PETER VAN GESTEL
Spreekbeurt
Cornelis Trompet had van zijn leraar Nederlands
de opdracht gekregen een spreekbeurt te houden over Voor schut
staan. Nou, da’s niks, had hij in eerste instantie gedacht, dat
varkentje is zo gewassen, want ik hoef er geen boek voor te lezen,
nee, da’s heel wat minder ingewikkeld dan te moeten praten over de
verzen van Sophie Roosjen - een dichteres die veel over de maan
schreef en op wie de leraar Nederlands verzot was.
De avond voor de dag dat hij de spreekbeurt
moest houden, vond Cornelis het toch wel nuttig eventjes over het
onderwerp na te denken. Na drie minuten denken wist hij dat hij de
moeilijkheden weer eens onderschat had. Al peinzende was hij in de
war geraakt. Want wat was precies ‘schut’? Ja, de helft van het
woord ‘schutting’, en iets waar je voor kon staan. Nu, dat kon je
voor een schutting ook en dan was er niets aan de hand. Maar gewoon
‘voor schut staan’ was lelijker. Je had er ook anderen bij nodig -
zo veel begreep Cornelis er nog wel van. In je eentje kon je niet
voor schut staan. Was dat laatste wel waar? Kon je in je eentje wel
voor schut staan, als je je voor jezelf schaamde? En wanneer
overkwam het je precies? Wanneer wist je met grote zekerheid: nou
sta ik mooi voor schut? Als je iets had gedaan dat anderen, maar
zeer zeker ook jezelf, niet beviel? Of kon je ook voor schut staan,
als je jezelf geen kwaad bewust was, maar alleen omdat je anderen
het schaamrood naar de wangen joeg? En wanneer had hij - Cornelis
Trompet - ooit voor schut gestaan? Hij moest natuurlijk met een
voorbeeld komen. Als hij dat voorbeeld maar eenmaal had, hoefde hij
zich verder geen zorgen te maken. Maar Cornelis kwam tot de droeve
conclusie: nee, ik heb zover ik weet, in m’n hele leven nog nooit
voor schut gestaan - of ben ik het vergeten? Wat te doen? Ja, het
was misschien het beste om die avond de stad in te trekken om even
doodgemoedereerd ergens voor schut te gaan staan. Dan kon hij
tenminste uit eigen ervaring over het onderwerp spreken.
Welgemoed drentelde Cornelis naar buiten, de
straat op, de stad in. De voorbijgangers en fietsers letten niet op
hem, maar spoedden zich rap fietsend of kwiek lopend naar huis,
want ze werden geplaagd door een dun motregentje. Cornelis vond het
wel aangenaam dat z’n hoofd wat nat werd, want op deze manier was
het alsof het brandende probleem in z’n kop ‘n beetje werd
afgekoeld. Hij stapte een avondwinkel binnen, die vol stond met
mensen. Keurig ving Cornelis aan met op z’n beurt te wachten - hij
kon in alle rust een plan uitbroeden. Straks zou hij even mooi voor
schut staan.
Toen een vrouw die van alle brokken kaas in de
winkel een klein stukje wilde hebben, eindelijk was geholpen,
richtte de verkoper het woord tot hem. ‘Zeg het maar,’ zei de man
die duidelijk te moe was om al te beleefd te zijn. Nu moet ik heel
luid praten, ja, roepen! dacht Cornelis. ‘Hebt u,’ schreeuwde hij
bijna, ‘Hai Kwai Poon!’
Geen mens reageerde, nee, de klanten gingen
allemaal rustig door met het betasten van sinaasappelen en het
mopperen op de regen, ik heb net de laatste verkocht,’ zei de
verkoper.
Hier wist Cornelis niks op te zeggen. Hai Kwai
Poon - ja, het was een woord dat hij net zelf had verzonnen. Zou
het echt een artikel zijn dat bestond? ik heb het nodig,’ ging
Cornelis op luide toon verder, ‘voor het maken van Hat Sjie - hebt
u dan misschien een blikje Hat Sjie voor me?’
Het kon niet anders - nu zou het niet lang meer
duren of hij stond voor schut. ‘Nee,’ zei de verkoper, ‘die koop ik
niet meer in - geen mens wil ze hebben.’
‘Geef me dan maar,’ zuchtte Cornelis, ‘een lapje
gemarineerde geitelever. Daar kun je ook wel Hat Sjie mee
maken.’
Vergenoegd keek hij om zich heen. Maar niemand
vond hem vreemd, ook de verkoper niet - ach ja, de mensen waren
veel te veel gewend aan alles, niemand kon in deze moderne tijd
eigenlijk nog echt goed voor schut staan. ‘U zult naar de
speciaalzaak moeten,’ zei de verkoper, en hij wendde zich meteen
tot een andere klant.
Bij de deur riep Cornelis nog even: ‘Het is
heerlijk - Hat Sjie!’
Niemand lette meer op hem. Het was net alsof hij
niet bestond. En daar had hij weinig aan. Want wie niet bestaat,
kan ook niet voor schut staan.
Buiten liep hij naar de tramrails en ging met
één been op de ene, en met één been op de andere rail staan; ja,
hij stond daar warempel voor gek.
ik ben de tram,’ riep hij, ‘laatste rit,
instappen allemaal!’
Het moet gezegd: er bleven wat mensen staan om
naar hem te kijken.
‘Een spuiter,’ zei een vrouw tegen een sombere
man met pet die naast haar stond, ‘wat triest toch, zo’n kind zal
je maar hebben.’
‘Mijn vader en moeder,’ riep Cornelis naar ze,
‘zijn twee heel ouwe trams die nog maar zelden worden gebruikt -
alleen als er een interlandvoetbalwedstrijd is!’
‘En wij maar belasting betalen voor ze,’ zei de
vrouw waarop de man spontaan een enorme bruine klodder op de straat
spuwde.
Stond hij nou voor schut? Veel tijd om daarover
na te denken had Cornelis niet, want er naderde onverwachts piepend
een tram en hij had geen zin om door een van zijn broertjes te
worden overreden.
De volgende dag trad Cornelis zeer slecht
voorbereid naar voren. De leraar keek zonder enige hoop naar hem -
als iemand die aanwezig is bij een voetbalwedstrijd en weet dat
zijn favoriete club met negen-nul achterstaat. ‘Begin maar,
Trompet,’ zei hij. ‘Maak je zinnen af en praat verstaanbaar.’
Cornelis kuchte even. ik ben nooit,’ zei hij, ‘voor schut geweest,
ik bedoel, ik heb niet gestaan voor schut, niet voor schut gestaan,
en ja, dat is heel vervelend, al is het natuurlijk veel en veel
vervelender om voor schut te staan, dat overkomt je niet iedere
dag, waar was ik?’
Hij keek naar zijn klasgenoten. Zo te zien
wisten zij ook niet waar hij was. ‘Ook als je een tram bent,’
vervolgde hij, ‘sta je niet gauw voor schut, en je kunt rustig om
een blikje Hat Sjie vragen zonder voor gek te staan, maar voor gek
staan is niet hetzelfde als voor schut, dat is weer een ander
verhaal, daar zal ik het de volgende keer wel es over hebben -
volgend jaar of zo, als we dan allemaal hoop ik nog in dezelfde
klas zitten. Ik heb wel es voor een schutting gestaan, ook wel es
voor een halve schutting, maar een halve schutting is nog geen
schut, jammer jammer.’ ‘Stop,’ riep de leraar.
Verschrikt hield Cornelis op met praten. Hij
keek naar zijn klasgenoten. Ze keken hem allemaal met open mond
aan. Een groot geluksgevoel nam bezit van Cornelis.
Ja, hij stond voor schut. En Cornelis lachte,
terwijl hij wist dat niemand begreep waarom hij opeens zo vrolijk
was.