JAN RAVENSTEIJN
14 April
Een half jaar geleden is het nu alweer. Maar het
lijkt nog steeds alsof het gisteren gebeurde. En soms, als de
nachten loom zijn, als ik moe in slaap val of mijn dekbed als een
dwangbuis om mijn lijf knelt, zie ik heel die lamme rotdag voor me.
14 april 1991. Zwarte dag. Ongeluksdag.
Dag-die-niet-bestaan-kan-dag. Nachtmerriedag. Het gebeurde in het
warenhuis waar ik altijd langskwam als ik van school naar huis
liep. (Als ik van huis naar school ging, kwam ik er meestal niet
langs omdat ik dan een kortere weg nam.)
Het gebeurde in dat warenhuis. Ik liep er even
binnen om wat in de rekken met videoplaten te kijken. Ze hadden net
een bak met nieuwe aanwinsten binnen. Er zat een hele serie tussen
met groepen uit het begin van de jaren ‘8o. Michael Jackson, Doe
Maar, Duran Duran en nog een hele stoot andere. Je kunt je
voorstellen dat ik dat wel interessant vond. Daar wou ik wel wat
meer van weten.
Ik pakte een dubbel-lp van de een of andere
Leroy uit de bak en liep ermee naar een soort tafeltje dat een paar
meter verderop stond. Ik stond nog maar net de tekst aan de
binnenkant van het album te lezen, toen een hand mij in de nek
greep en me voorover op het tafeltje drukte. Een andere hand pakte
mijn pols en draaide mijn arm om. Van schrik en pijn liet ik de
plaat uit mijn handen vallen. Vonken schoten uit mijn schouder,
tranen sprongen in mijn ogen. Achter me zei een stem dat dit een
verrassing was. Achter me zei een stem dat ik er nog spijt van zou
krijgen. Wat had dit in godsnaam te betekenen? O, wat was ik bang
en kwaad en verdrietig. Ik schopte, sloeg, huilde. Schreeuwde om
hulp en mijn vader. Ik probeerde ze te krabben en te spugen. Maar
de één draaide mijn arm nog wat verder om. Maar de ander kneep nog
wat harder in mijn nek. En de mensen in het warenhuis deden niets.
Ze keken wat en lachten wat, ze wezen me na en smoesden wat.
Dachten zeker dat ik de kassa had beroofd, of de baas had vermoord.
Misschien dachten ze wel dat het een opname voor een tv-serie
was... Misschien waren ze zelf ook bang. Dat ze zelf opgepakt
zouden worden als ze me hielpen... Ze bleven veilig op een
afstand.
Ik had het gevoel of iemand een denneboom door
mijn keel drukte. Wat me nog het meest bang maakte was dat ik geen
idee had wat er aan de hand was. Wie die twee mannen waren, waarom
ze me hadden opgepakt, wat ze met me van plan waren.
‘Dat zie je straks wel!’ ‘Dat maken wij wel
uit!’ ‘Zo maak je het alleen maar erger, jochie!’ En voor de rest
stom grijnzen. Een ruk aan mijn arm. Een knauw in mijn nek.
Ze sleurden me de platenafdeling af en duwden me
een gang in, een hal door, twee trappen op, weer een gang in en
toen een kamer: vijf mannen en een vrouw zaten er. De mannen zaten
naar een paar rijen televisieschermen te kijken. Op elk scherm zag
je een stuk van het warenhuis. Je kon precies volgen wat er overal
gebeurde. Ook de platenafdeling kon je zien: de juffrouw bij de
kassa, de rekken met platen en compact discs, de spelcomputers, de
mensen die er liepen... alles.
‘Hier is hij, chef,’ zei één van de mannen die
me naar binnen had gesleurd. De man die hun chef was (of was hij
hun chef niet maar heette hij zo: Sjef) draaide zich om. Wilde van
alles van me weten. Hoe oud ik was, hoe ik heette, waar ik op
school ging, of ik nog bij mijn ouders woonde, of ik al eerder iets
had gejat, of ik nog meer had gejat. Toen ik hem zei dat ik nog
nooit wat gejat had, dat ik ook nu niets had willen jatten,
geloofde natuurlijk niemand me. Toen ik vertelde dat ik alleen maar
wilde weten wie die Leroy was en bij welke groep hij vroeger
speelde, werd ik natuurlijk ook niet geloofd. Ze hadden toch zeker
zelf op hun scherm gezien dat ik met een plaat wegliep. Waarom was
ik er niet mee naar de kassa gegaan? Ik moest niet denken dat hun
camera’s sprookjes filmden. Camera’s liegen niet. Ik loog.
Zo zaten ze maar op me in te praten. De één na
de ander, of dwars door elkaar. Soms hoorde ik niet eens wat ze
zeiden. Dan was het alsof ik ‘s avonds alleen thuis zat en vaag op
de achtergrond het geluid van de tv van de buren hoorde. Of ik
stelde me voor dat ik een wolkje parfum was dat door de kieren van
de deur de kamer uitdreef. Tot er iemand in mijn rug stompte, tot
er iemand aan mijn haren trok.
Ik hoorde iemand zeggen: ‘Als je zonodig wil
slapen, dan weet ik wel een plek waar je dat ongestoord kan doen,
en hééél lang.’ Daar werd om gelachen. Ik hoorde zeggen dat Inge
die jonge heer fouilleren moest. Daar werd ook al om gelachen. Ik
had het gevoel dat ik droomde. Dit was niet echt, dit was een
nachtmerrie. Straks zou ik wakker worden en dan was het weer over.
Dan scheen de zon buiten en nam ik een boterham met extra dik
hagelslag. Wat kon me gebeuren? Ik moest me niet aanstellen; ik was
toch zeker al twaalf? Handen op mijn heupen, handen in mijn zij.
Handen in mijn oksels. De vrouw die Inge heette, beklopte en
bevoelde me alsof ik een Sinterklaassurprise was. Eerst mijn
bovenlichaam, dan steeds lager... Ik gilde: ‘Blijf daar met je
poten vanaf, viezerik! Doe niet! Doe niet!’ Ik beet haar in haar
arm, sloeg om me heen, op haar in. ‘Klein sekreet,’ riep
Inge.
Een man pakte mijn pols en draaide mijn arm om.
Een ander greep me in mijn nek. Trok met zijn andere hand aan mijn
haar tot mijn achterhoofd tegen mijn rug drukte. Ik huilde. Iemand
zei dat ik wijdbeens moest gaan staan. Ik ging wijdbeens staan.
Iemand zei: ‘Doe je schoenen uit.’ Dat deed ik. (Dan moesten ze me
loslaten.) Toen zei iemand dat ik ook mijn broek maar moest
uitdoen. Die bobbel naast mijn gulp vertrouwde hij niet.
Toen lachte iedereen. (Waarom moeten mannen
altijd lachen als ze iemand verdriet doen?)
Ik bad God of hij me niet in een zwerm wespen om
kon toveren. Wat zou ik ze dan steken! In hun vingers, in hun
oorlel, in hun ogen. Op de plekken waar het hun het meeste pijn zou
doen. Op al de plekken waar ze mij hadden aangeraakt, daar zou ik
ze ook steken. Tot ze één grote bult waren. Eén grote, stekende,
zwerende bult. Dat zou ze leren.
‘Oké, jongens,’ hoorde ik de chef zeggen. ‘Zo is
het wel genoeg geweest. Ik denk dat jullie er net iets te vroeg bij
waren. Voortaan wachten jullie tot ze van de afdeling zijn
afgelopen. Dan pas kun je ze aanhouden. Eerder niet!
Begrepen?’
De mannen die me hadden aangehouden
(aangehouden? gemarteld hadden ze me) knikten dat ze het hadden
begrepen. Tegen mij zei de chef dat hij het dit keer door de
vingers zou zien. ‘Maar de volgende keer dat wij je snappen, ben je
er gloeiend bij. Is dat duidelijk?’
Ik knikte dat het me duidelijk was. Maar
natuurlijk was het me niet duidelijk. Wat verbeeldde die
gevaarlijke gek zich eigenlijk. Ze hoefden helemaal niets door de
vingers te zien. Ik had toch niets gedaan zeker. Je bent toch niet
strafbaar als je niets doet wat niet mag. Zij waren toch fout, ik
niet. Door de vingers zien!... Ze konden me beter hun excuses
aanbieden! (Waarom geven mensen die de baas zijn zo vaak de schuld
aan mensen die zich niet kunnen verdedigen?) Zulke dingen schoten
door mijn hoofd, maar ik zei ze niet. Loden kogels sloegen van
binnenuit tegen mijn slapen alsof ze er doorheen wilden breken. In
mijn hart probeerde een slagwerker zijn basedrum aan flarden te
slaan. Er brandde vuur in mijn nek. Hoe eerder ik hier weg kon, hoe
liever. Mijn ouders zagen onmiddellijk dat er iets gebeurd was,
toen ik thuiskwam. ‘Toe nou jongen, vertel nu eens rustig...’ Toen
ik ze het hele verhaal verteld had, waren ze zó overstuur dat het
leek of zij die middag zelf waren ondervraagd en getreiterd. En
maar jammeren dat ze me al zo vaak hadden gezegd dat ik... dat dit
nu juist hun zoon... wat zouden de buren er wel van denken... als
dit het resultaat was van hun opvoeding... als iedereen maar zou
doen waar hij zin in heeft... controle moet er nu eenmaal zijn, dat
moest ik toch weten... en camera’s hangen er tegenwoordig overal om
je in de gaten te houden... bij ons op het plein hangen ze ook,
kijk maar in die boom daar, zie je hem niet?... Nee, ik zag hem
niet. Ik wilde hem niet zien. Ik wilde naar bed. Slapen. Diep onder
de dekens. Waar geen camera me kon zien.