MIEKE JULIEN
Kaai
Mark staart naar de tekening tot het water uit
zijn ogen drupt. Daar zit hij dan, op de grond tussen de kartonnen
dozen. Hij stopt de tekening in de doos met boeken en gaat verder
met inpakken. Om elf uur ‘s avonds zijn al zijn spullen in de dozen
verdwenen. Alleen zijn bed staat er nog. Mark doet geen oog dicht
en
wacht op de dag. Vroeg in de ochtend worden alle
stoelen, tafels, kasten en dozen in de verhuiswagen gestapeld.
Zelfs de piano kan er nog bij. Mark zit voorin naast twee mannen
met ruige armen en gladde gezichten. ‘Vooruit makker,’ zegt de man,
‘rijen met de boel!’ Terwijl hij in de spiegel kijkt rijdt de
bestuurder achteruit de smalle straat uit. Mark zwaait naar
Bastiaan, zijn vriend. En Bastiaan zwaait terug, langzaam, alsof
hij niet wil. Binnen anderhalf uur staan ze voor het nieuwe huis.
De verhuizers stappen uit en klappen de grote deuren van de wagen
open. Eén voor één dragen ze de spullen het huis binnen. Mark
sjouwt mee tot er dunne straaltjes zweet langs zijn rug naar
beneden kruipen. Het nieuwe huis voelt nieuw, ruikt nieuw en het
ziet er nieuw uit. Mark snuffelt in alle hoeken, rent de trappen op
en neer en verstopt zich tenslotte op zolder in zijn nieuwe kamer.
Vier muren, een schuin dak met balken en een klein zolderraam. Hij
staart uit het raam, zijn ogen half dicht geknepen tegen de felle
zon, en denkt aan niets. Nu wonen ze hier al weer drie weken.
Mark ligt in bed en staart naar de muur. Donker
is het, warm en stil. ik hou niet van nieuw,’ denkt hij. ‘Nieuwe
huizen, nieuwe straten en morgen een nieuwe school.’ Hij is er al
geweest, samen met zijn vader. Toen was het nog vakantie en de
school was leeg en stil. Toch zag Mark al voor zich hoe de trappen
en de klassen zich zouden vullen met kinderen. De meester van de
vijfde klas was lang, wiebelig en verlegen. ‘Van Stegeren, eh...
Hans,’ zei hij en gaf Mark een hand. Hij liet hen het lokaal zien.
Het was er geel van zon en er stonden banken, in groepjes van drie
verspreid. Zijn vader vroeg de meester de oren van het hoofd en de
meester antwoordde. Mark luisterde niet. Af en toe botsten zijn
ogen tegen de bruine ogen van de meester. Dan keek hij snel de
andere kant uit. Morgen zal de school vollopen met kinderen. Lange
en sterke kinderen, kinderen die gillen en lachen, kinderen die
kijken en fluisteren. Mark slikt en kijkt naar de tekening van de
groene krokodil. Die heeft hij met twee punaises tegen de muur
geprikt.
‘Kaai,’ fluistert hij. Kaai, die hij jaren
geleden bedacht heeft en getekend. Van wie hij droomde en tegen wie
hij soms praatte. Hij heeft al die jaren niet meer aan de groene
krokodil gedacht. Maar nu is hij er weer en ligt, net als vroeger,
onder zijn bed.
‘Morgen neem ik je mee naar school,’ fluistert
hij, ‘niemand die je ziet.’ En hij valt in slaap, eindelijk.
De zon op zijn gezicht maakt hem wakker. Als een
robot staat hij op, wast zich, trekt zijn kleren aan en gaat naar
beneden. Zijn ouders zitten al aan tafel. ‘Wat een schitterend
uitzicht,’ zucht zijn vader genietend. Mark kijkt ook naar buiten,
naar de kale tuin en de weilanden daarachter. En zucht ook. Hij eet
een boterham, drinkt snel een glas melk en loopt de tuin in. Tegen
het schuurtje staat zijn nieuwe fiets. Hij doet zijn tas onder de
snelbinders, zwaait naar zijn ouders en fietst het paadje af. Het
land is hier plat en er staat weinig op.
Met tegenzin duwt Mark de trappers rond en ziet
de platte school langzaam dichterbij komen.
Hij stopt voor de school, zet zijn fiets in het
rek en slentert naar de ingang. Plotseling scheurt het geluid van
de zoemer door de lucht. Een golf kinderen overspoelt hem en neemt
hem mee de school in.
Hans, de meester, vist hem met zijn lange arm
behendig tussen de kinderen uit. ‘Dag,’ zegt hij en duwt hem
vriendelijk de gang door.
De vijfde klas gonst, brult soms, giechelt en
stoeit. Als Hans de klas binnen komt, wordt het stil.
Mark kijkt en negenentwintig kinderen kijken
terug.
‘Dit is Mark,’ zegt Hans. ‘Hij is pas verhuisd
en hij komt bij ons in de klas.’
Niemand zegt iets en niemand beweegt. Hans
brengt Mark naar de tafeltjes bij het raam.
‘Daar zit Danny,’ zegt hij en wijst naar een
lange bleke jongen. Mark kijkt naar Danny, maar die kijkt niet
terug.
‘Danny!’ zegt Hans.
‘Ja meester.’
‘Dit is Mark.’
‘Dat zei u al,’ zegt Danny, ‘ik ben niet
doof.’
De meester zucht en kijkt wat hulpeloos naar het
meisje aan de andere tafel, ik heet Sabien,’ zegt het meisje tegen
Mark en ze lacht vriendelijk. Mark knikt maar wat, want lachen gaat
niet.
Hij pakt de stoel en gaat aan de lege tafel
zitten. Met Danny tegenover hem en links van hem Sabien. Hans loopt
naar het bord en begint te praten. Mark luistert niet.
Hij staart naar Danny, maar die is verdiept in
het slijpen van een potlood. Tevreden bekijkt hij de lange, scherpe
punt.
Hij buigt zich voorover, kijkt Mark even aan en
prikt hem vervolgens met het potlood in zijn arm. Mark beweegt
niet. In zijn huid zit een grijs putje. Danny pakt een ander
potlood en begint ook dat te slijpen. Langzaam en zorgvuldig. Als
de pauze begint is het half elf en iedereen rent de klas uit naar
buiten. Mark treuzelt.
‘Gaat het jongen?’ vraagt de meester.
‘Ja,’ mompelt Mark en schuifelt de klas
uit.
Als hij buiten staat zoeken zijn ogen Danny. Die
staat met zijn rug naar hem toe, midden in een groepje jongens. Het
lijkt wel alsof Danny de ogen voelt, want hij draait zich om en
slentert dichterbij. De jongens volgen hem, zoals soldaten een
officier. ‘Dag Marian,’ zegt Danny. ‘Ik heet geen Marian,’
fluistert Mark.
‘Dag Marian,’ herhaalt Danny toonloos en doet
een stap dichterbij. En nog een stap. En nog een stap. ‘Pas op, hij
bijt!!!’ schreeuwt Mark. ‘Wie?’
‘Mijn krokodil,’ stamelt Mark en hij voelt hoe
zijn gezicht warmrood kleurt. ‘Jouw kro-ko-dil,’ zegt Danny
langzaam, ‘en waar is die krokodil, als ik vragen mag?’
Met een trillende vinger wijst Mark naar de
tegels vlak bij zijn voeten. De jongens kruipen achter Danny’s rug
vandaan en vormen een halve cirkel. Ze lachen en lachen met
blinkende tanden. Danny trekt zijn been op en stampt uit alle macht
op de tegel naast Mark. Mark gilt, hard en hoog. Hij buigt zijn
lichaam, zijn hoofd naar voren en ramt Danny midden in de maag.
Danny klapt dubbel als een zakmes, schiet weer overeind en stort
zich op Mark. Ze rollen over de ruwe tegels, slaan en stompen. De
jongens staan nu in een wijde cirkel en joelen oorverdovend.
‘Stop! Hou op!’ schreeuwt Hans. Hij haalt de
jongens uit elkaar en helpt hen overeind.
‘Naar binnen,’ zegt hij zacht, ‘vooruit, naar
binnen.’
Hij trekt de jongens achter zich aan de school
in en alle kinderen volgen. De stoet gaat zwijgend door de gang en
trekt de klas binnen.
‘Wat is er aan de hand?’ vraagt Hans, als alle
kinderen zitten.
‘Hij zegt dat hij een krokodil bij zich heeft,’
zegt Danny en kijkt met koele ogen naar Mark. ‘Maar ik zie niks, u
wel meester?’
Hans zwijgt. Zijn bruine ogen glijden langs
Danny en blijven hangen aan Marks gezicht.
‘Hoe heet ie, jouw krokodil?’
‘Kaai,’ fluistert Mark.
‘Heb je hem al lang?’
‘Zes jaar.’
‘Is Kaai een mannetje of een vrouwtje?’
‘Een mannetje.’
‘Mooie beesten, krokodillen,’ zegt Hans
peinzend. ‘Kan jij hem voor ons tekenen?’
Mark knikt. Hij staat op, loopt naar het bord en
pakt een groen krijtje. Met moeite bedwingt hij het trillen van
zijn hand.
Terwijl Mark tekent vertelt de meester. Over de
Afrikaanse nijlkrokodil, die wel zeven meter lang kan worden en wel
honderd jaar oud. Die zijn leven meestal eindigt als leer voor
handtasjes en laarzen. Die urenlang doodstil kan liggen met
opengesperde muil, om af te koelen. ‘Krokodillen,’ vertelt Hans,
‘zijn oeverbewoners. Overdag zonnen ze op het warme zand en tegen
het vallen van de avond laten ze zich in het water glijden. Ze eten
vissen, vogels en andere kleine dieren.’
‘Eten ze ook mensen?’ vraagt Martijn.
‘Heel soms,’ zegt Hans, ‘maar als we ze met rust
laten doen ze niets.’ ‘Meester, meester!’ roept Judith, ‘hoe groot
zijn baby-krokodilletjes?’ ‘Zo groot,’ zegt Hans en hij pakt een
liniaal van dertig centimeter. ‘Als de kleintjes uit het ei komen
beginnen ze heel hard te piepen. Dan komt de moederkrokodil en die
pakt de baby’tjes heel voorzichtig met haar grote tanden. Met haar
mond vol baby’tjes loopt ze naar het water en laat ze daar los. En
alle krokodilletjes piepen dan, dat het een lieve lust is. Piep,
piep,’ piept Hans opeens en alle kinderen lachen en piepen door
elkaar.
Mark kijkt achterom en glimlacht. Hij pakt een
rood krijtje en schrijft onder zijn tekening: Kaai, een Afrikaanse
nijlkrokodil.
Hij gaat naar Hans en tikt tegen zijn arm. ik
ben klaar.’
‘Wat een prachtige krokodil is dat,’ roept Hans.
‘Een applaus voor Mark en Kaai!’
En alle kinderen klappen en piepen als
baby-krokodilletjes. De zoemer overstemt het lawaai en met een
plotselinge haast rennen alle kinderen naar buiten. Alleen Danny en
Mark staan daar nog, tegenover elkaar, ik heb een hamster,’ zegt
Danny nors. ‘Een echte?’ Danny knikt.
‘Die wil ik zien,’ zegt Mark. En samen lopen ze
naar buiten.