7
Het hoogteverschil was zeker 1.000 meter, misschien nog wel meer. De Appalachen mochten dan gering van afmeting zijn in vergelijking met de opschepperige Rockies, maar voor de kinderen Cardinal waren ze hoog genoeg.
Nadat ze de kleine brug en Diamond achter zich hadden gelaten, begon de 96-pk-motor van de Hudson te gieren en schakelde Hell No terug naar een lagere versnelling. Het was begrijpelijk dat de auto protesteerde, want de hobbelige weg klom nu in een hoek van bijna 45 graden en kronkelde zich om de berg als een ratelslang. Het zou een tweebaansweg moeten zijn, maar in werkelijkheid was het niet meer dan een enkele, brede strook. Langs de kant van de weg lagen gevallen rotsblokken, als massieve tranen, afkomstig van het gezicht van de berg.
Oz wierp één blik op deze potentiële weg naar de hemel en daarna gaf hij er de voorkeur aan niet meer te kijken. Lou staarde voor zich uit, hun klim naar de hemel scheen haar niet te hinderen.
Toen kwam opeens een verroeste tractor om de bocht op hen af stuiven; er ontbraken veel onderdelen en de rest werd bij elkaar gehouden door roestig ijzerdraad. Het voertuig op zich was al bijna te groot voor de smalle weg, laat staan met een logge tegenligger als de Hudson. Kinderen hingen en bungelden overal aan het enorme gevaarte, zodat het een rijdend gymnastiektoestel leek. Een jongetje van Lou’s leeftijd hing met behulp van zijn tien vingers en gods genade aan de tractor, en hij lachte! De andere kinderen, een meisje van een jaar of tien en een jongen die even oud leek als Oz, klampten zich met angstige gezichten vast aan alles wat hun houvast kon bieden.
De man die het voertuig bestuurde was zo mogelijk nog angstaanjagender dan de aanblik van een op hol geslagen machine die met armen en benen om zich heen slaande kinderen gegijzeld hield. Op zijn hoofd stond een vilthoed, doortrokken van het zweet van jaren. Zijn verwarde baard was ruig, zijn gezicht donkerbruin verbrand en zwaar gerimpeld door de onbarmhartige zon. Hij leek klein, maar zijn lichaam was fors en gespierd. Zijn kleren en die van de kinderen waren nauwelijks meer dan vodden.
De tractor kwam bijna in botsing met de Hudson. Oz sloeg zijn handen voor zijn ogen, te bang om zelfs maar te proberen te gillen. Lou slaakte wel een kreet toen de tractor recht op hen af kwam.
Hell No slaagde erin, rustig en ervaren, op de
een of andere manier de
auto opzij te sturen. Hij stopte om het voertuig veilig te laten
passeren. Ze waren zo dicht bij elkaar dat eenderde van de banden
van de Hudson op niets anders grip had dan de kille berglucht.
Losgeraakte stenen en zand rolden van de weg en werden onmiddellijk
door een windvlaag meegevoerd. Even was Lou ervan overtuigd dat ze
over de rand zouden storten en ze greep Oz zo stevig mogelijk vast,
alsof dat enig verschil zou maken.
Terwijl de tractor langsdenderde keek de man hen nijdig aan, voor zijn blik op Hell No bleef rusten en hij schreeuwde: ‘Stomme nik…’
De rest ging gelukkig verloren in het geraas van de tractor en het luide gelach van de jongen die eraan hing. Lou keek naar Hell No, die bij het hele gebeuren geen spier vertrok. Dit gebeurde niet voor de eerste keer, dacht ze, de bijna-fatale botsing en de afschuwelijke scheldpartij.
Het rollende circus verdween als een hagelbui in juli. Hell No reed door.
Toen haar zenuwen weer tot bedaren waren gekomen zag Lou in de diepte met kolen beladen vrachtauto’s over de ene rijbaan van een weg rijden, terwijl lege auto’s in tegenovergestelde richting met grote snelheid als bijen bergopwaarts zoemden om een nieuwe vracht te halen. De berghellingen rondom waren op tal van plaatsen opengespleten, zodat de ruwe rotsen te zien waren; de laag aarde die ze had bedekt en ook de bomen waren verdwenen. Lou zag karretjes met kolen die uit de wonden in de bergen kwamen aanrijden als druppels zwartgeworden bloed, waarna de kolen in de laadbakken van de vrachtauto’s werden gestort.
‘Ik heet Eugene.’
Lou en Oz keken verbaasd naar voren. De jongeman keek naar hen in de achteruitkijkspiegel.
‘Ik heet Eugene,’ zei hij nog een keer. ‘Diamond is iets vergeten. Maar hij is een goede jongen. Mijn vriend.’
‘Hallo, Eugene,’ zei Oz. Daarna zei Lou ook hallo.
‘Ik zie niet veel mensen. Woorden vinden niet gemakkelijk voor me. Spijt me.’
‘Het geeft niet, Eugene,’ zei Lou. ‘Het is moeilijk om vreemden te leren kennen.’
‘Miss Louisa en ik echt blij dat jullie gekomen zijn. Ze is goede vrouw. Mocht bij haar komen wonen toen ik geen huis had. Jullie hebben geluk dat ze familie van jullie is.’
‘Nou, dat is fijn, want we hebben de laatste tijd niet veel geluk gehad,’ zei Lou.
‘Ze praat veel over jullie. En jullie papa en mama. Ze zal voor jullie mama zorgen. Miss Louisa maakt zieke mensen beter.’
Oz keek met hernieuwde hoop naar Lou, maar ze schudde haar hoofd.
Ze reden nog meer kilometers en toen stuurde Eugene de auto een weggetje in dat niet veel meer was dan twee sporen in het zand, bedekt met kortgeleden opgekomen gras. Langs de kanten groeide dicht, wild struikgewas. Nu ze blijkbaar vlak bij de plaats van bestemming waren, wisselden Lou en Oz een blik. Opwinding, zenuwachtigheid, paniek en hoop vochten om een plaats op hun gezichten.
De zandweg boog af naar het noorden en liep vervolgens omlaag. Hier spreidde het land zich uit in een breed dal van eenvoudige schoonheid. Groene weiden werden omgeven door uitgestrekte bossen van alle mogelijke bomen die maar in de staat wilden groeien. Naast de weilanden lagen in vakjes verdeelde akkers die uitliepen in kralen met verweerde omheiningen, begroeid met wilde klimrozen. Aan het eind van de kralen stond een grote, twee verdiepingen hoge, houten schuur met een puntdak dat geheel uit lukraak over elkaar gespijkerde cederhouten planken bestond. De schuur had aan weerszijden dubbele deuren, met daarboven luiken voor het hooi. Recht boven de deuren stak een plank uit waaraan de hooivork bungelde. Drie koeien lagen op het gras in een omheind weiland en in een andere, kleinere kraal graasde een grijs met bruin gespikkeld paard. In weer een ander gedeelte telde Lou een stuk of zes geschoren schapen en daarachter was een plek waar enorme varkens in de modder lagen te rollen, als spelende reuzenbaby’s. Twee muilezels waren voor een grote kar gespannen die bij de schuur stond; de zon schitterde op de met blik beslagen houten wielen. Naast de schuur stond een boerenhuis van bescheiden afmetingen.
Er waren nog meer gebouwen en schuurtjes, groot en klein, overal verspreid, de meeste van hout. Een gebouwtje dat onder een groep esdoorns stond leek te zijn opgetrokken uit houtblokken die met modder op elkaar waren geplakt, het leek half in de grond begraven te zijn. De bewerkte akkers, die aan het verste eind opkrulden als haarlokken, liepen van de schuren in het middelpunt weg als spaken van een wiel. Achter dit alles rezen de Appalachen hoog op; vergeleken bij de bergen leek dit toch vrij grote boerenbedrijf op kinderspeelgoed.
Eindelijk was Lou aangekomen op de plek waar haar vader het grootste deel van zijn leven over had geschreven zonder er ooit naar te zijn teruggekeerd. Ze haalde een paar maal snel adem en ging rechtop zitten toen ze naar het huis reden waar Louisa Mae Cardinal, de vrouw die had geholpen hun vader groot te brengen, op hen wachtte.