20
Op een ochtend was Lou vroeg opgestaan, nog vóór Louisa en Eugene, dacht ze, want ze hoorde beneden geen enkel geluid. Ze was er nu aan gewend geraakt om zich in het donker aan te kleden en haar vingers bewogen snel toen ze haar kleren aantrok en haar schoenveters vastmaakte. Ze liep naar het raam om naar buiten te kijken. Het was zo donker dat ze het vage gevoel had diep onder water te zijn. Even kromp ze ineen van schrik, omdat ze dacht dat ze iets uit de stal zag glippen. Daarna was het weg, als een bliksemstraal. Ze deed het raam open om beter te kunnen zien, maar wat het ook geweest was, nu was het weg. Ze moest het zich verbeeld hebben.
Zo zachtjes mogelijk liep ze de trap af naar Oz’ kamer om hem wakker te maken, maar in plaats daarvan bleef ze bij de deur van haar moeders kamer staan. Die stond een stukje open en Lou bleef even wachten, alsof iets haar tegenhield. Ze leunde tegen de muur, schoof een stukje opzij, liet haar handen langs de deurlijst glijden, duwde zichzelf achteruit en wachtte opnieuw. Ten slotte stak ze haar hoofd om de deur.
Tot haar verbazing zag ze twee gedaanten op het bed. Oz lag naast hun moeder. Hij had een lange onderbroek aan, een stukje van zijn dunne kuiten was te zien waar de pijpen waren opgeschoven en zijn voeten staken in de dikke, wollen sokken die hij had meegenomen toen ze naar de bergen gingen. Zijn kleine achterste stak omhoog en zijn gezicht was opzij gedraaid, zodat Lou het kon zien. Een teder glimlachje speelde om zijn lippen en hij hield zijn nieuwe beer stevig omklemd.
Lou liep zachtjes de kamer in en legde haar hand op zijn rug. Hij verroerde zich niet. Lou liet haar hand omlaag glijden en raakte voorzichtig haar moeders arm aan. Wanneer ze oefeningen met Amanda’s armen en benen deed wachtte ze altijd of haar moeder misschien een beetje tegendruk zou geven. Maar het was altijd alleen maar dood gewicht. Amanda was nog wel zo sterk geweest tijdens het ongeluk, ze had haar kinderen beschermd zodat ze niet gewond zouden raken. Misschien, dacht Lou, had ze bij het redden van haar kinderen alle kracht opgebruikt die ze had. Lou liet het tweetal alleen en ging naar de keuken.
Nadat ze kolen in de haard had gegooid bracht ze het vuur op gang en bleef er een poosje voor zitten, opdat de warmte haar ijskoude botten kon verwarmen. Toen de ochtend aanbrak deed ze de deur open en voelde ze de koele lucht op haar gezicht. Er hingen dikke, grijze wolken, restanten van de storm die was voorbijgetrokken, hun onderkant werd rozerood omlijst. Er vlak onder lag de brede strook groen van de bossen op de berg die tot aan de hemel reikte. Het was een van de mooiste zonsopgangen die ze zich kon herinneren. In de stad had ze nooit iets dergelijks gezien.
Hoewel het nog niet eens zo lang geleden was, schenen er jaren te zijn verstreken sinds Lou op de trottoirs van New York had gelopen, de metro had genomen, met haar ouders een taxi had aangeroepen, zich de dag na Thanksgiving door de menigte winkelende mensen bij Macy’s had geworsteld, of naar het stadion van de Yankees was gegaan om te proberen witte, leren ballen te vangen en hotdogs naar binnen te werken. Verscheidene maanden geleden was dat alles vervangen door steil land, aarde en bomen, en dieren die vies roken en waarmee je moest werken voor de kost. De kruidenier op de hoek had plaatsgemaakt voor hard brood en gezeefde melk; water uit de kraan voor water dat uit de pomp kwam of in emmers werd aangesjouwd; de grote, openbare bibliotheek voor een mooie kast met weinig boeken; hoge gebouwen voor nog hogere bergen. Lou begreep zelf niet waarom, maar ze wist niet of ze hier lang zou kunnen blijven. Misschien had haar vader er een goede reden voor gehad om nooit meer terug te gaan.
Ze liep naar de stal om de koeien te melken. Daarna bracht ze een volle emmer naar de keuken en de rest ging naar de bron, waar ze de emmers in het koele water plaatste. Het begon al warmer te worden.
Lou had het fornuis op gang gebracht en de pan met reuzel opgezet toen haar overgrootmoeder binnenstapte. Louisa was geërgerd omdat zij en Eugene zich hadden verslapen. Toen zag ze de volle emmers op het aanrecht en zei Lou tegen haar dat ze de koeien al had gemolken. Nadat ze de rest van het werk had gezien dat Lou al had gedaan, glimlachte Louisa waarderend. ‘Voor ik het weet hou je hier de zaak draaiende zonder mij.’
‘Ik betwijfel of het ooit zover zal komen,’ zei het meisje zo scherp dat Louisa ophield met lachen.
Een halfuur later verscheen Cotton onaangekondigd, gekleed in een verstelde werkbroek, een oud overhemd en afgedragen schoenen. Hij had zijn stalen bril niet op en zijn slappe vilthoed was vervangen door een strohoed. Louisa zei dat het heel verstandig van hem was, omdat het ernaar uitzag dat de zon vandaag fel zou branden.
Ze begroetten de advocaat allemaal, hoewel Lou niet méér deed dan wat mompelen. Hij was haar moeder geregeld komen voorlezen, zoals hij had beloofd, en Lou vond het steeds vervelender worden. Ze stelde zijn vriendelijke optreden en zijn hoffelijke manieren echter wel op prijs. Het was een tegenstrijdige, moeilijke situatie voor het meisje.
Hoewel het die nacht koud was geweest, was de temperatuur niet dicht bij het vriespunt gekomen. Louisa had geen thermometer, maar ze zei dat haar botten even nauwkeurig waren als een in glas gevangen streepje kwik. Ze zouden vandaag beginnen met planten, kondigde ze aan. Laat planten betekende vaak dat er niets te oogsten viel.
Ze gingen naar de eerste akker die moest worden ingezaaid, een glooiende rechthoek van 800 bij 500 meter. De wind was zo attent geweest om de talmende, grijze wolken over de rotsrichels te jagen en de lucht was helder. De bergen leken deze ochtend merkwaardig vlak, als decorstukken. Zorgvuldig deelde Louisa zakken maïs uit die was overgebleven van het vorige seizoen, gepeld en daarna bewaard in een grote bak. Ze legde haar hulptroepen nauwkeurig uit hoe ze die moesten gebruiken. ‘Vijfendertig kilo per 4.000 vierkante meter, zoveel hebben we nodig,’ zei ze. ‘Of meer, als het kan.’
Een tijd lang verliep alles vlot. Oz liep door zijn voren, nauwlettend drie korrels per bergje aarde aftellend zoals Louisa hun had gezegd. Lou werd echter slordig, soms liet ze twee korrels vallen, dan weer vier.
‘Lou,’ zei Louisa scherp, ‘drie korrels per keer, meisje!’
Lou staarde haar aan. ‘Alsof dat wat uitmaakt.’
Louisa zette haar handen in haar zij. ‘Het maakt het verschil uit tussen te eten hebben of niet!’
Even bleef Lou staan. Daarna begon ze weer, in een tempo van drie korrels per keer, ongeveer 20 centimeter uit elkaar. Twee uur later was het veld, ofschoon ze alle vijf gestadig door hadden gewerkt, nog maar half ingezaaid. Louisa liet hen nog een uur schoffelen om de geplante korrels met aarde te bedekken. Ondanks de handschoenen die ze droegen hadden Oz en Lou al snel paarse bloedblaren in hun handpalmen. Cotton eveneens.
‘De advocatuur is een armzalige voorbereiding op eerlijk werk,’ verklaarde hij, zijn handen vol blaren tonend.
De handen van Louisa en Eugene waren zo vereelt dat ze geen handschoenen droegen en tweemaal zoveel werk verzetten als de anderen. Toch droegen hun handen nauwelijks de sporen van de grove stelen van hun gereedschap.
Toen de laatste korrels waren toegedekt ging Lou, meer verveeld dan moe, op de grond zitten. Ze sloeg met haar handschoenen tegen haar been. ‘Nou, dat was leuk. Wat nu?’
Een kromme stok werd voor haar op de grond gezet. ‘Voor jij en Oz naar school gaan, moeten jullie een paar verdwaalde koeien opsporen.’
Lou keek op en zag Louisa’s gezicht.
Lou en Oz dwaalden door de bossen. Eugene had de koeien en het kalf naar buiten gebracht om in het open veld te grazen en nu waren ze, evenals mensen, op zoek naar betere oorden.
Lou sloeg tegen een seringenstruik met de stok die Louisa haar had gegeven om slangen weg te jagen. Ze had niet met Oz over de dreiging van slangen gesproken want ze had bedacht dat het er dan op uit zou draaien dat ze hem op haar rug moest nemen. ‘Het is toch niet te geloven dat we naar een paar stomme koeien moeten zoeken,’ zei ze nijdig. ‘Als ze zo dom zijn om te verdwalen, kunnen ze beter verdwaald blijven.’
Ze baanden zich een weg door kornoelje- en laurierstruiken. Oz slingerde aan de laagste tak van een wildgroeiende den en begon te fluiten toen een kardinaalsvink langsvloog, hoewel de meeste mensen die op de berg woonden de vogel een rode vink zouden hebben genoemd.
‘Kijk, Lou, een kardinaalsvink.’
Ze letten meer op vogels dan op koeien en zagen al snel heel wat soorten, waarvan ze de meeste niet kenden. Kolibries fladderden boven speenkruid en bosviooltjes; de kinderen joegen een groepje veldleeuweriken op uit het dichte struikgewas. Een torenvalk liet weten dat hij in de buurt was, terwijl een zwerm rumoerige Vlaamse gaaien alles en iedereen lastigviel. Wilde rododendrons droegen hun eerste roze en rode bloemen, evenals de wit met lavendelblauwe tijm. Op de steilere hellingen zagen ze ranken valkruid en monnikskappen tussen de platen lei en andere uitstekende rotsen. De bomen zaten dicht in het blad en de hemel vormde een blauwe muts om het af te ronden. En hier liepen ze nu doelloos naar een paar koeien te zoeken, dacht Lou.
Oostelijk van hen klingelde een koebel.
Oz raakte opgewonden. ‘Louisa heeft gezegd dat we op het geluid af moesten gaan van de bel die de koeien dragen.’
Lou liep achter Oz aan tussen groepjes berken, populieren en lindebomen, de sterke ranken van de wisteria trokken aan hen als lastige handen, hun voeten struikelden over de wortels die uit de oneffen grond omhoogstaken. Ze kwamen bij een kleine, open plek, omringd door dollekervel en gombomen, en hoorden de bel opnieuw, maar ze zagen geen koeien. Een langsvliegende goudvink maakte hen aan het schrikken.
‘Boe, boeoeoe,’ hoorden ze, en de bel klingelde.
Verbaasd tuurden de kinderen om zich heen, tot Lou omhoogkeek en Diamond in een esdoorn zag zitten. Hij liet de bel heen en weer slingeren en maakte koeiengeluiden. Hij was blootsvoets, droeg dezelfde kleren als altijd, had een sigaret achter zijn oor en zijn haar stond recht overeind, alsof een ondeugende engel aan de rode pieken trok.
‘Wat doe jij daar?’ vroeg Lou kwaad.
Diamond slingerde op zijn gemak van tak tot tak, liet zich op de grond vallen en liet de bel nog een keer klingelen. Lou zag dat hij het zakmes dat ze hem had gegeven, met een touwtje aan een knoop van zijn tuinbroek had vastgemaakt.
‘Ik speel voor koe.’
‘Dat is niet grappig,’ zei Lou. ‘Wij moeten ze zoeken.’
‘Nou, dat is toch gemakkelijk. Koeien verdwalen nooit echt, ze zwerven maar een beetje rond tot iemand ze komt halen.’ Hij floot en Jeb kwam uit de struiken vandaan naar hen toe.
Diamond ging het tweetal voor door een groep notenbomen en essen; op de stam van een van de bomen waren twee eekhoorns aan het ruziën, zo te zien over de verdeling van hun buit. Ze bleven even staan om vol ontzag naar een gouden adelaar te kijken die hoog op de tak van een kaarsrechte, ruim 25 meter hoge populier was neergestreken. Toen ze bij de volgende open plek kwamen zagen ze de koeien rustig grazen te midden van een natuurlijke omheining van omgewaaide bomen.
‘Ik wist meteen dat ze van miss Louisa waren. Ik dacht wel dat jullie ze achterna zouden komen.’
Met behulp van Diamond en Jeb dreven ze de koeien terug naar de boerderij. Onderweg liet Diamond zien hoe ze zich aan de staarten van de koeien konden vasthouden om zich de heuvel op te laten trekken. Ze konden wel iets terugdoen omdat ze waren weggelopen, zei hij. Nadat ze het hek van de kraal achter zich dicht hadden gedaan zei Lou: ‘Diamond, vertel me nu eens waarom je paardenmest in de auto van die man hebt gegooid.’
‘Dat kan ik niet vertellen want ik heb het niet gedaan.’
‘Toe nou, Diamond. Je hebt het zo ongeveer toegegeven toen Cotton er was.’
‘Ik heb iets in mijn oren, ik kan je niet verstaan.’
Geërgerd trok Lou kringetjes in het zand met de punt van haar voet. ‘Hoor eens, we moeten naar school, Diamond. Ga je mee?’
‘Ik ga niet naar school,’ zei de jongen. Hij schoof de onaangestoken sigaret tussen zijn lippen en leek meteen volwassen.
‘Waarom zeggen je ouders niet dat je naar school moet?’
Diamond reageerde door Jeb te fluiten en het stel holde weg.
‘Hé, Diamond,’ riep Lou hem achterna.
De jongen en de hond begonnen nog harder te lopen.