12
Buiten was nog geen spoortje licht te bekennen toen Lou voetstappen hoorde op de krakende trap. Haar kamerdeur ging open en ze ging rechtop zitten. Het schijnsel van een olielamp viel naar binnen, gevolgd door Louisa die al geheel gekleed was. Met haar loshangende, zilveren haar en het zachte licht dat haar omgaf, vond de slaperige Lou dat ze leek op een hemelse boodschapper. Het was zo koud in de kamer dat Lou meende haar eigen adem te kunnen zien.
‘Ik vond dat ik jou en Oz maar moest laten uitslapen,’ zei Louisa zacht terwijl ze naast Lou ging zitten.
Lou smoorde een geeuw en keek door het raam naar de duisternis. ‘Hoe laat is het?’
‘Bijna vijf uur.’
‘Vijf uur!’ Lou liet zich achterover op het kussen vallen en trok de dekens over haar hoofd.
Glimlachend zei Louisa: ‘Eugene is de koeien aan het melken. Het zou goed zijn als jij dat ook leerde.’
‘Kan ik dat niet later doen?’ vroeg Lou vanonder de deken.
‘Koeien wachten niet op ons mensen,’ zei Louisa. ‘Ze blijven loeien tot hun uier leeg is.’ Ze voegde eraan toe: ‘Oz heeft zich al aangekleed.’
Lou schoot overeind. ‘Mam kon hem nooit voor acht uur uit bed krijgen en dat was al een hele strijd.’
‘Hij zit nu maïsbrood met stroop en verse melk te eten. Het zou fijn zijn als jij ook kwam.’
Lou wierp de dekens van zich af en stapte op de koude vloer. De huivering trok op tot in haar hersenen. Nu wist ze zeker dat ze de wolkjes van haar adem kon zien. ‘Over vijf minuten ben ik klaar,’ zei ze dapper.
Louisa merkte dat het meisje last had van de kou. ‘Het heeft vannacht gevroren,’ zei ze. ‘Hier boven blijft het langer koud. Het dringt als een mes door tot in je botten. Maar het duurt niet lang voordat het warm wordt en later, wanneer de winter komt, kunnen jij en Oz beneden slapen in de voorkamer, dicht bij het vuur. Als er genoeg kolen op liggen houdt het jullie de hele nacht warm. We zullen ervoor zorgen dat jullie het hier heel goed hebben.’ Ze zweeg even en keek de kamer rond. ‘We kunnen jullie niet geven wat je in de grote stad had, maar we doen ons best.’ Daarna stond ze op en liep naar de deur. ‘Ik heb al heet water in de waskom gedaan, dus je kunt je wassen.’
‘Louisa?’
Ze draaide zich om, het licht uit de slingerende lamp wierp een steeds groter wordende schaduw op de muur. ‘Ja, lieverd?’
‘Dit was mijn vaders kamer, nietwaar?’
Langzaam keek Louisa om zich heen, voor ze naar het meisje terugliep om antwoord te geven op haar vraag. ‘Vanaf dat hij vier jaar was tot hij wegging. Sindsdien heeft niemand deze kamer gebruikt.’
Lou wees naar de beplakte muren. ‘Heeft mijn vader dat gedaan?’
Louisa knikte. ‘Hij wilde wel 15 kilometer lopen om een krant of een boek te pakken te krijgen. Hij las ze allemaal tientallen keren en daarna plakte hij de kranten tegen de muur en bleef lezen. Ik heb nog nooit van mijn leven zo’n nieuwsgierige jongen gezien.’ Ze keek Lou aan. ‘Jij lijkt vast op hem.’
‘Ik wil u bedanken omdat Oz en ik bij u mogen wonen.’
Louisa keek naar de deur. ‘Het is hier ook goed voor je moeder. Als we allemaal meehelpen komt het wel weer goed met haar.’
Lou keek de andere kant op en begon aan haar nachthemd te frunniken. ‘Ik kom zo beneden,’ zei ze kortaf.
Louisa accepteerde de veranderde stemming van het meisje zonder commentaar. Zachtjes deed ze de deur achter zich dicht.
Beneden was Oz juist bezig met het laatste restje van zijn ontbijt toen Lou verscheen, evenals hij gekleed in een verschoten tuinbroek, een lang overhemd en veterschoenen, de kleding die Louisa voor hen had klaargelegd. Het enige licht in de keuken was afkomstig van een lantaarn die aan een haak in de hoek hing en het kolenvuur. Lou keek naar de staande klok op de geschaafde, eiken plank die als schoorsteenmantel dienstdeed. Het was inderdaad even over vijf. Wie had kunnen denken dat koeien zo vroeg wakker werden?
‘Hallo, Lou,’ zei Oz. ‘Je moet deze melk eens proeven. Die is heerlijk.’
Louisa keek glimlachend naar Lou. ‘Die kleren passen je heel goed. Precies wat ik hoopte. Als de schoenen te groot zijn stoppen we er wel een paar lappen in.’
‘Ze zitten goed,’ zei Lou, hoewel ze eigenlijk te klein waren en aan haar voeten knelden.
Louisa haalde een emmer en een glas. Ze zette het glas op tafel, legde er een doekje overheen en schonk daarna de melk uit de emmer erin. Er bleef wat schuim op het doekje achter. ‘Wil je stroop op je maïsbrood?’ vroeg ze. ‘Dat is goed voor je. Het legt een bodempje in je maag.’
‘Het is erg lekker,’ verklaarde Oz. Hij nam het laatste hapje en spoelde het weg met de rest van zijn melk.
Lou keek naar haar glas. ‘Waar is dat doekje voor?’
‘Dat zeeft dingen uit de melk die je niet binnen moet krijgen,’ antwoordde Louisa.
‘Bedoelt u dat de melk niet gepasteuriseerd is?’ Lou vroeg het zo ontzet dat Oz met open mond naar zijn lege glas staarde met een gezicht alsof hij ter plekke dood zou neervallen.
‘Wat zijn pasteurs?’ vroeg hij angstig. ‘Kan ik die krijgen?’
‘De melk is goed,’ zei Louisa rustig. ‘Ik heb die mijn hele leven zo gedronken. Je vader ook.’
Bij die woorden leunde Oz opgelucht achterover en hij begon weer normaal adem te halen. Lou rook aan haar melk, proefde er voorzichtig een paar maal van en nam daarna een flinke slok.
‘Ik zei toch dat het lekker was,’ zei Oz. ‘Als je melk pasteuriseert smaakt die vast heel vies.’
Lou zei: ‘Pasteurisatie is genoemd naar Louis Pasteur, de geleerde die een proces heeft ontdekt waardoor de bacteriën worden gedood en de melk veilig gedronken kan worden.’
‘Hij was vast een heel knappe man,’ zei Louisa, terwijl ze een bord maïsbrood met stroop voor Lou neerzette. ‘Maar we koken het doekje telkens uit en we hebben nergens last van.’ De manier waarop ze het zei maakte dat Lou niet verder op het onderwerp inging.
Lou nam een hap maïsbrood met stroop. Haar ogen werden groot toen ze het proefde. ‘Waar koopt u dit?’ vroeg ze Louisa.
‘Waar koop ik wat?’
‘Dit brood. Het is erg lekker.’
‘Dat zei ik toch,’ zei Oz zelfvoldaan.
Louisa zei: ‘Ik koop het niet, liefje. Ik bak het zelf.’
‘Hoe dan?’
‘Ik zal het je laten zien, weet je nog? Dat is beter dan het te vertellen. En de allerbeste manier is om het zelf te doen. Nu moet je opschieten, dan kun je aan de slag met een koe. Ze heet Bran. De oude Bran heeft een probleem en jullie kunnen Eugene helpen om het op te lossen.’
Met dat vooruitzicht at Lou snel haar ontbijt op en daarna liep ze met Oz naar de deur.
‘Wacht even, kinderen,’ zei Louisa. ‘De borden gaan in deze teil, en jullie zullen deze nodig hebben.’ Ze pakte een andere lantaarn en stak die aan. Een sterke petroleumlucht vulde de keuken.
‘Is er echt geen elektriciteit hier in huis?’ vroeg Lou.
‘Ik ken een paar mensen in Tremont die het hebben. Soms werkt het niet en dan weten ze niet wat ze moeten beginnen. Alsof ze vergeten zijn hoe een olielamp werkt. Voor mij gaat er niets boven een goede lantaarn.’
Oz en Lou zetten hun borden in de gootsteen.
‘Als jullie klaar zijn in de schuur, zal ik jullie de put laten zien. Waar ons water vandaan komt. We putten het twee keer per dag. Dat wordt een van jullie taken.’
Lou keek verbaasd. ‘Er is toch een pomp?’
‘Die is alleen om af te wassen en zo. We hebben veel meer water nodig. Voor de dieren, om te wassen, voor de slijpmachine, om een bad te nemen. Er staat geen druk op de pomp. Het kost je een hele dag om een flinke emmer te vullen.’ Ze lachte. ‘Soms lijkt het wel of we het grootste deel van onze adem verspillen met hout en water halen. De eerste tien jaar van mijn leven dacht ik dat ik ‘‘Haal” heette.’
Lou pakte de lantaarn en wilde de deur uit lopen, maar ze bleef staan. ‘Eh, waar is de koeienstal?’
‘Ik zal het je laten zien.’
Het was venijnig koud en Lou was dankbaar voor het dikke overhemd, maar toch stak ze haar blote handen onder haar oksels. Met Louisa, die de lantaarn droeg, voorop liepen ze langs de kippenren en de kralen naar de stal, een groot, puntig bouwsel met een brede, dubbele deur. De beide deurhelften stonden open en binnen brandde één enkele lamp. Uit de stal hoorde Lou het gesnuif en geloei van dieren komen en het rusteloze geschuifel van hoeven over zand. Uit de kippenren klonk het gefladder van rusteloze vleugels. De hemel was op sommige plaatsen veel donkerder dan elders. Lou begreep dat die diepzwarte plekken de Appalachen waren.
Ze had nog nooit zo’n nacht gezien. Geen straatverlichting, geen licht dat uit gebouwen scheen, geen auto’s, geen enkele lichtbron die werd gevoed door batterijen of door elektriciteit. Het enige licht kwam van de paar sterren boven hun hoofd, van de olielamp die Louisa droeg en de lamp die Eugene in de stal had aangestoken. De duisternis joeg Lou echter geen angst aan. Ergens voelde ze zich heel veilig terwijl ze de lange gestalte van haar overgrootmoeder volgde. Oz bleef vlak achter haar en Lou begreep dat hij zich niet echt op zijn gemak voelde. Ze wist heel goed dat haar broertje, wanneer hij tijd zou krijgen om erover na te denken, overal griezelige dingen zou zien.
In de stal rook het naar hooi, vochtige aarde, grote dieren en hun warme mest. De vloer bestond uit aangestampt zand, bedekt met een laag stro. Aan de wanden hingen teugels, sommige gebarsten en versleten, andere goed geolied en soepel. Enkele en dubbele leidsels lagen op elkaar gestapeld. De hooizolder kon worden bereikt door een houten ladder waarvan de tweede sport kapot was. De zolder nam het grootste deel van de bovenste verdieping in beslag; er lag zowel los hooi op als hooi in balen. In het midden stonden palen van populierenhout, waarvan Lou begreep dat ze het dak steunden. Aan beide zijkanten en de achterkant waren uitbouwtjes waar de merrie, de ezels, de varkens en de schapen elk hun eigen onderkomen hadden; Lou zag wolkjes koude lucht uit de warme neusgaten van de dieren komen.
In een van de boxen zat Eugene op een krukje met drie poten, dat nauwelijks zichtbaar was onder zijn forse gestalte, naast een wit met zwart gevlekte koe. Haar staart zwiepte heen en weer terwijl ze haar kop in de voederkrib stak.
Louisa liet de kinderen bij Eugene achter en ging terug naar het huis. Oz kroop dicht tegen Lou aan toen de koe in de box ernaast tegen het tussenschot bonsde en begon te loeien. Eugene keek op.
‘Ouwe Bran heeft melkkoorts,’ zei hij. ‘We moeten haar helpen.’ Hij wees naar een verroeste fietspomp die in een hoek van de stal stond. ‘Geef me die pomp eens aan, miss Lou.’
Lou deed wat hij vroeg en Eugene hield de slang tegen een van Brans spenen.
‘Nu pompen.’
Oz pompte terwijl Eugene de slang tegen elk van de vier spenen duwde en over de uier van de koe wreef, die opzwol als een bal.
‘Goed zo, meisje, je moet je melk niet vasthouden. We zullen je wel helpen,’ zei Eugene sussend tegen Bran. ‘Oké, zo gaat het heel goed,’ zei hij daarna tegen Oz, die was gestopt met pompen en afwachtend een stap achteruit had gedaan. Eugene legde de pomp weg en beduidde Lou dat ze zijn plaats op het krukje moest innemen. Hij bracht haar handen naar Brans spenen en deed haar voor hoe ze die moest vasthouden en hoe ze erin moest knijpen om de melkstroom op gang te brengen.
‘We hebben haar opgepompt, nu moeten we haar van haar melk af helpen. Trek maar hard, miss Lou, Bran geeft er niets om. Ze moet haar melk kwijt, daarom heeft ze pijn.’
Lou trok, eerst aarzelend maar daarna kreeg ze het ritme te pakken. Haar handen bewogen rustig en ze hoorden alle drie de lucht uit de uier ontsnappen. In de koude lucht vormden zich warme wolkjes.
Oz kwam dichterbij staan. ‘Mag ik het ook eens proberen?’
Lou stond op en Eugene zette Oz op de kruk, waarna hij hem liet zien hoe het moest. Even later trok Oz even goed als Lou en eindelijk kwamen er druppels melk uit de spenen.
‘Je doet het goed, mr. Oz. Heb je in de grote stad al eens een koe gemolken?’
Ze lachten allemaal om zijn grapje.
Drie uur later lachten Lou en Oz niet meer. Ze hadden de andere twee koeien gemolken, waarvan er een drachtig was, had Louisa hen verteld, waar ze per koe een halfuur voor nodig hadden gehad. Daarna hadden ze vier zware emmers water naar het huis gebracht en vervolgens nog eens vier van de put naar de stal gesjouwd, als drinkwater voor de dieren. Dat werd gevolgd door twee ladingen hout en drie ladingen kolen om de houtbakken en de kolenkitten in het huis te vullen. Nu gaven ze de varkens te eten en hun lijst met taken leek alleen maar langer te worden.
Oz worstelde met zijn emmer en Eugene hielp om de inhoud over de afscheiding te kiepen. Lou leegde haar emmer en daarna ging ze een paar stappen achteruit.
‘Niet te geloven dat we varkens moeten voeren,’ zei ze.
‘Ze eten wel erg veel,’ voegde Oz eraan toe, die bleef kijken toen de dieren aanvielen op wat vloeibaar afval leek te zijn.
‘Ze zijn walgelijk,’ zei Lou, haar handen aan haar tuinbroek afvegend.
‘Ze geven ons eten wanneer we het nodig hebben.’
Ze draaiden zich allebei om en zagen Louisa, die was binnengekomen met een volle emmer zaad voor de kippen; ondanks de kou was haar voorhoofd al nat van het zweet. Louisa raapte Lou’s lege spoelingemmer op en gaf die aan haar terug. ‘Als het gaat sneeuwen komen we de berg niet af. We moeten voorraden aanleggen. En het zijn zwijnen, Lou, geen varkens.’ Lou en Louisa bleven elkaar zes hartenkloppen lang zwijgend aanstaren, tot ze het geluid hoorden van een auto die kwam aanrijden. Ze keken naar het huis.
Het was een Oldsmobile-tweezitter met een 47-pk-motor en een dickeyseat. De zwarte lak was op verscheidene plaatsen afgebladderd en verroest, de bumpers waren gedeukt, de banden bijna kaal en de linnen kap was op deze koude morgen opengeschoven. Het was een fraai stuk oud roest.
De bestuurder zette de auto stil en stapte uit. Hij was lang, met een lenig lichaam dat duidde op een zekere broosheid maar waar toch een uitzonderlijke kracht van afstraalde. Toen hij zijn hoed afnam bleek zijn haar donker en steil te zijn. Een goedgevormde neus en kaak, vriendelijke, lichtblauwe ogen en een mond met een groot aantal lachrimpeltjes bij de hoeken gaven hem een gezicht dat iemand wel een glimlach moest ontlokken, zelfs op een vermoeiende dag. Hij leek dichter bij de veertig dan bij de dertig. Zijn tweedelige kostuum was grijs, met een zwart vest eronder. Een horloge ter grootte van een zilveren dollar hing aan een zware, dwars over zijn buik lopende ketting. Zijn broek was slobberig bij de knieën en zijn schoenen waren in lange tijd niet gepoetst. Hij begon naar hen toe te lopen, bleef dan staan, ging terug naar de auto en haalde er een dikke, versleten aktetas uit.
Verstrooid, dacht Lou bij zichzelf, toen ze hem wat beter bekeek. Na types als Hell No en Diamond te hebben ontmoet vroeg ze zich af wat deze vreemdeling nu weer voor hen in petto had.
‘Wie is dat?’ vroeg Oz.
Louisa zei met luide stem: ‘Lou, Oz, dit is Cotton Longfellow, de beste advocaat die er bestaat.’
Lachend gaf de man Louisa een hand. ‘Nou, omdat ik tevens een van de zeer weinige advocaten in deze buurt ben, is dat op zijn best een twijfelachtig compliment, Louisa.’
Zijn stem, waarin een mengelmoes van een zuidelijk accent en het ritme van New England doorklonk, was uniek, dacht Lou. Ze kon hem niet plaatsen en meestal was ze daar heel goed in. Cotton Longfellow! Het was in elk geval een heel aparte naam.
Cotton zette zijn tas neer en gaf hun plechtig een hand, met een vriendelijke twinkeling in zijn ogen. ‘Het is me een grote eer met jullie kennis te maken. Ik heb het gevoel dat ik jullie al ken, door alles wat Louisa me heeft verteld. Ik heb altijd gehoopt dat ik jullie op een keer zou ontmoeten. Het spijt me oprecht dat het onder deze omstandigheden moet zijn.’ De laatste woorden kwamen er zo sympathiek uit dat Lou erdoor getroffen werd.
‘Cotton en ik hebben iets te bespreken. Als jullie klaar zijn met het voeren van de zwijnen gaan jullie Eugene helpen de andere dieren naar buiten te brengen en hooi voor ze naar beneden te halen. Daarna kunnen jullie doorgaan met eieren rapen.’
Terwijl Cotton en Louisa naar het huis liepen, pakte Oz zijn emmer en ging opgewekt meer spoeling halen. Lou bleef Cotton en Louisa nakijken, haar gedachten waren kennelijk niet bij de zwijnen. Ze vroeg zich af wat dit voor man was, met de vreemde naam Cotton Longfellow en een eigenaardig accent. Hij scheen veel over hen te weten. Ten slotte richtte ze haar aandacht op een zwijn van 200 kilo dat hen de komende winter voor de hongerdood zou moeten behoeden, en ze draafde achter haar broer aan. De hoge bergen leken haar in te sluiten.