Onder aan de bergen hebben ze asfalt en macadam, maar hier niet. Deze bergen zijn gemaakt door handen die pikhouwelen en scheppen hanteerden. Volgens de wet moest iedere gezonde man tussen de zestien en zestig tien dagen per jaar helpen met het aanleggen van de wegen en daar zijn eigen gereedschap en zweet voor meebrengen. De enigen voor wie een uitzondering werd gemaakt, waren onderwijzers en priesters, hoewel ik me kan voorstellen dat die arbeiders nu en dan wel een krachtig gebed konden gebruiken. Ze hebben goed werk verricht, meer dan 120 kilometer weg aangelegd in veertig jaar, maar het is nog steeds slecht voor je rug om over het resultaat van al dat zware werk te rijden.’
‘En als er nu eens een trein aankomt?’ vroeg Oz angstig.
‘Dan zullen we eraf moeten,’ zei Cotton.
Een poosje later hoorden ze de fluit. Cotton bracht de auto in veiligheid en bleef wachten. Na een paar minuten kwam een volgeladen trein langsrollen, als een reusachtige slang. Het ging langzaam, want het traject kende hier veel bochten.
‘Zijn dat kolen?’ vroeg Oz, kijkend naar de grote brokken die op de open wagons lagen.
Cotton schudde zijn hoofd. ‘Cokes. Gemaakt van slakken en in de ovens gebakken. Dat gaat naar de staalfabrieken.’ Langzaam schudde hij zijn hoofd. ‘De treinen komen leeg hiernaartoe en vertrekken vol. Kolen, cokes, hout. Ze brengen niets hiernaartoe, behalve nog meer arbeiders.’
Langs een zijspoor van de hoofdlijn wees Cotton naar een mijnstadje, bestaande uit kleine, identieke huizen, met een rangeerterrein in het midden. Er was een magazijn met goederen die lagen opgestapeld van de vloer tot het plafond, vertelde Cotton, die het wist omdat hij er eens in was geweest. Een lange rij met elkaar verbonden stenen bouwsels in de vorm van een bijenkorf stond langs een hogergelegen weg. Ze hadden allemaal een metalen deur en een met roet bedekte schoorsteen. Uit alle pijpen kwam rook, die de donker wordende hemel nog zwarter maakte. ‘Cokesovens,’ verklaarde Cotton. Er stond één groot huis met een glanzende, nieuwe Chrysler Crown Imperial ervoor. Het huis van de mijnopzichter, vertelde Cotton. Naast dit huis lag een omheind stuk gras met een paar grazende merries en een stuk of wat pittige veulentjes die rondsprongen en galoppeerden.
‘Ik moet er even uit,’ zei Diamond, al bezig de banden van zijn tuinbroek omlaag te schuiven. ‘Te veel priklimonade. Het duurt maar even, ik ga achter die schuur.’
Cotton stopte de auto, waarna Diamond uitstapte en wegholde. Onder het wachten praatten Cotton en de kinderen. De advocaat wees naar nog een paar interessante zaken.
‘Dit is een kolenmijn van Southern Valley. Ze noemen het de Clinch Number Two-mijn. Werk in de mijnen wordt goed betaald, maar het is verschrikkelijk zwaar en omdat de winkels van de maatschappij de mijnwerkers afzetten, komt het erop neer dat ze het bedrijf meer schuldig zijn dan ze verdienen.’ Cotton hield even op met praten en keek nadenkend in de richting waarin Diamond was verdwenen, met een frons op zijn voorhoofd. Daarna vervolgde hij: ‘De mannen worden ook ziek en sterven aan stoflongen, of als gevolg van instortingen, ongelukken en zo meer.’
Het geluid van een sirene klonk en ze zagen een aantal mannen met zwarte gezichten, waarschijnlijk doodmoe, uit de ingang van de mijn komen. Een groep vrouwen en kinderen rende op hen af om hen te begroeten, waarna ze allemaal naar de identieke huisjes liepen. De mannen droegen etensblikjes en haalden hun sigaretten en flessen drank tevoorschijn. Een andere groep mannen, die er even moe uitzag als de eerste, slofte langs hen heen om hun plaats onder de grond in te nemen.
‘Vroeger werkten ze hier in drie ploegen, maar nu zijn het er nog maar twee,’ zei Cotton. ‘De kolen raken op.’
Diamond kwam terug en kroop weer achterin.
‘Gaat het, Diamond?’ vroeg Cotton.
‘Nu wel,’ zei de jongen lachend. Zijn katachtige, groene ogen straalden.
Louisa schrok toen ze hoorde dat ze naar de stad waren geweest. Cotton verklaarde dat hij de kinderen niet zo lang had moeten ophouden en dat ze hem daarom de schuld moest geven. Toen zei Louisa echter dat ze zich herinnerde dat hun vader precies hetzelfde had gedaan en dat het moeilijk was om geen gehoor te geven aan de pioniersgeest, dus het was goed zo. Met tranen in haar ogen nam ze de sjaal in ontvangst. Eugene zette meteen de hoed op en zei dat dit het mooiste cadeau was dat hij ooit had gekregen.
Die avond verontschuldigde Oz zich na het eten. Hij ging naar de kamer van zijn moeder. Nieuwsgierig liep Lou hem achterna, als gewoonlijk bespioneerde ze haar broertje door de smalle kier tussen de deur en de muur. Voorzichtig maakte Oz het pakje open dat hij in de stad had gekocht en nam de haarborstel stevig in zijn hand. Amanda’s gezicht stond vredig, zoals altijd waren haar ogen gesloten. Voor Lou was haar moeder een prinses die als betoverd lag te slapen; niemand wist hoe ze wakker kon worden. Oz knielde op het bed en begon Amanda’s haar te borstelen, intussen zijn moeder vertellend over de heerlijke dag die ze in de stad hadden doorgebracht. Lou bleef een poosje toekijken hoe hij met de borstel worstelde en daarna ging ze naar binnen om hem te helpen. Ze hield lokken van haar moeders haar omhoog en wees Oz hoe hij die stuk voor stuk moest borstelen. Amanda’s haar was een beetje gegroeid, maar het was nog steeds kort.
Later die avond ging Lou naar haar kamer. Ze borg de sokken op die ze had gekocht en daarna ging ze geheel gekleed en met haar schoenen aan op bed liggen, denkend aan de geweldige dag in de stad. Ze had haar ogen nog maar net gesloten toen het de volgende morgen tijd was om de koeien te melken.